| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Die eerste avond zag zij hem niet meer terug. Tot half tien zat zij in de lounge met een platenatlas van Curaçao, telkens opkijkend, als een der vleugels van de dubbele deur openzwaaide. Maar iedere keer was het wéér Herman Huygen niet, die binnentrad. Het was de Hagenaar, of zijn mysterieus glimlachende Sylvia, of Herr Schönhals, de scheepsarts met de Zwitserse, die nu al onafscheidelijk schenen, of een der andere passagiers, welke zij nog niet nader had leren kennen. Een licht gevoel van teleurstelling mengde zich dan door haar vage stemming van heimelijk verwachten. Er was een durend verlangen in haar met de purser te praten, alles te horen, wat hij wist van Bert... of...
Zij durfde niet verder denken. Op dit punt gekomen, sneed zij haar mijmeringen af en boog zich over het boek met de kale, woeste cactuslandschappen, de in oudspaanse stijl gebouwde stadswijken van Willemstad, het desolate kerkhof, de bouwvallige negerhutten en hun schamele bewoners, de grimmige forten, de blinkende baaien, de woeste kust in het noorden, waar de zee onstuimig het land besprong; de olietanks, rij aan rij, gensterend in de tropenzon. Langzaam sloeg zij de bladzijden om. Kijk, daar had je de Sint Annabaai met de in zeventiend'eeuwse stijl opgetrokken Handelskade. Het kon een Hollandse haven aan de Zuiderzee zijn: Enkhuizen of Hoorn, als niet duidelijk te zien zou zijn, dat de langs de wal gemeerde scheepjes geen vissersschuiten waren, maar schoeners, geladen met allerlei tropisch fruit. En die andere aan het vaderland herinnerende foto er onder was van Isla, het oliedorp, waar de employé's van de raffinaderij woonden en ook zijzelf weldra zou leven.
Een lang kwartier was zij geboeid door de exotische flora: een apart deel van het boek. De reuzenhoge datoecactussen, die de negerkoralen omzoomden en eens de natuurlijke bescherming waren geweest van de oorspronkelijke Cariben tegen hun vijanden. De typische aloëgewassen tussen allerlei stekelige vegetaties
| |
| |
in de koenoekoe's. De orchideeën van de Sint Christoffelberg en de zeldzame schoonheid van de bloeiende nachtcactus. ‘Dama di anochi’, ‘Koningin van de nacht’ noemden de inheemsen deze bloem: een lelie-witte roos met grote gouden meeldraden, ontsproten aan een dorre stekelrank tegen verweerde bouwsels. En verder nog een lange, kleurige reeks van andere bloeisels en vruchten, die het dankbaar eiland opleverde na de buien in de regentijd.
Om half tien legde zij de atlas terug in het bibliotheekrek. De vermoeienis van deze eerste, veelbewogen dag deed zich voelen; zij verlangde naar rust. Zij zou in haar hut nog een koffer uitpakken en dan te bed gaan.
Toen zij twee minuten later het ‘Purser's Office’ voorbijkwam en door de helverlichte ruit een blik wierp in het kantoor, zag zij Huygen in gesprek met een dame, die het getal van haar jaren kennelijk trachtte te camoufleren met een opzichtig décolleté, een fel masker van schmink en lipstick en haarverf van een onnatuurlijke, matbleke kleur. Zij zat half weggedoken in een chaise-longue en glimlachte met zinnelijk gewelfde lippen tegen de man aan de andere zijde van het lage tafeltje. Twee zwartgelakte krukken stonden tegen de leuning van de stoel.
‘Miss Law...’, dacht Fenny, haar hoofd wendend en in haar snellere stap een licht gevoel van rivaliteit verduwend. En zij herinnerde zich de drukpratende dame, die tegen het einde van het diner aan de zijde van de kapitein de zaal was uitgestrompeld. ‘Zij moet 'n vrouw van invloed en geld zijn... Kapitein Gloster zal wel niet dineren met de minste onder z'n passagiers...’
Toen zij de volgende morgen wakker werd van het schetterend wijsje, waarmee een trompettist de passagiers placht uit te nodigen voor het ontbijt, was de ‘Columbus’ al op weg naar Dover: van het oponthoud in Boulogne sur Mer had zij in 't geheel niets gemerkt. De deun was nog niet uit en zij stond al voor de toilettafel. Onmiddellijk voelde zij, dat er meer deining was dan de vorige dag. Zij trad dichter toe op de patrijspoort, in wier vensterrondte af en toe de horizon zichtbaar werd en weer wegzonk. Loodgrauwe wolken joegen langs de hemel, de zee was overdekt met witte schuimkoppen en, luisterend, hoorde zij het dof geklots der golven tegen de scheepsromp. Een meeuw zwierde voorbij: als een stuk papier, dat weggevoerd wordt in een bazige wind- | |
| |
vlaag. Vlak voor het glas dan, keek zij naar het oosten en zag in de verte de grijze krijtrotsen van de wijkende Falaisekust.
Zij dacht: ‘Over 'n paar uur zijn we in Dover! Jammer, dat ik van het Franse stadje niets heb gezien!’
Zij maakte toilet en kleedde zich. Juist toen de trompetter voor de tweede maal zijn deuntje blies, verliet zij haar hut. In de eetzaal zweefde haar blik direct naar de tafel, waar zij de vorige avond gezeten had. De purser wás er!
‘Good morning!’, begroette hij haar (en zij dacht: dat is echt hij, met dit Engels!), ‘hebt u goed geslapen?’
‘Best! Tè best zelfs! Ik had graag iets van het Franse havenplaatsje gezien, maar nu heb ik van Boulogne alleen gedroomd!’
‘Ongelooflijk!’, schertste hij, de zware stoel achter haar bijschuivend. ‘Bruidjes dromen niet van havens, of het zou moeten zijn, dat haar man een zeeman is!’
Hij ging zitten en lepelde de rest van zijn grape-fruit. Dan stond hij direct weer op.
‘Ik zou u graag gezelschap hebben gehouden bij uw eerste ontbijt,’ zei hij. ‘Maar ik moet naar mijn office. Vóór en na Dover is de administratie altijd razend druk...’
‘Jammer!’, antwoordde zij. ‘Ik had u nog veel willen vragen over Bert.’
‘Zal tegenvallen! Misschien vanavond... Neem vooral een stevig ontbijt! Is probaat tegen zeeziekte!’
Hij wendde zich tot de steward, die op drie pas van de tafel bescheiden wachtte:
‘Misschien wil jij mevrouw 'n goeie tip geven, Jasper! Je weet: een ferm ontbijt spaart heel wat narigheid!’
Hij boog voor Fenny en ging weg.
Jasper - fijntjes glimlachend, in zijn nopjes - trad toe, nam de standaard met de spijskaart van de tafel, wees met zijn vinger over het carton en begon:
‘Als mevrouw eens eerst...’
Een vaalwitte muur met grillige contouren, zo tekenden de krijtrotsen van Dover zich af tegen de loodgrauwe hemel. Grote zwermen meeuwen zwierden langs de heuvels, boven de woelige zee en om het schip, dat een flink eind uit de kust voor anker was gegaan.
Fenny stond achter de ruit op de overdekte promenade. Goed
| |
| |
beschut tegen wind en slagregens keek zij met een klein gezelschap toe, hoe een launch met wel zestig Engelse passagiers de golven kliefde en snel de ‘Columbus’ naderde. Sommige opvarenden waren ondanks de vlagende regen bij de reling blijven terugwuiven naar een plaats aan de kust, waar de Union Jack wapperde boven een donker samendrommen van mensen. Er was iets triests in dit schouwspel en onwillekeurig moest Fenny weer denken aan het afscheid van Bert in de barre kou, twee winters geleden. De indruk werd nog versterkt door de aanwezigheid van Miss Law, die vanuit haar rolwagentje met felglanzende bella-donna-ogen door het venster tuurde, terwijl zij met een ongelooflijke energie in rad Amerikaans aan haar impressies lucht gaf. Zij was in gezelschap van een nog jonge vrouw in verpleegsters-uniform, die apathisch toeluisterde en slechts af en toe, als werktuigelijk, met een instemmend woord liet merken, dat zij de eindeloze monologen van haar ‘lady’ volgde. Naast haar zat Hilde Fichtwald in een rieten stoel, onnozel glimlachend als de Amerikaanse zich met een onverwachtse vraag tot haar richtte.
‘Yes! Oh yes!’, antwoordde zij dan (waarschijnlijk met de helft van haar Engelse vocabulaire). Maar het volgend moment zweefde haar blik weer terug naar de deur, waarachter een half uur geleden de scheepsdokter verdwenen was.
Plotseling zag Fenny de launch met een scherpe boog om de ‘Columbus’ draaien en uit 't gezicht verdwijnen. Vlak daarop hoorde zij het gebrom van de motor, dat al sinds enkele minuten door het geruis der golven heen drong, aan de andere zijde van het schip. De boot was aan de loefkant langszij gekomen.
‘Oh Maureen! Wat heerlijk! Jack stond op de voorplecht al naar mij uit te kijken!’, snapte Miss Law in extase.
De verpleegster viel bij:
‘Yes, yes! Ik heb het ook gezien!’
Niet lang, of de eerste nieuwe passagiers kwamen aan dek. Heren en dames in regenkledij, die nog vanaf de reling met hoeden en zakdoeken naar de kust bleven zwaaien of toezagen, hoe een tweede launch met vracht en bagage door de golven manoeuvreerde. Een corpulente jonge man met vrolijk, bronzig gezicht en ondanks de guurte in shorts en open sporthemd, jongleerde met een soort diabolo aan een koord over de promenade.
‘Jòjo,’ doopte Fenny hem met de naam van het spel, dat hij beoefende. Het jòjoën was de laatste maanden ook in Amsterdam
| |
| |
sterk in de mode gekomen, maar zij had nog nooit een volwassen man gezien, die er zó in opging als deze tonronde West-Indiër. Het was een komisch gezicht. Al dribbelend liet hij zijn diabolo over de vloer dansen, hoog opwippen, terwijl de spoel zich snel oprolde tegen het koord, weer vallen en de koddigste capriolen maken. Eensklaps echter rukte hij het ding omhoog, borg het in zijn broekzak en kwam met uitgestrekte handen op Miss Law toelopen.
Er volgde een onstuimige begroeting, waarbij de kreupele Amerikaanse te keer ging als een hysterica en Maureen het rolwagentje een ogenblik losliet, zodat het karretje plus inhoud met een schuiver tegen het beschot botste. Twee seconden later was de golf onder het schip door en kwam het prompt weer terug, recht in de vlezige vuisten van Jack, die het ge-òòòh van zijn oudere vriendin versmoorde in een daverende lach.
Vanaf dit moment had de man in shorts de situatie letterlijk en figuurlijk stevig in handen. De atmosfeer veranderde als bij toverslag. Jòjo bleek een van die zeldzame optimisten, die hun omgeving onweerstaanbaar weten aan te steken met hun onverwoestbaar vrolijke aard. Niemand had meer oog voor de zee. Steeds meer passagiers kwamen naar het beschutte dek om te luisteren naar de grollen en kwinkslagen van de dikkerd, die zich tot taak scheen te hebben gesteld als onbezoldigd gezelschapsnar van Miss Law te fungeren.
Bijna op hetzelfde moment, dat de gong luidde voor de lunch, kondigde een tweemaal herhaalde schreeuw uit de stoomfluit aan, dat de ‘Columbus’ ging vertrekken. Fenny voelde een lichte trilling onder haar voeten: de machines werkten weer, nadat zij twee uur lang hadden stil gestaan. Zij stond nu alleen achter de ruit. Alle anderen waren al naar de eetzaal gegaan, op een klein dozijn Engelsen na, die hun post bij de reling op het open dek weer hadden betrokken en een laatste glimp poogden op te vangen van magen en vrienden aan de kust. Langzaam, bijna onmerkbaar draaide de boot met haar boeg naar het zuiden. De passagiers liepen langs de reling hoe langer hoe meer naar het achterschip, hun gewuif en kreten werden heftiger, tot er plotseling een eind aan kwam. Van Dover was niets meer te zien: de ‘Columbus’ was de grote overtocht begonnen.
Fenny dacht aan de lange brief, die zij 's morgens in de leeszaal
| |
| |
had zitten schrijven. Morgenochtend, op z'n laatst 's avonds, zou moeder hem lezen, maar zij zou weer een dagreis verder zijn van huis en een paar honderd mijl dichter bij Bert. Terwijl zij bijna werktuiglijk haar weg nam naar de eetzaal, trachtte zij zich zijn beeld zuiver voor de geest te roepen. Zij wist: hij was veranderd: de recente foto's uit Curaçao wezen het duidelijk uit. Iets steviger, robuster van figuur. Iets minder energiek van trekken: zijn kin, die vroeger al een merkwaardig contrast had gevormd met de krachtige uitdrukking van de rest van zijn gezicht, scheen nog weker dan eerst. Zij had altijd veel waarde gehecht aan het uiterlijk en nu, met het beeld voor de geest, bekroop haar een vage angst, dat hij haar zou teleurstellen. Een tweede beeld schemerde op in de achtergrond van haar bewustzijn, maar zij liet niet toe, dat het zich verhelderde.
‘Verliefd? Dwaasheid! Ik moet over dit gevoel heen... om Bert... Als ik maar eenmaal op m'n bestemming ben, zal ik Herman Huygen vergeten...’
Maar, de zaal naderend, betrapte zij er zich op, dat zij naar de hereniging met de ingenieur verlangde meer om dit vergeten dan uit een waarachtige, diepe hunkering naar zijn armen. Het oude probleem, dat zij reeds overwonnen waande, begon haar weer parten te spelen. En de reis was eerst pas begonnen!
Toen haar blik naar het voor haar gereserveerde tafeltje zweefde, zag zij, dat de purser niet aanwezig was. Het werkte bijna als een opluchting. Met vieve pas stapte zij naar haar plaats. De steward had haar al gezien en schoof de stoel achter haar bij. Terwijl hij weg was om haar bouillon te halen, bad zij. Daarna gaf zij haar ogen de kost. De grote eetzaal had nu een heel ander aanzien als de vorige dag. Bijna alle tafels waren nu bezet. De meeste Engelse passagiers hadden geen moeite gedaan apart toilet te maken en zaten in reiscostuum, zoals ze van de wal waren gekomen. Gerucht van stemmen en eetgerei vulde de ruimte. Ergens in het midden, aan de kapiteinstafel, vierde de vrolijkheid hoogtij. Bij tussenpozen herkende Fenny de sonore bariton van Jòjo, die zijn eens begonnen rol onvermoeid doorspeelde.
‘Vast en zeker 'n variété-artiest of zoiets,’ meende zij en werd in haar vermoeden nog versterkt, toen het zicht op de middelste tafel vrij kwam juist op het moment, dat hij onder virtuoos nagebootst gekakel drie eieren uit de neus van Miss Law te voorschijn goochelde. Zij keek echter snel weer voor zich, nu zij
| |
| |
tegelijk bemerkte, dat twee paar ogen haar scherp fixeerden. Vanaf dit ogenblik had zij slechts aandacht voor haar lunch en de zee. Noch Herr Schönhals, noch sir Richardson mocht er zich ooit op durven beroemen, dat zij aanleiding zou hebben gegeven tot frivole flirt.
De eerste groepjes passagiers begonnen de zaal te verlaten, toen zij mes en vork neerlegde, een kruis sloeg en opstond. Even bleef zij dralen voor het venster. De wind was nog aangewakkerd, maar de regen had opgehouden. Zwalpende golven stormden aan, als schuimbekkende paarden, eskadron na eskadron. Normaal beeld van de zee in het Kanaal voor deze tijd van het jaar, had de tweede machinist haar 's morgens verzekerd. Heel licht had zij een onaangenaam gevoel in haar maagstreek. Begin van zeeziekte? Echt zeeziek worden moest iets verschrikkelijks zijn, was haar verteld. Zij herinnerde zich de raadgevingen van Huygen:
‘Een stevig ontbijt... oppassen bij lunch en diner... een goed gevulde, maar geen overladen maag...’
En van de machinist:
‘U moet zich verzetten, mevrouw! En 's middags een uurtje gaan rusten! Bij ruw weer niet de hele tijd op de dekken blijven. Een psychische factor van betekenis: dan zìèt u de deining niet!’
Maar Bert's vader, een paar dagen vóór haar vertrek:
‘Ik heb me altijd het best bevonden bij 'n stevige cognac!’
Zij besloot een kwartiertje naar de lounge te gaan en dan naar haar hut voor een siësta.
Van slapen kwam echter niets. Want ten eerste bleek de lege hut naast de hare te zijn betrokken door Jòjo, die fluitend en zingend zijn koffers uitpakte en verder had zij in de lounge Herman Huygen gezien. Zij had gemeend, dat hij druk aan 't werk was in zijn kantoor. Maar hij zat in een cosy-corner met de Zwitserse, die al de tijd met een bête glimlach naar hem luisterde.
Wat had hij toch te bespreken met Hilde Fichtwald? Geen zakelijke aangelegenheden in ieder geval. Voor zakelijke gesprekken had hij immers zijn kantoor...
En waarom was hij niet aan de lunch verschenen?
Deze vragen gunden haar geen rust. Vergeefs verzette zij zich tegen de opkomende jalouzie.
| |
| |
Toen zij een half uur vóór het diner de bar binnentrad, zat de purser haar dicht bij de deur op te wachten. Hij wenkte haar bij zich, één hand op de leuning van de stoel, die hij voor haar had gereserveerd. Hij zag er wat vermoeid uit, meende zij - er was een slapte in zijn anders zo energieke trekken.
‘Druk gehad met die Engelse invasie?’, giste zij naar de reden.
Hij maakte een gebaar of hij iets wegwuifde. ‘Never mind! Ik moet er altijd weer even inkomen...’ Hij schoof haar stoel bij. Dan bestelde hij de juist voorbijkomende steward een Dry Martini.
Zij glimlachte. Dacht: ‘Mijn lievelingsaperitief... hij heeft het goed onthouden!’
‘Ik miste je vanmiddag aan tafel,’ begon zij. ‘Maar later zag ik je in de lounge met die Zwitserse, die naar Costa Rica reist...’
Zij kleurde 'n beetje. Haar ‘je’ was haar ontglipt zonder dat zij het bewust bedoelde, omdat zij haar gedachten van 's middags in haar hut eenvoudig hardop voortzette.
Huygen was te intelligent om haar blos en het veranderd accent niet op te merken.
‘Noem mij gerust ‘je’ en ‘Herman,’ lachte hij, tegelijk vergoêlijkend en aanmoedigend. ‘Waarom zouden we elkaar niet tutoyeren? Ik zou niet weten, wie daar een redelijk bezwaar tegen zou kunnen hebben!’
Als zij zich later dit gesprek herinnerde, geloofde zij, dat zij op dit moment aan Bert moest hebben gedacht. Want ineens had zij de vraag gesteld, die haar sinds de eerste ontmoeting in de bibliotheek al op het hart brandde:
‘Ken je Bert goed? Ik bedoel... ook buiten de bridgetafel?’
‘Eigenlijk niet,’ antwoordde hij. ‘Maar ik heb wel 't een en ander over hem gehoord.’ En hij vertelde, dat Ir. Hoeck onder zijn collega's 'n uitstekende reputatie genoot. Ook bij de directie der raffinaderij moest hij hoog staan aangeschreven. Bij het oponthoud in Willemstad op de laatste thuisreis was hij toevallig getuige geweest, hoe een der adjunct-directeuren, die aan boord was om een kennis uitgeleide te doen, zich over hem uitliet. Zijn werk in Maracaïbo had hij voortreffelijk gedaan en ook op Isla ging het uitstekend. Kortom: Lambertus Hoeck was niet alleen een geweldig bridger, maar vooral een van die jonge ingenieurs, die de raffinaderij zo hard nodig had.
‘...Deze adjunct wordt algemeen gedoodverfd als de toekom- | |
| |
stige grote Baas op Isla. Zijn oordeel is van doorslaggevende betekenis om vooruit te komen,’ besloot Huygen. ‘Wat dat betreft, heb je 't getroffen, mevrouwtje! Trouwens je man ook! Hij heeft een goede keus gehad! Hoewel...’
Al pratend hadden zijn trekken de energieke uitdrukking terug gekregen - nu gleed zijn blik met onverholen bewondering langs haar gezicht en figuur. Iedere andere man zou zij deze manier van haar opnemen kwalijk hebben genomen, maar met vrouwelijke intuïtie wist zij, dat zijn gedachten zuiver waren. Een aangenaam gevoel doorstroomde haar lichaam, als een warmte. Zij glimlachte; de blos op haar wangen verdiepte zich een tint.
‘Wat heeft zijn keus met de directie te maken?’, vroeg zij.
‘Heel veel!’
‘Dat begrijp ik niet!’
‘Het is goed, als je deze dingen weet... ik zal het je uitleggen...’, sprak hij ernstig. En terwijl zij met zuinige teugjes haar Martini nipte, schetste hij haar een beeld van de verhoudingen in de tropen, die zo totaal verschillend waren van die in het vaderland. Tot acht uur, toen zijn ‘Office’ hem riep, leidde hij haar in in die nieuwe wereld.
* * *
‘Verraderlijke pijlen’ had zij al eens gezien in Amsterdam, toen zij, een paar maanden geleden, op de Nieuwendijk voor een plotseling losbarstende onweersbui een bioscoop was binnengevlucht. Het was een Wild-Westfilm, met veel schurken en revolvers en natuurlijk een model van een sheriff, die het verachtelijk gangstergespuis - zij het op 't nippertje - onder de knie wist te krijgen.
Zij hield niet van wildwest. Maar ook zonder deze min of meer toevallige feitelijkheden zou zij zich slechts matig geamuseerd hebben in de filmzaal, die zij, nadat Herman Huygen naar zijn kantoor was gegaan, zonder aarzelen had verkozen boven de midscheepse, maar zoveel rumoeriger balzaal. De deining deed zich danig gelden: het licht gevoel van onpasselijkheid, waartegen zij zich eigenlijk de hele dag al had verzet, werd van kwartier tot kwartier erger. Halverwege de voorstelling voelde zij zich zo misselijk, dat zij meende verstandig te doen niet langer te blijven en het frisse dek op te zoeken.
| |
| |
Nauwelijks was zij boven en aan de reling, of ‘het’ gebeurde. Het gaf haar kort wat opluchting. Zij spiedde over de promenade. Er was niemand. Alleen in de diepte van het overdekte deel meende zij twee als met elkaar vergroeide figuren te ontwaren en toen ze bewogen, dacht zij in één ervan de Zwitserse te herkennen. Zij kreeg de kans niet, zich nader te overtuigen, want het volgend ogenblik dwong een nieuwe aanval haar terug naar de reling. Het was of haar het hart uit het lichaam werd gerukt. De zee, met zilverglans golvend in het maanlicht, danste voor haar ogen. De penetrante geur van teer en traan drong in haar neus. Zij walgde. Merkte tegelijk, nu zij de stang losliet, dat haar evenwichtsgevoel op een vreemde manier was geschokt.
Het leed geen twijfel: zij was zeeziek. Al de raadgevingen van Herman en de tweede machinist hadden niets geholpen. Van minuut tot minuut voelde zij zich ellendiger. Het baatte niet, of zij al op een dekstoel ging zitten, de armen slap over de leuningen, het hoofd steunend tegen de zeildoeken achterkant.
‘Prachtig, deze zee bij maanlicht... Wat zou het mooi zijn geweest, als ik...’, dacht zij nog vaag.
Dan hoorde zij een voetstap naderen. Zich wendend, zag zij de scheepsarts al dichtbij.
Hij boog zich over haar heen. Een geur ging van hem uit. Zij herkende het parfum van Hilde Fichtwald, dat haar nu oneindig méér tegenstond dan 's morgens, toen zij met de Zwitserse, Miss Law en Maureen voor Dover naar de launch had staan kijken.
‘Wat scheelt er aan, mevrouwtje? Hoofdpijn? Misselijk?’
Hij had haar hand in de zijne genomen, voelde haar pols. De psychische en physieke afkeer van zijn aanraking bezorgde haar een derde crisis. Zij rukte zich los en kon nog net bijtijds de reling bereiken. Dan, totaal uitgeput, gaf zij zich willoos over aan de man, die zijn arm om haar schouders had geslagen en haar door een labyrinth van trappen en gangen naar haar hut leidde.
Zij was te duizelig om hem te zeggen, dat zij zich in zijn bijzijn liever niet ontkleedde. Zij ontdeed zich alleen van haar japon en schoenen en viel op bed.
‘Ik zal een paar tabletten brengen,’ zei hij, toen zij zich in de kussens genesteld had. ‘Die moet u nemen en dan proberen te slapen. Zeeziekte is lastig... héél lastig... maar volstrekt ongevaarlijk. Met twee of drie dagen zijn we de Golf gepasseerd en dan is het leed geleden, mevrouwtje!’
| |
| |
Hij had al de tijd haar hand vastgehouden. ‘Mevrouwtje... mevrouwtje... Bah! Zo heeft hij die Zwitserse gans ingepalmd...’, dacht zij in een helder ogenblik.
Drie minuten later was zij blij, dat niet hij, maar de hutsteward de tabletten bracht.
Twee dagen bleef zij in haar hut. Soms voelde zij zich veel beter, bijna normaal. Maar als zij dan uit bed gleed, door de patrijspoort de horizon zag dansen, kwamen de duizelingen, de onpasselijkheid snel terug en na vijf of tien minuten lag zij weer in de kussens. Als zij zich heel stil hield, had zij ondervonden, was het uit te houden.
De dokter was niet meer verschenen. Zij was er blij om. Even blij als om het briefje van de purser, dat de steward haar de tweede morgen bracht:
‘Ik hoor van Jasper, dat je niets eet. Je hebt natuurlijk een afkeer van voedsel, zoals iedere zeezieke. Maar neem een goede raad van mij aan en bestel direct een koude kippenbout en geroosterd brood. Je zult eens zien... dan ben je nog vóór de Azoren weer aan dek. Herman.’
Zij glimlachte. Geroosterd brood en koude kip! Brrr! Hij had haar evengoed kunnen aanraden de zee leeg te drinken. Toch twijfelde zij er niet aan, of hij had het beste met haar voor.
Ineens kwam een idee in haar op.
‘Jasper,’ vroeg zij, ‘wat heb jij vanmorgen voor je ontbijt gehad?’
‘Een stevige gortebrei, mevrouw...’
‘Naar je zin?’
‘Och, wat zal ik zeggen, mevrouw... je went aan alles.’
‘Behalve aan deze afschuwelijke teerlucht, die je overal ruikt, tot hier in mijn hut toe! Maar breng mij eens twee frisse appels en een groot stuk kip met brood, wil je?’
‘Graag mevrouw!’
En Jasper, die niet wist wat er in het briefje stond, lachte breed met 'n gezicht van: eindelijk zal zij mijn raad dan toch opvolgen en maakte meteen rechtsomkeert. Geen vijf minuten later was hij terug met het dienblad.
‘Kijk 's an, mevrouw! Als mevrouw nog méér belieft, hoeft zij maar even te bellen!’
Hij zette het blad op het bed en wilde weggaan. Maar Fenny...
| |
| |
‘Wacht even, Jasper! Zou je de deur willen afsluiten?... Juist! En nu, ga daar op die stoel zitten en eet dit op. Ik heb me bedacht... ik hou me toch liever bij grape fruits en appels...’
‘Weet mevrouw...?’
‘Geen protesten! Ik weet er alles van: het màg niet van de Maatschappij. Maar ik kan zwijgen, óók tegenover meneer Huygen. Hier, pak aan!’
Schoorvoetend trad de man naderbij. Plotseling verdween de achterdochtige trek uit zijn gezicht. Hij nam het hem toegestoken bord over, deed een stap terug naar de patrijspoort, gromde een ‘dankjewel’ en begon direct te kluiven, eerst half, dan helemaal afgewend, zodat zijn schedel met het kortgeknipte zout-en-peper haar zich zwak aftekende tegen het ronde glas.
In de aangrenzende hut hief een vrolijke baritonstem een Schlager aan:
‘Another time, another year
another sunshine, another moon
for making whoopee... whoopee...’
Dat was Jòjo, dacht Fenny. De eeuwige zorgeloosheid. Half opgericht, het hoofd een beetje schuin, luisterde zij toe.
‘Als meneer Scott in zijn hut is, zingt of fluit-ie altijd,’ zei Jasper tussen twee happen door. ‘Ik heb hem nooit anders meegemaakt.’
‘Ken je hem goed?’
‘O ja! Hij maakt ieder jaar een reis naar Engeland. Hij en die Amerikaanse filmster behoren om zo te zeggen tot onze vaste klanten.’
‘Welke filmster bedoel je?’
‘De dame, die met krukken loopt. Ze heet Eleonora, maar meneer Scott noemt haar Elly. Ze heeft een ongeluk gehad... moet vroeger erg beroemd zijn geweest. Mijn vrouw beweert, dat ze d'r vroeger al eens heeft zien spelen in de bios... ik had 'n portretje van de Miss gekregen uit d'r goeie tijd, ziet u en Marie herkende haar subiet!’
Hij legde de ontvleesde bout terug op het bord en veegde zich met het dienstservet de mond af.
‘Het smaakte heerlijk, mevrouw. Dank u nog wel!’
| |
| |
‘Woon je in Amsterdam, Jasper?’
‘Van Wouwstraat, mevrouw. Nooit anders gewoond. Kent mevrouw de hoofdstad?’
‘Ik kom er zelf ook vandaan...’
De ogen van Jasper straalden van blijde verrassing. ‘Fijne stad, Mokum!’, glunderde hij. ‘De reis is pas begonnen, maar gelooft u dat ik er nù al weer naar terug verlang?’
‘Heb je kinderen?’
‘Was 't maar waar, mevrouw! We hebben d'r twee gehad. Allebei verloren... Stuipen! Jan had nu vijftien kunnen zijn en Nelly twaalf... Marie is er nooit helemaal over heen gekomen...’
Hij wendde zich af en bleef een korte minuut door de patrijspoort staren. Dan wenste hij beterschap en liep naar de deur, draaide het slot open.
‘Eén moment nog, Jasper? Weet jij ook wat die meneer Scott eigenlijk doet? Ik bedoel... zijn beroep?’
Zij had het de purser willen vragen, maar kon een plotselinge nieuwsgierigheid niet bedwingen.
‘O... zeker!’, antwoordde hij. ‘Hij heeft een hotel in Barbados, het grootste van het eiland, vlak bij het beroemde zwembad. En in z'n vrije tijd gaat-ie reizen en de komiek uithangen...’ Hij wreef met zijn duim over zijn wijsvinger. ‘Hij kan het doen! Veel pingping, ziet u. Ik heb wel eens gehoord, dat-ie rijk geworden is met de flesco!’
‘Wat is dat?’
‘Vliegende vissen! Ze worden bij Barbados 't hele jaar door gevangen. Hotel Scott moet een aparte manier hebben om ze klaar te maken. In het seizoen wemelt 't er van Amerikaanse toeristen, die dol zijn op deze lekkernij...’
Hij deed open en verdween in de gang. Jòjo zong nog steeds zijn hoogste lied.
Fenny tastte naar haar appel, schilde en sneed hem en at twee partjes op. Zij voelde, dat zij het gesprek zeker niet langer had moeten voortzetten: de duizelingen en maagkrampen kwamen weer opzetten. Zij zou verstandig zijn en geen risico meer nemen, niet opstaan, vóór zij zich volkomen fit en safe voelde. Tegen
| |
| |
lunchtijd zou zij wel eens zien, of zij aan wat koud vlees en geroosterd brood zou beginnen.
‘Om Herman 'n plezier te doen...’, glimlachte zij.
- - - - - - - - - - - - -
De hele morgen lag zij stil in de kussens, afgewend van de patrijspoort om het klimmen en dalen van de horizon niet te zien, met dezelfde hardnekkige mijmeringen waaraan zij zich de vorige dag en avond - als zij zich goed voelde - had overgegeven.
Het laatste gesprek met de purser liet haar maar niet los. Volgens Herman was het gezelschapsleven, ja in zekere zin zelfs het intieme huiselijk leven op Isla een verlengstuk van het dienstleven der employé's in het bedrijf. Het zou niet makkelijk zijn zich te onttrekken aan wat hij noemde ‘de tyrannie van Koning Olie’, die met ijzeren wet regeerde over de raffinaderij en al wat daar bij behoorde: over de speciale Isla-winkels, de tennisbanen, het zwembad en de soos, evengoed als over de scholen, de fancy-fairs, recepties en bals, de clubhuizen en de barbershops. De employé's frequenteerden veelvuldig elkanders huis, ook op tijden, dat dit in Holland voor ongepast zou doorgaan. Vooral dit laatste werkte verhoudingen in de hand, die nu niet bepaald ideaal waren om de gaafheid van de huwelijken te bevorderen. Sommige chefs meenden zich krachtens hun positie zekere schaamteloze vrijheden te kunnen veroorloven en bijvoorbeeld de promotiekansen van hun ondergeschikten niet alleen van bekwaamheid en energie afhankelijk te mogen stellen, maar ook van de bereidwilligheid der vrouwen om zich aan hun verschimmeld zedelijk klimaat aan te passen.
‘En daarmee wil je zeggen...?’, had zij, lichtelijk geschokt, gevraagd.
‘Dit betekent,’ had Huygen geantwoord, ‘dat het uitkijken is, wie te vertrouwen! De mentaliteit op Isla is uiterst besmettelijk en het is een hele kunst er zonder veel persoonlijk nadeel tegen op te roeien. Ik wil natuurlijk niet generaliseren. Maar verwonder je niet als je 's avonds, terwijl je man op het werk is, onaangekondigd bezoek krijgt van zijn supérieur, die hem bij de nachtploeg heeft ingedeeld...’
De stilte, die volgde, was bijna pijnlijk geweest. Dit alles was volkomen nieuw voor haar, Bert had haar daar niets over geschreven. Maar Huygen had in volle ernst gesproken en zij had geen enkele reden hem van roddelpraat te verdenken.
| |
| |
‘Hoe weet jij deze dingen?’, kwam zij eindelijk.
‘Ik spreek wel eens met een Dominicaan van Santa Anna of Pietermaai, die op vacantie gaat. En voor de rest heb ik zelf mijn ogen niet in de zak. Als we in Willemstad voor anker liggen, krijgen we altijd mensen van de olie aan boord. Ze komen om een kennis uitgeleide te doen, of om te dansen, te bridgen of een biertje te drinken. Ik heb dames naar Curaçao zien gaan, die na één of twee reizen al totaal veranderd waren. Je hoefde geen groot psycholoog te zijn om dat te zien.’
‘Domme ganzen, net als Frau Fichtwald!’, had Fenny zich laten ontvallen.
Hij:
‘Dat moet je niet te gauw beweren! Wil je de Zwitserse voor domme gans schelden, soit! Ik heb met haar gesproken: zij is inderdaad geen betere naam waard. Maar voor de vrouwen der employé's ligt de zaak anders! Zeg liever, dat ze slachtoffers zijn van omstandigheden, waar ze niet tegen zijn opgewassen! De meesten werden er ineens, zonder morele training, onvoorbereid, middenin gezet. Ze wisten vooruit niets van de atmosfeer, waarin ze moesten gaan leven. Bedenk, dat sommige hartstochten onder de tropenzon feller oplaaien. En als dan ook nog andere factoren meehelpen... hoge salarissen... gemak- en weeldezucht... hang naar promotie... kwijnende, of al helemaal verbloede godsdienstzin... het dreigend spook van boycot en eenzaamheid... tyrannieke kuddegeest... ijdelheid en egoïsme...’
Hij had plotseling gezwegen, naar mes en vork getast en was begonnen te eten.
Twee minuten later vervolgde hij:
‘Ik haat deze toestanden! De olie is de welvaart, maar tegelijk de pest van Curaçao. De C.P.I.M., het gouvernement en de regering in het moederland zien alleen het economische voordeel. Voor de morele en geestelijke noden van zowel de kolonisten als de inheemsen zijn ze blind. Men zorgt voor behoorlijk onderwijs en daarmee is het basta. De rest wordt overgelaten aan de Missie en - voor 'n geringer deel - aan de zending. Ik ben overtuigd, dat er daarginds heel wat minder morele ellende zou zijn, als alle instanties deden wat tenslotte gedaan kán worden. Een kweker, die 'n boom of plant wil laten acclimatiseren in 'n vreemd land, exporteert het beste en sterkste wat-ie heeft om zich een zo groot mogelijke kans op succes te verzekeren. Waarom moet bij uit- | |
| |
zending naar de koloniën het criterium bijna uitsluitend vakbekwaamheid of protectie zijn? Waarom wordt de factor: waardigheid, zedelijke sterkte, moreel weerstandsvermogen zo goed als verwaarloosd? Waarom geen ruimere voorlichting, geen extra training of speciale voorbereiding? Een koloniserende Staat heeft te enenmale onontkoombare plichten ten opzichte van zijn kolonie en een Staat, die zich christelijk noemt, heeft ze heel bizonder!
Verbaas je niet, als je 's Zondags de noodkerk op Isla bijna leeg vindt. Het is er heel gewoon. En toch is een flink percentage van de employé's katholiek! Bij de protestanten is het dezelfde toestand. De dominee klaagt al even hard als de Dominicaan, die het kerk je bedient...
Maar genoeg hierover! Ik heb je dit alles niet gezegd om je ongerust te maken, maar om je althans enigermate voor te bereiden op de wereld, die je daarginds vinden zult. Ik heb weinig katholieken meegemaakt, die hier aan boord de moed opbrengen om openlijk te bidden. Jòù heb ik het zien doen, heel toevallig, vanmiddag voor de lunch. Ik zou het jammer vinden, als je een volgende reis tot het andere soort zou horen.’
Zij dacht: zij zou zich nooit gewonnen geven aan die abjecte mentaliteit. En Bert... Bert evenmin...
Toch was er een lichte onrust over haar gekomen, die zij nu, terwijl zij in haar hut lag, vergeefs trachtte te vermeesteren. Het was of de woorden, waarmee Herman had besloten, aldoor in haar naklonken:
‘Wij zijn allemaal mensen...’
* * *
Toen zij weer aan dek kwam, was de ‘Columbus’ de Golf al voorbij en koerste met volle kracht de Azoren tegemoet, die het schip in de nacht zou passeren. De zee was kalm, de hemel besluierd met zeer ijle wolken, die het licht der matgouden zon zeefden. Er heerste een aangenaam-zachte temperatuur, zoals op zonnige voorjaarsdagen met zuidenwind in Holland. Een enkele grote vogel scheerde over het water, maar recht voor de boeg speelde een school dolfijnen: vriendelijke gezellen van de eenzame boot. Nergens, zo ver het oog reikte, viel een spoor van land te ontdekken.
| |
| |
Fenny stond al een poos bij de reling in het midden van de open promenade, toen een welbekende stem haar verraste:
‘Hallo! Daar zijn we dus weer boven water! Ik had er al 'n vermoeden van en ik dacht: ik moest maar eens gaan kijken! Hoe voel je je?’
Het gezicht van Herman Huygen straalde, terwijl hij haar de hand reikte.
‘Ik heb 'n gevoel of ik met balonnetjes in mijn hoofd loop,’ antwoordde zij. ‘Ik wilde juist weer naar bed...’
‘Niet doen!’, raadde hij aan. ‘Liever aan dek blijven, dan is morgen ook dát achter de rug. Kijk... daar komen de stewards al rond met koffie en bouillon met beschuit! Laten we gaan zitten... ik heb een half uurtje de tijd!’
|
|