| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Gerucht van voetstappen trok haar aandacht. Zich omwendend, zag zij een corpulente, ietwat pafferig uitziende zeeman en een jonge vrouw van nogal grof figuur op zich toewandelen. Ze kwamen kennelijk uit de eetzaal: de dikke heer in officiersuniform peuterde ijverig met een tandenstoker tussen zijn kiezen en zijn glimmend gezicht had de tevreden uitdrukking van de smulpaap, die zich zojuist tegoed heeft gedaan aan een copieuze maaltijd.
‘Bei uns gibt's gar keine Dampfer, nur Kähne und kleine Segelschiffe! Bei uns...’
Er volgde een kleine dithyrambe op de Alpenketens, de bergweiden met hun jodelende Sennen en vreedzaam vee, het Edelweisz, de eeuwige sneeuw, de bruisende bergbeekjes en de stille dorpjes in de schoot der Zwitserse dalen.
De zeeman lachte.
‘Waarom reist u eigenlijk naar Amerika?’
De voetstappen waren nu vlakbij.
‘Ik ga naar Franz...’
‘Wie is Franz?’
‘Maar dokter! Franz is mijn verloofde... we gaan trouwen!’
De twee hadden zich omgedraaid en liepen terug. De Zwitserse, in wie Fenny Frau Fichtwald van de passagierslijst vermoedde, stoorde zich in 't geheel niet aan de nabijheid van een derde en begon nu een geestdriftige lofzang over de deugden en voortreffelijkheden van haar Franz, die zij als het moest zelfs naar de Zuidpool zou zijn gevolgd.
‘Stel u voor, dokter! Een snoezig wit huisje met palmen en bloemperken er omheen, en...’
De enthousiaste stem dempte achter een deur, die toegang gaf tot de bar. Het begon een beetje te motregenen en Fenny besloot naar de bibliotheek te gaan om een paar kaarten te schrijven, die zij dan uit Boulogne sur Mer zou kunnen versturen. ‘Je moet veel schrijven, ook onder de reis!’, had moeder haar gevraagd.
| |
| |
Terwijl zij over het dek liep, voelde zij voor het eerst de deining van het schip. Zij passeerde het kantoor van de hofmeester en de rookzaal, bereikte het met glas overdekte deel van de promenade en kwam de bar voorbij. Een bekende stem drong tot haar door: ‘Wunderbar!’ en een blik opzij werpend, zag zij de Zwitserse toasten met de zeeman. Plotseling herkende zij hem aan zijn distinctieven: het was de scheepsarts, over wie Bert haar geschreven had en die de twijfelachtige faam genoot zich bijzonder te interesseren voor zogenaamde ‘handschoentjes’. De twee zaten op een kruk voor de bartafel. De keeper keek toe. Slechts een zwak trekje op het glad geschoren gezicht en een lichte tinteling in de ogen verrieden zijn innerlijke spot.
Bij de deur, die toegang gaf tot de foyer, schoot een man in wit uniform haar voorbij. Zij schrok even, want zij had zijn voetstap achter zich niet gehoord. Naar hem opkijkend, herkende zij de purser, die zij bij het aan boord gaan in Amsterdam vluchtig had gezien achter de glazen deur van het ‘Purser's Office’.
Hij duwde de deur open en, zijn ene hand op de koperen stang, maakte hij met de andere een uitnodigend gebaar.
‘Excuse me. Après vous, madame!’, zei hij.
Zij trad binnen, vreemd geboeid door zijn ogen, die een halve seconde de hare hadden vastgehouden, toen hun blikken elkaar kruisten. Wonderlijk, de uitdrukking van die ogen! Even wonderlijk als de mengeling van Engels en Frans, waarmee hij haar had toegesproken.
Dan stond zij stil, gefascineerd door de aanblik van de prachtige foyer. Het paneel van de kunstig besneden lambrizering aan één zijde was verlucht met een zeegezicht in olieverf: volgetuigde fregatten in een tropische baai. Daarboven praalden vier grote gebrandschilderde ramen met de emblemen van scheepvaart, handel, verkeer en tourisme... het diffuse licht toverde opale tinten in de gekleurde partijen tussen het lood. Aan de andere zijde stond tegen een fond van palmen-in-kuipbakken een reusachtig aquarium, dat aan weerszijden werd geflankeerd door een monumentale gebeeldhouwde trap in rood mahoniehout. De meubilering bestond uit een paar stijlvolle fauteuils.
Haar blik zweefde van de geheimzinnige sluiervissen en zonnebaarzen naar de purser, die met kwieke tred over het tapijt stapte en verdween achter een deur in de verste hoek, waarboven in gouden sierletters de woorden ‘Writing Room
| |
| |
& Library’ waren geschilderd. Aha! Daar moest zij zijn!
De schrijfsalon was betrekkelijk klein, maar gezellig en vooral doelmatig ingericht. Een lange, ovale, glanzend gepolijste leestafel bij de stalen vensters met fijne vitrage, die uitzicht gaven op de promenade en de zee. Verschillende kleinere tafeltjes met gemakkelijke stoelen. Hier en daar een vaasje verse bloemen. Vilten vloerbedekking, die de voetstap dempte. Een stilleven-reproductie naar een oudhollandse meester aan de binnenwand.
Op het moment, dat zij binnentrad, schoof de purser het gordijn voor de boekenkast weg en greep een werk van een der planken. Half naar haar toegewend, bleef hij een poos bladeren. Maar toen hij bemerkte, dat zij niet kon vinden wat zij zocht, sloot hij het boek.
‘Excuse, madame,’ zei hij hoffelijk. ‘Kan ik u misschien van dienst zijn?’
In deze besloten ruimte was zijn stem van een bijzondere, aangename helderheid. Zijn welbesneden gezicht met de golvende haardos en blonde bakkebaarden tekende zich scherp af tegen het donkergroen gordijn.
‘Ik zoek een paar postkaarten,’ antwoordde zij. Zij dacht: hij is 'n knappe man; twee, misschien drie of vier-en-dertig...
Hij trad op haar toe.
‘Kijk, madame: u kunt ze altijd hier in deze schuifla vinden! Zeker uw eerste reis?’
Hij reikte haar de bos kaarten toe en veerde dan, als om de onbescheidenheid van zijn vraag goed te maken, in de houding.
‘Mag ik me even voorstellen: Herman Huygen, de purser. Ik had nog niet de eer u op mijn kantoor te zien.’
Zij glimlachte om zijn stijve buiging, die zij helemaal niet bij hem vond passen.
‘Fenny Degraaf,’ zei ze, zonder hem haar hand te reiken. En na kort weifelen: ‘Dat is te zeggen: nòg. Over vier weken zal het mevrouw Hoeck zijn!’
Er blonk, één flitsend moment, een dieper glans in zijn ogen.
‘Dan reist u naar Curaçao!’
‘Waarom denkt u dat?’
‘Omdat ik daar een ingenieur Hoeck ken, die binnenkort zou gaan trouwen. Hij was twee keer met een paar vrienden aan boord voor een bridge-drive, toen we in de Sint Annabaai lagen. Mag ik vragen...?’
| |
| |
‘U hebt Bert dus ontmoet?!’, viel zij hem verrast in de rede. ‘Maar dat is interessant! De wereld schijnt kleiner dan ik me had voorgesteld.’
‘Ze is zéér klein, madame!’
Zij ging aan de schrijftafel zitten en tastte in haar handtas voor de vulpen. De purser trok zich bescheiden terug en nam zijn boek weer ter hand. Terwijl zij schreef, wierp zij tersluiks een blik op hem. Zijn gezicht stond nu zeer ernstig - na nog wat bladeren scheen hij de passage, die hem interesseerde, te hebben gevonden.
Haar werk voortzettend, vroeg zij zich af wát in of aan hem zo boeide. Was het zijn jong, sportief figuur? Zijn bijna athletische manier van lopen en zich bewegen? Zijn gezicht en zijn stem? Of enkel zijn ogen, met die warme, levendige uitdrukking? Bijna werktuiglijk liet zij de pen over het papier glijden. Zij was pas een paar uur op zee. Wat had zij anders te schrijven dan ‘Lieve moeder en Alphons... Ik zit hier in de Writing Room van ons drijvend hotel, of beter “hotelletje”, want als je deze onmetelijke watervlakten ziet rondom, begrijp je dat de “Columbus” tenslotte toch maar een notedopje is. Vanaf het dek kan ik nog juist een heel vaag streepje van de kust zien. Ik maak het best. Nog geen spoor van zeeziekte (afkloppen!). De mensen aan boord zijn heel aardig. Morgen schrijf ik een lange brief. Die krijgt u dan uit Dover. Dàààg, Fenny.’
Dan nog tweemaal ongeveer hetzelfde aan Betty en An: de persoonlijke, speciale correspondentie zou pas beginnen met haar brieven.
Toen zij voor de tweede maal opkeek en een blik wierp naar de bibliotheekkast, was de purser verdwenen. Twee seconden later zag zij hem langs de vensters voorbijgaan, op weg naar zijn ‘Office’. Ver, aan de horizon van het water, tekende een zeil z'n driehoek tegen het grauwe zwerk. Een paar minuten staarde zij over de zee naar het spel der vogels, die over de schuimbekuifde golven scheerden. Dan stond zij op en schoof de kaarten in de gleuf van de postbox.
Tot een uur vóór het diner doodde zij haar tijd met zich te oriënteren op het schip. Zij voelde geen behoefte aan aanspraak. Zonder bepaald doel doolde zij door het labyrinth der gangen, langs trappen en hutten, over de dekken. De passagiers - niet
| |
| |
meer dan dertig, want de meeste moesten nog in Dover aan boord komen - leunden over de reling of zaten in groepjes verspreid in de appartementen, die alle dezelfde indruk maakten als de foyer en de schrijfsalon: een typische indruk van comfort, intimiteit en luxe, die het internationaal geheim schijnt van 's werelds scheepsarchitecten. In een hoek van de grote lounge hield een oudere heer zijn siësta in een met trijp beklede chaise-longue. Hij had kroeshaar, een sterk achteroverwijkend voorhoofd en een lichtbruine gelaatskleur - een dikke havana stak tussen de opzichtig beringde vingers van zijn hand, die slap langs de stoel hing. Zij dacht: zij moest hem niet storen en wilde op d'r tenen terug naar de deur. Maar hij schrok wakker: zijn zwarte ogen priemden nijdig in haar richting. Plotseling schoot zijn blik vol van een begerig glanzen; lenig als een roofdier sprong hij overeind en gebaarde uitnodigend naar de fauteuil tegenover zich, terwijl een zinnelijke grijns zich om zijn dikke lippen plooide
Zij huiverde, repte zich zo vlug zij kon de lounge uit, nagestaard door de halfbloed, wiens ogen in luttele seconden een hele scala van gevoelens uitdrukten: verwondering, teleurstelling, woede, haat en tenslotte minachtende onverschilligheid.
Terug op de promenade aan de windvrije zijde van het schip, leunde zij een poos over de reling, tot de bel van de dekjongen theetijd aankondigde. Zij ging zitten in de ligstoel, die zij in de loop van de middag had gehuurd. Niet lang, of een steward serveerde thee met sandwiches, die zij met smaak opat: de werking van de zeelucht deed zich voelen. Niet ver van haar af zat een klein gezelschap passagiers: twee Europeanen van middelbare leeftijd - één met een Haags, de ander met duidelijk Duits accent - een jonge Creoolse van lichtbruine huidskleur, die door de Hagenaar ‘Sylvia’ werd genoemd en een jongeman met zuidnederlandse tongval, sympathiek van uiterlijk en blijkbaar voor het eerst op zeereis. Hij trachtte de anderen aan 't verstand te brengen, dat de huidskleur de wezenlijke waarde van een mens niet bepaalde en dat een kolonisatie eerst dán werkelijk kans kon hebben op succes, als de verantwoordelijke instanties ook in moreel opzicht het puikje van hun employé's naar de tropen zonden. De oudere blanken scholden hem een paar maal een ‘greenhorn’ en wonden zich hoe langer hoe meer op, zodat het gesprek spoedig ontaardde in een onbehoorlijk dispuut.
Onwillekeurig luisterde Fenny toe.
| |
| |
‘Op ons ouderwetse koloniaal bestel,’ bitste de Hagenaar op een gegeven ogenblik, ‘mogen wij trots zijn! Als je twaalf jaar in de Oost en zes in de West was geweest, zoals ik, zou je dat erkennen! Het devies is: laat ze kruipen! Reik ze nooit een vinger, want ze nemen je hele hand! Mijn eerste vrouw...’
En hij vertelde fluisterend een verhaal, dat Fenny ontging, de halve Duitser een brede grijns ontlokte, maar waarop de zuiderling riposteerde:
‘Dat die bediende uw vrouw bestal, bewijst mij op de eerste plaats, dat hij te weinig verdiende. We mogen toch niet gaan generaliseren en meteen maar zeggen, dat alle inlanders dieven zijn. Natuurlijk zal ik uitkijken, als ik straks in Port of Spain voor de toonbank van mijn horlogerie sta. Maar stel je voor, dat ik al mijn klanten moest wantrouwen!’
De Hollander barstte in schamper lachen uit.
‘En toch zal dat de enige manier zijn om tot succes in zaken te komen! Geloof mij, jongeman: anders hou je het geen jaar vol! Let vooral op de negers! Domme kinderen, zeggen de missionarissen. Maar ik zeg: geslepen gauwdieven, goed voor een oorvijg! Wàt zeg ik? Voor de bullepees!’
‘Voor het maschìenengeweer!!’, stemde de man van Duitse afkomst kriegstüchtig in.
De Creoolse zat daar schijnbaar onverschillig bij, maar op het moment, toen Fenny bij de laatste smalende uitroep opzij keek, zag zij kort een felle vlam in de blik der jonge vrouw: een gloed van intense haat, die plotseling een ander facet kreeg, nu de ‘greenhorn’ kalm opstond en zei, dat hij van de propagandagrofheden der nazistische Blut und Bodentheorieën niet gediend was. Hij liep het dek op en verdween in een der deuren achter het glazen windscherm. Het duurde wel een volle minuut, eer de verwaterde Duitser uitbarstte:
‘Maar dit is doch eene òènerhörte Frechheit! Zoiets mocht niet beschtaan! Wat zegt ù dan daarzoe, meneer Hering?’
‘Pardon... Hàring!’
‘Meneer Heiring...’
‘Laat 'm kletsen! 'n Heethoofd van het soort, dat zich idealist noemt! De tijd zal 'm wel leren... tenslotte zijn we allemaal min of meer door schade en schande wijs geworden! De kwestie is alleen, dat de een het klappen van de zweep wat vroeger kent dan de ander!’
| |
| |
‘Wat hij zei over propagandagrobheden is eene rechtschtreekse beleidigoeng van het ganse deutsche Folk! Dat mag U als beambter van het holländische departement folschtrekt niet doelden! U moet u beklagen bij oenser kapitein!’
‘Poeh, Herr Schönhals, ik zal wel wijzer zijn! Zulke conventionele argumenten, als hij uitspeelde, moet je nooit tè hoog opnemen... 't is niet de eerste keer, dat ik ze te horen krijg. Menselijke behandeling... behoorlijk loon... christenplicht... allemaal vertrouwde klanken, die snel veranderen, als ze 'n paar maanden in de tropen zijn. Het enige, waar ik me werkelijk aan geërgerd heb is zijn schimpscheut op onze regering en particuliere handelmaatschappijen, die hij verweet nu niet bepaald het beste deel der natie voor uitzending naar de koloniën te hebben bestemd. Het oordeel van een snob, die niet de minste kijk heeft op de moderne selectiemethoden! In Europa moge de ambtenarij dan al voor Jan Publiek het odium van een soort lijntrekkerij-op-rijkskosten op zich hebben geladen: in de tropen verdient ze deze kwalificatie beslist niet! Onze mensen zijn stuk voor stuk harde werkers, al ware het alleen maar om wille van de promotiekansen, hihi!’
En de heer Haring, die de kern van het betoog van zijn tegenstander opzettelijk had verdraaid, wreef zich vergenoegd in de handen en grinnikte om zijn eigen spitsvondigheid. Het gezicht van zijn dikke partner echter stond nog altijd op onweer. Hij mompelde iets van ‘oènverschämt’ en ‘frecher Ker!’ en wilde juist opstaan, toen hij voor het eerst in de richting van Fenny keek. Mèt dat hij haar zag, veranderde de uitdrukking van zijn ogen; hij zonk terug in zijn dekstoel.
Fenny moest onwillekeurig denken aan de halfbloed in de lounge, wendde zich snel af, dronk het restje van haar koud geworden thee en stond op. Een fractie van 'n seconde gleed haar blik langs het gezicht van de semi-Duitser: hij glimlachte breed, zodat het goud van zijn tanden haar tegenblonk. Maar toen hij recht veerde, was zij al voorbij. Een gevoel dat hij haar zou volgen, liet haar niet los. Zij schoot de eerste de beste deur in, repte zich een trap af, een paar gangen door tussen slaaphutten en badcabines, tot zij bij een ruimte kwam, half open, half ingenomen door een trap, die naar een dek aan de andere zijde van het schip voerde. Op de tweede trede bleef zij staan en boog zich over de leuning. Een steward was bezig witte emmers
| |
| |
leeg te gooien door een patrijspoort. Etensresten, zag zij. Halve vissen, nauwelijks aangesneden coteletten, stukken gevogelte, lever, tournedos enzovoorts. Aan de andere zijde van het ronde venster hoorde zij de doordringende kreet der meeuwen. Zij kon de vogels niet zien, maar te oordelen naar de intensiteit van het geluid moest het een hele zwerm zijn, die aasde op de kostelijke resten van de overdadige lunch. Plotseling zag zij, hoe de steward een zo goed als gave kippenbout naar de mond bracht en gretig toehapte. Op 't zelfde moment merkte de man, dat hij vanaf de trap werd bespied. Er ging een schokken, kort, door zijn schouder; snel legde hij de lekkernij terug, wendde zich af en ging door met zijn werk. Eerst toen de laatste emmer was geleegd, waagde hij voorzichtig een blik in de richting van de dame. Haar glimlach gaf hem vertrouwen. Hij trad op haar toe:
‘Ik kon er niets aan doen, mevrouw... 't zag er zo aanlokkelijk uit!’
‘Wat bedoel je?’
‘Die kippenbout! We mogen het niet! Als de baas dit te weten komt, krijg ik boete of de bons...’
Hij was een nog jonge man; blond; de trekken van zijn gezicht verrieden een zekere beschaving.
‘Je hoeft niet bang te zijn - niemand zal hiervan iets te weten komen,’ stelde zij hem gerust en onmiddellijk verdween het vleugje achterdocht in zijn ogen. ‘Waarom gooi je al dat goede eten overboord?’
‘Voorschrift van de Maatschappij!’, antwoordde de steward. Na even aarzelen voegde hij er aan toe: ‘De hofmeester heeft ons streng verboden iets van deze spijzen te nemen. De kost voor de crew is eenvoudig, maar goed, zegt hij. Wij zijn geen passagiers..’
In de gang tussen de slaaphutten klonken voetstappen. Fenny dacht aan de dikke Duitser en repte zich de trap op. Boven, bij de deur, bleef zij een paar seconden stilstaan. Zij luisterde. De voetstappen naderden. Dan was het even stil en vlak daarop hoorde zij een stem in een der hutten:
‘Ach nein, meine liebe Frau Fichtwald! Bent u nu al zeeziek? Maar...’
De stem dempte en was plotseling weg - blijkbaar had de scheepsarts de hutdeur achter zich gesloten.
Vreemd te moede stond Fenny dan bij de reling in een kleine, afgeschoten ruimte tussen twee dekken, waar zelden een passagier
| |
| |
kwam en die klaarblijkelijk uitsluitend in gebruik was voor dienstdoeleinden. Tegen de ene wand stonden bezems en boenders van allerlei formaat vastgeklemd; aan de andere zijde bevond zich een kast met bussen verf, teerpotten, lasso's van staaldraad, zwemvesten, een brandblusapparaat en verder een chaos van velerlei schuur- en poetsmateriaal.
Een penetrante geur drong in haar neus. Zij leunde met beide armen over de reling en weer, terwijl zij uitstaarde naar de vogels, die in het kielzog naar de uitgeworpen etensresten doken, voelde zij duidelijk de deining van het schip. De motregen had opgehouden. Ver naar het zuiden spande zich een open hemelplek boven de horizon, waar twee kleine boten langzaam, nauw merkbaar naar het westen schoven, de kust tegemoet. Een waaiervormige bundel zon viel vanachter de rand van het wolkendek over de zee en deed de zeilen opglanzen tegen het purperblauwe fond.
Zij haalde diep adem. ‘Misschien dus tóch nog wat zon, straks...’, dacht zij en heel even was zij in die vaag-blije stemming van bijna kinderlijk verwachten, waarin zij geleefd had, de dagen, vóór zij deze zeereis begon. Alsof het een sprookje zou worden, een onvergetelijke tocht naar een geheimzinnig, ver geluk...
Maar dit gevoel duurde slechts luttele seconden. En, snel weer terug getrokken in de sfeer der werkelijkheid, overdacht zij de belevenissen der laatste uren. Zij was nauwelijks een halve dag van huis en reeds moest zij ondervinden, dat ook deze zeereis haar verrassingen, haar teleurstellingen en gevaren borg. Een standpunt als de gouvernementsambtenaar voorstond had zij bijvoorbeeld voor onmogelijk gehouden. De tijd van bullepees en zweep had zij sinds lang voorbij gewaand, ook in figuurlijke zin. Bert had zich in zijn brieven nooit uitgelaten als de Hagenaar, laat staan als die fanatieke half-Duitser. Hij had wel geklaagd over de domheid en onbetrouwbaarheid van sommige inlanders en geschreven, dat je ze streng en vooral niet sentimenteel moest aanpakken. Maar dat was heel iets anders dan ze allemaal bij elkaar voor de mitrailleur te wensen! Waakzaamheid en nuchtere, critische waardering was niet hetzelfde als haat en rassenvooroordeel! Bah, die Duitse groveling! Dan was het standpunt van de jonge Brabander (of was-ie 'n Limburger?) heel wat sympathieker!
| |
| |
En waarom moest al dat kostelijke eten voor de vogels en vissen worden geworpen? ‘Voorschrift van de Maatschappij’, had de steward gezegd... Een goed voorschrift? Fenny kon er niet in komen en zij nam het besluit de man, die hààr bediende, zo nu en dan eens heimelijk wat toe te stoppen. Zij wilde zelfs geen poging doen de redelijkheid van die dienstorder in te zien en oordeelde alleen met haar hart: het hart van een jonge vrouw, die geen sensus heeft voor de werkelijke of schijnbare aberraties van het twintigste-eeuws sociaal bestel.
Dit alles echter raakte haar slechts zijdelings. Wat haar direct, onmiddellijk verontrustte, was de lichtheid van zeden, die blijkbaar in deze wereld van reizende mensen heerste. Zij moest voorzichtig zijn; zij voelde intuïtief, dat haar positie als vrouw-alleen op het schip précair was. Alles zou van haar zelf afhangen. Zij herinnerde zich de ogen van de halfbloed in de lounge en van de Duitser op het moment, toen diens blik voor het eerst op hààr viel. Wat er in die ogen leefde, was niet mis te verstaan. Zij hoorde weer die vreemde trilling in de stem van de scheepsarts: ‘Ach nein, meine liebe Frau Fichtwald...’ Zij kon het niet helpen, maar zij vond de Zwitserse een domme gans, om zich de eerste de beste dag al te laten inpalmen met een cocktail en wat galante familiariteit. Het was duidelijk waar de arts op aanstuurde: zijn accent had hem verraden...
Over deze dingen zou zij in haar brieven naar huis liever zwijgen, dacht zij. Moeder zou zich alleen maar ongerust maken. En opeens sprong haar de tekst van haar kaarten voor de geest:
‘...Ik maak het best... Nog geen spoor van zeeziekte... De mensen aan boord zijn heel aardig...’
Hoe had zij dit laatste kunnen schrijven? Op dat ogenblik, toen zij in de bibliotheek zat, kende zij alleen de purser. En hoè? Alleen van zien en een vluchtige woordenwisseling. In die ene zin had zij, zonder dat zij er zich volkomen bewust van was geweest, haar oordeel over hem uitgesproken. Hij kende Bert, maar dát was de diepste grond niet van haar sympathie. Het was veeleer zijn hele persoonlijkheid: zijn ogen, zijn stem, zijn manier van lopen en doen, zijn beschaving en bescheidenheid, zijn gezicht en zijn figuur, wat haar imponeerde Zij herinnerde zich het korte gesprek.
‘Mag ik vragen...?’
Zij had hem afgebroken en hij was niet meer teruggekomen op
| |
| |
zijn vraag. Wat wilde hij weten? Met glazen blik in de verte starend, betrapte zij er zich op, dat zij nieuwsgierig was. Maar zij wilde niet toegeven aan het opkomend gevoel.
Toen de bel van de scheepsjongen meldde, dat over een uur het diner zou beginnen, ging zij naar haar hut. De koffers met haar garderobe stonden nog onuitgepakt. Wat zou zij aantrekken? Even bleef zij talmen voor de ovale spiegel van de kaptafel. De Hirschjapon van witte tule met sierlijk goud- en zilverborduursel - ongetwijfeld haar mooiste - kon zij beter reserveren voor een aparte gelegenheid: een galafeest of het captain's diner, dat de avond vóór aankomst in Barbados gegeven zou worden en volgens wat zij gehoord had het hoogtepunt moest zijn van iedere zeereis. De anthraciet-cocktail stond een beetje stemmig... Voor de luchtige japonnen was het nog geen tijd: de avonden konden kil zijn op deze breedtegraad. Alhoewel... zij zou haar bontcape kunnen omslaan, als zij na de maaltijd nog wat op dek wilde wandelen. De japon, die tante Amalia haar cadeau had gegeven...
Mèt dat zij het romantische, gedistingeerde gewaad voor zich zag, was haar keus bepaald. Zij besteedde een half uur aan de make-up en de verzorging van haar coiffure. Dan opende zij een der koffers en haalde het kledingstuk te voorschijn. Het was een japon van glanzende satin duchesse: witte rok, zwart lijfje, zachtgeel de gedrapeerde ceintuur. Niet lang, of zij voltooide haar toilet met een halssnoer van wit koraal. Terwijl zij zich voor de spiegel bewonderde, dacht zij aan Bert. Een vreemd, bijna angstig gevoel bekroop haar, nu zij zich bewust werd, dat haar terzelfder tijd de figuur van Herman Huygen voor de geest zweefde. Had... had zij zich voor hèm zo mooi gekleed...? Och nee...! Onzin!
Zij zag zichzelf glimlachen in de spiegel en wist: dit was een glimlach naar ergens ver overzee. Naar Bert. ‘Maak je geen zorgen, m'n beste; ik blijf je trouw; nog luttele dagen en ik ben bij je... over grondeloze diepten kom ik naar je toe...’
Zij veegde met haar pink een laatste vleugje te krachtig rouge van haar wang, wierp de cape om haar schouders en liep de hut uit. In de beloperde gang was haar voetstap nauwelijks hoorbaar. Zachte muziek drong tot haar door, die àl sterker aanzwol, naarmate zij de grote eetzaal naderde. De gong voor het diner had nog niet geluid, maar reeds speelde het orkest een vroege ouverture.
| |
| |
De eetzaal voorbij, stapte zij het dek op en recht toe op de bar. Zo goed als alle passagiers, die zij bij het vertrek in Amsterdam aan de reling had gezien, waren hier bijeengekomen. De heren in smoking, de dames in luxueuze avondtoiletten, zaten in groepjes bij de ronde tafeltjes of aan de bar, waar de keeper en zijn helpers het druk hadden met flessen en cocktailshakers. Officieren van het schip hadden zich tussen de passagiers gemengd. Vanaf de deur kon Fenny een deel van de half gevulde ruimte overzien. Kapitein Gloster: een rijzige, robuste zeeman, die om de vier of vijf tellen met één oog knipperde terwijl hij met het andere als een grimmige waakhond om zich heen loenste, zat in geanimeerd gesprek met een oudere dame en heer. De kleine, rossige dikkerd, die temidden van een proestend gezelschap moppen tapte, moest de stuurman zijn. Dicht bij de deur zat de scheepsarts met Frau Fichtwald. Zij spraken fluisterend, maar eenmaal hoorde Fenny duidelijk, dat de dokter de Zwitserse ‘Hilde’ noemde.
Een halve minuut stond zij stil, met zwevende blik. Dan wilde zij naar het achterste, helemaal vrije gedeelte van de bar, waar niemand zat. Maar zij had nog geen zes stappen gedaan, toen aan het derde tafeltje rechts, dat zij juist zou passeren, een slanke figuur in uniform rechtsprong.
‘Excuse, madame! Ik zag u binnenkomen... Zoekt u iemand? Kan ik u van dienst zijn?’
Het was Herman Huygen.
Verrast, bijna overrompeld, bleef zij staan. Eerst op dit ogenblik werd zij zich scherp bewust, dat zij naar hem had uitgekeken, toen zij bij de deur stond. Zij voelde, hoe haar een blos naar de wangen steeg. Heel even was zij verward. Maar zij herstelde zich snel en antwoordde kalm, met haar charmantste glimlach:
‘Dank u! Ik zoek enkel 'n rustig plaatsje, waar ik m'n aperitiefje kan gebruiken. Niet zo moeilijk te vinden... de bar is nog niet half bezet!’
Zij was nog niet uitgesproken, of de purser had al een stoel bijgeschoven.
‘U wilt toch zeker niet in uw eentje gaan zitten? Als u ons gezelschap voor lief kunt nemen... dit is...’
Hij gebaarde met zijn hand naar de heer, die tegenover hem zat en vervolgde in 't Engels:
‘Sir James Richardson... Mistress Fenny Hoeck...’
| |
| |
Fenny schrok, nu zij de halfbloed herkende. Hij schoot overeind en boog op die vleiende en tegelijk zelfbewuste wijze, die het privilege schijnt van de ervaren societyman, terwijl hij op ietwat verwijfde toon, maar met perfect Engels accent groette:
‘Hallo, Mrs. Hoeck, how are you?’
Een fractie van 'n seconde flitste zijn blik langs de gestalte der jonge vrouw, lang genoeg echter, om haar met walging te vervullen. Zij aarzelde tussen weglopen en zitten-gaan, zag in, dat zij niet anders meer kòn dan plaats nemen. Reeds naderde een steward om de bestelling op te nemen.
‘Wat mag ik u aanbieden?’, vroeg de purser.
‘'n Dry Martini, graag!’
De halfbloed zei iets van ‘a wonderful drink...’ en hief zijn rhumglas tussen zijn vlezige lippen. Op 't zelfde moment luidde de gong voor het diner. Hij dronk leeg, zette het glas neer en stond op.
‘Excuse me, madame... zeer vereerd met de kennismaking!’
Dezelfde buiging als toen de purser hem voorstelde en hij ging weg.
‘Ik wist wel, dat-ie zou verdwijnen,’ lachte Huygen. ‘Ik heb 'm nu al een keer of zes meegemaakt. Hij doet de hele reis niets anders dan eten, slapen, naar mooie vrouwen kijken en praten over zijn “big business”... Vooral eten! Hij is eigenaar van een grote bazar op Trinidad...’
De steward zette de Martini op het tafeltje. Terwijl zij nipte aan het glas, stonden haar ogen groot en vragend. Alsof hij haar gedachte las, vervolgde de purser:
‘Als-ie niet in gezelschap van 'n dame zit, wenkt-ie me altijd bij zich. Ik kan hem moeilijk voor het hoofd stoten: tenslotte behoort het tot de taak van de staf om aan de wensen van de passagiers zo veel mogelijk te voldoen...’
‘Ik vind hem uitgesproken onsympathiek,’ zei Fenny. ‘Zijn ogen bevallen me niet.’
Huygen lachte. ‘Zoveel te beter. Dat bespaart me 'n heel verhaal! Ik nodigde u juist hier om u voor hem te waarschuwen. Hij had u al opgemerkt in de lounge, vertelde hij, maar...’
‘'n Brutale bekentenis!’, interrumpeerde Fenny heftig.
‘Inderdaad!’, viel hij bij. ‘Maar u moet zich daarover niet te zeer verwonderen en vooral niet verontrusten. Dit soort welgestelde halfbloeden is ongelooflijk sluw en hoogmoedig. Maar tege- | |
| |
lijk belachelijk naïef. Ze menen, dat ze met hun geld alles kunnen afdwingen...’
‘Heeft deze man een vrouw?’
Huygen lachte, zo luid, dat het kleine gezelschap passagiers, dat na het gongteken nog in de bar was blijven zitten, als één man opkeek. Op gedempte toon antwoordde hij:
‘U bedoelt natuurlijk: of hij getrouwd is? Dat is-ie! Hoeveel vrouwen hij heeft, weet niemand; vermoedelijk zelfs hijzelf niet! Er gaan in Port of Spain allerlei verhalen, zoals bijvoorbeeld het volgende. Op 'n goeie dag komt er 'n bruine jongen op blote voeten de bazar binnenstappen. Hij vraagt naar de eigenaar. En als-ie dan na veel omhaal voor Richardson staat, vraagt-ie:
‘Papa... krijg ik 'n paar schoenen?’
‘Schoenen?... Eh... wie is je moeder?’
De jongen noemt een van die welluidende Spaanse namen, die sir James als muziek in de oren klinken. En de bazareigenaar schreeuwt naar de eerste de beste bediende, die in de buurt is:
‘Juan! Een schoenenbon voor de zoon van Philipa Vilaria las Rosas! Blijf zelf bij het passen en zorg, dat de vlegel wat goeds krijgt!’
En dan zijn er vier mogelijkheden: òf Philipa Vilaria is werkelijk de moeder, òf zij is de mooie oudere zuster van de jongen, òf een meisje dat nog nauwelijks lopen kan, of zij heeft nooit bestaan! En zulke dingen kunnen voorkomen, omdat de nabob het getal van zijn onwettige nakomelingen inderdaad niet kent!’
‘Ongelooflijk!’, meende Fenny.
‘En toch... de volle realiteit!’, verzekerde Huygen. Hij keek op de klok. ‘Om de waarheid te zeggen,’ vervolgde hij, ‘ik heb Richardson verteld, dat u de aanstaande vrouw van een van m'n goede kennissen in de West bent. Dat zal u heel wat impertinenties sparen. Richardson is trouwens niet de enige, waarvoor ik u moet waarschuwen. Maar kom... als ik me niet vergis, zullen we de laatsten zijn, die aan tafel komen. Als ik niet te onbescheiden ben... mag ik u vragen gedurende deze zeereis met mij te dineren? Ik geloof er mijn bridgepartner een dienst mee te bewijzen u dit te verzoeken. Ir. Hoeck zal het zeker op prijs stellen!’
Terwijl zij getweeën het laatste groepje passagiers volgden naar de eetzaal, vertelde hij van de bridgedrive op de vorige thuisreis, toen de ‘Columbus’ in de haven van Willemstad voor anker lag.
| |
| |
Er was gespeeld volgens het Schevenings systeem en de partners waren bij loting aangewezen. Samen met Bert had hij de tweede prijs in de wacht gesleept.
‘Ir. Hoeck is een echte kampioen in spe,’ besloot hij. ‘Vooral zijn bieden is voortreffelijk! Haarscherp! 't Heeft me soms heel wat hoofdbrekens gekost het juiste antwoord te vinden. A propos... bridget u ook?’
Fenny, met haar gedachten nog half bij het vrijmoedig verhaal over Richardson, was een beetje overrompeld door de onverwachte vraag.
‘Neen,’ antwoordde zij na 'n korte stiltepoos. ‘Ik heb het nooit gedaan... ik wist niet, dat Bert er zo enthousiast voor is... Is het moeilijk? Ik zou het graag leren...’
‘Aha! Prachtig!’, zei Huygen. Zij hadden de ingang van de eetzaal bereikt - de hofmeester, in tegenstelling tot de witgekielde stewards in donkerblauw uniform met gouden biezen, hield zelf de deur open. De purser deed een stap opzij:
‘Après vous, madame,’ noodde hij galant. Even hielden zijn ogen de hare vast. Vlak daarop had zij het intuïtieve gevoel, of zijn blik bewonderend langs haar figuur gleed. Zij ervoer het als een streling, vreemd-aangenaam, waartegen zij zich vergeefs verzette.
‘Ik wil het Bert in alles zo veel mogelijk naar de zin maken,’ zei zij, terwijl zij plaats nam op de stoel, die een steward achter haar bijschoof. ‘Kan ik hier aan boord leren bridgen?’
Haar eerste diner aan boord van de ‘Columbus’ was als een introductie in een ander leven. Alleen al het feit, dat zij haar menu zelf kon samenstellen uit een practisch onbeperkt aantal mogelijkheden, was een sensatie, die zij nog nooit had meegemaakt. De lijst der beschikbare voorgerechten was zo uitgebreid als zij in geen enkel Amsterdams restaurant had gezien.
‘'n Kreeftschelp, graag!’, zei ze eindelijk tegen de steward.
‘Twee!’, sloot Huygen zich aan. Ook bij de volgende schotels liet hij haar, zij het glimlachend, de keus.
Zij zaten aan 'n onopvallende tweepersoonstafel, niet ver van het orkest, maar 'n beetje afgezonderd van de rest van het gezelschap, dat voornamelijk de middenplaatsen had ingenomen. Door het enorme venster, dat bijna de hele westelijke wand van de zaal besloeg, hadden zij een uitzicht over de zee. Een langgerekte
| |
| |
wolkbank met rooddoorvlamde rand hing boven de kim; de zon was net onder en de rosse schijn van de kwijnende dag overgloorde de golven. Er was een wondere harmonie tussen het zachte melodieëren van de muziek en deze avondzee; gedempt gonsden stemmen door de ruimte, eetgerei rikkelde.
Zij spraken weinig, hoewel de jonge vrouw eigenlijk veel te vragen en de purser veel te antwoorden zou hebben. Het was of een geheimzinnige macht hen dwong te zwijgen en door het venster te staren over het eindeloos water. Fenny dacht aan de langverleden avond, toen zij met Bert bij Schiller gegeten had. Tòèn was zij niet zeker geweest van haar hart. En nu? Zij kende de draagwijdte van de stap die zij ging doen, wist, dat zij voorgoed afstand had gedaan van die romantische liefde, waarvan zij gedroomd had in haar meisjesjaren. Een beetje weemoed vervulde haar, nu zij zich dit opnieuw helder bewust werd. Haar blik zweefde naar de zwijgzame man tegenover haar.
‘Misschien... als ik hem eerder had gekend...’
Plotseling boog zij zich over haar bord, als had zij zich betrapt op een zelfbekentenis, die zij niet dulden mocht.
De maaltijd vorderde. De schemer wies. Alle lampen waren ontstoken, zodat de zaal overgoten werd met overvloedig licht.
Huygen had een halve fles Haute Sauternes besteld en werd na het eerste glas spraakzamer.
‘Het kiezen der spijzen bij de diners hier aan boord is een kunst op zich,’ verzekerde hij na het vierde gerecht. ‘De meeste passagiers gaan zich de eerste dagen te buiten en zitten vóór de Azoren al met 'n indigestie! De maaltijden dragen minstens evenveel schuld aan de gevreesde zeeziekte als de deining in het Kanaal en de Golf. Bovendien gaat niets zo gauw vervelen als iedere dag weer opnieuw uitgebreid eten. Vraag maar eens aan de kok! De negende of tiende dag laat-ie meestal capucijners met spek bij de gerechten op de menukaart zetten. Het wordt iedere keer een succes!’
Hij gaf de steward een wenk, dat hij de fazantschotel, waarvan zij hadden gesmuld, wel kon wegnemen.
‘Ook voor de meeuwen?’, vroeg zij schalks, zinspelend op de voerpartij, waarvan zij 's middags getuige was geweest.
Hij antwoordde niet. Vluchtig gleed een schaduw over zijn gezicht. Dan schoof hij haar glimlachend de spijskaart toe.
‘Zoiets had ik vanavond eigenlijk niet moeten zeggen,’
| |
| |
kwam hij, haar vraag negerend. ‘Ik heb in lange tijd niet zo gezellig gedineerd. Wat zal het slot zijn van dit Lucullusmaal?’
Zij bestelde ijsgebak met slagroom.
Nadien, toen het dessert genoten was, vertelde hij van zijn jeugd, zijn reizen en zijn werk als purser bij de K.N.S.M., dat hij vijf jaar geleden had aangenomen, omdat hij als jurist geen passend emplooi kon vinden.
‘Hebt u dan rechten gestudeerd?’, verwonderde zij zich.
‘Jazeker! Na mijn doctoraal heb ik 'n paar jaar gewerkt op een advocatenkantoor in Rotterdam, maar toen ik méér wilde verdienen, kreeg ik de bons. De malaise was op haar dieptepunt. Er waren jongere juristen bij de vleet te krijgen, die graag mijn plaats innamen, werd mij geantwoord, toen ik om salarisverhoging kwam. Drie dagen later kreeg ik ontslag en nog geen week daarna zat een protégé van een van m'n superieuren op mijn stoel. Mijn vader was niet wat je noemt 'n kapitalist en daar er voor een vestiging als zelfstandig advocaat heel wat geld komt kijken, bleef mij niets over dan 'n nieuw baantje te zoeken. Maanden solliciteerde ik links en rechts zonder succes. Toen kreeg ik plotseling de keus tussen wéér 'n kantoorbetrekking en een aanstelling bij de administratie van de K.N.S.M.’
‘En u ging naar zee?’
‘Ja! De roep der verten was mij wel vreemd, maar als purser op een schip sta je tamelijk zelfstandig en dìt was het, wat mij aanlokte. Ik was het eerlijk gezegd beu om tussen een paar bazige betweters altijd maar de laagste viool te moeten spelen!’
Fenny kende de positie van de jonge juristen op een groot advocatenkantoor maar al te goed en stond op 't punt van haar eigen ervaringen te vertellen, toen hij vervolgde:
‘Er was nog een andere reden, waarom ik de zee koos... Ik wilde uit Holland weg. Ik was destijds verloofd... Mijn meisje...’
Hij zweeg plotseling, als had hij zich betrapt op te grote vertrouwelijkheid. Zijn ogen kregen een harde uitdrukking en staarden langs haar weg in de ruimte; een wrevelig, bijna verbitterd trekje speelde om zijn mond. Juist op dit moment trad de hofmeester op hem toe en fluisterde hem een paar woorden in het oor. Hij keek op zijn polshorloge. Vlak daarna stond hij op.
‘Excuse me, madame,’ zei hij (en zijn toon, meende zij, was zo warm niet meer als eerst), ‘ik moet u helaas alleen laten. Ik had
| |
| |
een afspraak tegen acht uur met Miss Law in mijn Office en dat kost me waarschijnlijk een goed deel van de avond! Miss Law is namelijk verliefd op haar eigen stem: de grootste kletsmeier, die we ooit aan boord hebben gehad. Ik zal de hemel danken, als zij eindelijk eens besluit haar rusteloos heen en weer reizen te staken!’
Hij maakte 'n hoffelijke buiging en liep met kwieke pas de zaal uit. Zij keek hem na, tot hij achter vier of vijf andere tafelgasten verdween tussen de palmen, die als een soort dubbele haag bij de deur stonden opgesteld.
Alleen gebleven dan, zat zij te gissen naar de reden van zijn zonderling zwijgen, die sombere trek, toen hij haar zou gaan vertellen over zijn verloofde. Het was of hij haar heel even een blik had gegund in de diepte van zijn wezen, maar niet lang, niet diep genoeg om hem te doorgronden. Zij kon een verlangen, hem door en door te kennen, niet terugdringen. En nu zij zich zijn woorden zin voor zin weer te binnen riep, werd zij zich eensklaps bewust, dat zij beiden vermeden hadden te spreken over de man, wiens bestaan hen had samengebracht: Bert!
|
|