| |
| |
| |
Ter nagedachtenis van mijn vriend H., de held van de Simon Bolivar
Dit verhaal speelt in de jaren 1934-'39, vóór de belangrijke ontwikkeling dus van het Antilliaanse gebied tijdens en na de tweede wereldoorlog. Met de ‘Columbus’ is niet de ‘Colombia’ van de K.N.S.M. bedoeld. Alle personen en gebeurtenissen zijn fictief - alleen de figuur van de purser Herman Huygen en diens tragisch einde hebben een reële, historische achtergrond.
| |
| |
| |
Eerste boek
Fenny Degraaf
Hoofdstuk I
De jonge vrouw stond juist op het punt, waar het open wandeldek der eerste klasse door een witgeverfd, heuphoog beschot werd gescheiden van het achterschip. Haar ellebogen op de reling, het hoofd stuttend in de palm van haar linkerhand, staarde zij uit over het water. De zakdoek, waarmee zij tot lang nog nadat zij de gestalten op de pier al niet meer herkende had gewuifd, hing slap tussen de vingers van haar rechter - de bries speelde een beetje met dat rose lapje.
Een wonderlijk gevoel had haar vermeesterd, nu de ‘Columbus’, na een langzame vaart door het Noordzeekanaal en een kort oponthoud in de sluis van IJmuiden, op volle kracht koers zette naar het zuidwesten. Het was niet enkel het vaderland, welks blonde duinen al meer en meer vergrauwden in de verte, dat zij achterliet. Het was ook haar jeugd, heel die reeks van gelukkige, zorgeloze jaren, die wegweek achter de horizon: langzaam... langzaam maar zeker, onherroepelijk. Een periode van haar leven was afgesloten; een nieuwe ging zij tegemoet. Deze reis was het weemoedig intermezzo tussen Fenny Degraaf en mevrouw Fenny Hoeck. Het deed een beetje pijn het meisje in je vaarwel te zeggen en de vrouw in je te begroeten. Dat had zij al gevoeld die dag, toen zij Bert Hoeck, ingenieur bij de petroleumraffinaderij op Curaçao, na lang nadenken eindelijk schreef, dat zij zijn huwelijksaanzoek aannam. Maar nu, drie maanden later, nu alles werkelijkheid werd, waren de gevoelens sterker. Misschien dat het afscheid van haar moeder en haar enige broer Alphons, met wie zij sinds de dood van haar vader had samengewoond, en van haar boezemvriendinnen An en Betty daar niet vreemd aan was. Zij hadden zich allemaal goed gehouden. Gedurende heel de tocht door het kanaal had Fenny bij de reling staan terugwuiven naar de taxi, waarmee de vier haar uitgeleide deden. Tot zij bij de sluis haar moeder omzichtig uit de auto en - steunend op Alphons' arm - naar de kade had zien strompelen. Toen was de
| |
| |
ontroering haar even te machtig geworden. Moeder, altijd zo kras nog en bijna jeugdig-opgewekt, had haar ineens een oude, versleten vrouw toegeschenen, die haar hulp juist nu hard nodig had. Zij was weggevlucht naar haar hut en pas weer aan dek gekomen, nadat de tranen waren gedroogd. Zij had geglimlacht: een glimlach met een prop in de keel. En later, toen de boot het ruime sop koos, de zakdoeken hartstochtelijker wuifden, had zij de innerlijke emotie bedwongen door zich koppig vast te klampen aan het laatste woord, dat Betty tot haar gesproken had.
Het was aan de Sumatrakade in Amsterdam geweest, een half uur vóór de boot vertrok. Ze hadden met z'n vijven de hut bezichtigd, die Bert voor haar had laten reserveren. De dekjongen had juist voor een laatste maal op de gong geslagen: alle niet-passagiers moesten het schip verlaten. Moeder had haar al vaarwel gekust en liep tussen An en Alphons de trap op, terwijl Betty de laatste seconden benutte om haar te helpen met het uitpakken van haar toiletartikelen en rozen te schikken in een vaas.
Even had zij zich toen over de rode bloeisels gebogen, diep de geur ervan opgesnoven.
‘Probeer ze zo lang mogelijk goed te houden... je zult ze missen,’ had Betty gezegd.
‘Ja,’ had zij geantwoord, ‘ik zal ze zéker missen! Er zijn daarginds wel rozen te krijgen. Uit Caracas, heeft Bert me geschreven. Maar het zijn geen Hollandse!’ En een tikje weemoedig er aan toegevoegd: ‘Curaçao is ver...’
Toen had Betty haar omhelsd en getroost:
‘Ver is zo'n relatief begrip, Fen! Wìj zullen met het hart altijd dicht bij elkaar blijven, is 't niet? En wat de afstand betreft: over een paar jaar kun je veel vlugger reizen. De K.L.M. schijnt grote plannen te hebben, nu de “Snip” binnenkort naar de West zal vliegen!’
Dat woord was als een verlossing geweest. Het was ook haar troost geworden, toen zij tussen haar medepassagiers vanaf de reling naar het strand stond te wuiven, terwijl de ‘Columbus’ al verder en verder in zee stoomde. De tijd scheen inderdaad dichtbij, dat zij in een paar dagen weer terug kon zijn, als er iets mocht gebeuren met moeder. Betty had gelijk: ‘ver’ was tenslotte relatief. In de geest en met het hart kon je dicht bij elkaar blijven en de lichamelijke afstanden werden door de moderne techniek steeds kleiner...
| |
| |
Toen het schip een flinke mijl uit de kust was, waren de passagiers voor en na allemaal naar de eetzaal gegaan. Zij echter had niet de minste trek in eten en stond nu alleen op het dek. Een vreemde muziek, waarmee zij nochtans snel vertrouwd raakte, drong haar in de oren: een breed geruis van golven, die tegen de scheepsromp zwalpten, de lichte dreun der machines en de hoge kreet der zwierende meeuwen. De zeelucht was anders dan zoals zij ze kende van haar weekends in Zandvoort. Er was een nieuw element in: een pikante geur van verf, teer en traan, die herinneringen wekte aan de pleziertochtjes door de Amsterdamse grachten, het IJ en de havens met Betty en An. Met Bert. Tijdens zo'n rondvaart had zij Bert leren kennen.
Het was in die prachtige zomer geweest, ruim twee jaar geleden. Zij was toen een-en-twintig en genoot van haar eerste vacantie als privé-secretaresse bij een der bekendste advocaten van de Amsterdamse balie. Er was een neef uit Den Bosch over, die in Delft waterbouwkunde studeerde en haar met alle geweld wilde mee hebben op een boottocht door de havens. Ofschoon zij die dag andere plannen en van meet af een hekel had gehad aan zijn arrogante manieren, had zij zich fatsoenshalve laten meetronen. 't Was een gedenkwaardige middag geworden. Het was al begonnen op de Prins Hendrikkade, waar zij een poos moesten wachten bij de aanlegsteiger. Er heerste een gezellige, typisch Amsterdamse drukte op het grote plein voor het centraal station. Trams zwierden snierpend door de bochten, taxi's suisden af en aan; reizigers haastten zich naar het stationsgebouw of kochten wat van hun gading bij de krantenjongens, de luidruchtige fruitventers, de stille pindachinezen, die met hun eeuwig-mysterieuze glimlach op de stenen hurkten. Bij het hotel op de hoek van het Damrak orgelde een pierement zijn melancholische deunen. De blaren der bomen trilden in de lichte bries, rood-wit-blauwe wimpels wapperden vrolijk van de masten langs de kade. En boven al dat bruisende leven schetterde de zomerzon haar gouden trompet.
Zij luisterde maar half naar het gesnoef van haar neef, die niet scheen te voelen, dat zij geen belangstelling had voor zijn algebraïsche formules en meetkundige stellingen en stond al te zinnen op een smoes om zich van hem af te maken, toen hij plotseling stokte, midden in een ingewikkeld betoog. Snel naar hem op- | |
| |
ziend, zag zij hem met gesperde ogen naar de tram kijken, die een meter of zes van hen vandaan stopte.
‘Bliksems!’, zei hij ineens. ‘Als ik me niet vergis...’
Dan liep hij van haar weg, recht op drie heren af, die uit de tram stapten. Handen werden gedrukt. Eén van de drie: lang, gebruind, tamelijk knap van gezicht en opvallend correct gekleed, wierp haar een monsterende blik toe, terwijl hij zich met zijn pochette het stof van de schoenen sloeg.
‘Bert Hoeck,’ stelde haar neef hem even later voor. ‘Pardon... ingenieur Hoeck! Hij is de enige van dit gezelschap, die van de zomer is afgestudeerd. De anderen zijn gebakken, net als ik!’
‘Niet erg galant om dat zo boudweg te zeggen, vindt u ook niet, meneer Hoeck?’, had zij haar neef afgestraft.
‘'t Is in ieder geval de waarheid,’ vergoelijkte de ingenieur. Hij hield haar hand nog even vast en keek haar recht in de ogen.
Eerst later was zij zich bewust geworden, dat op dát moment alles was begonnen. Berts blik verried, dat hij zich op een bepaalde manier voor haar interesseerde. En misschien hij niet alleen, want toen hij de vrienden voorstelde het voorgenomen bezoek aan het Rijksmuseum te laten schieten en mee te gaan op rondvaart, waren ze direct accoord. Toen de boot vijf minuten later meerde, de passagiers over de loopbrug aan boord gingen, had-ie-'t handig zó aangelegd, dat-ie de anderen onopvallend vóór liet gaan en - schijnbaar toevallig - naast haar kwam te zitten. Halverwege de tocht had hij het zo ver gebracht, dat zij elkaar bij de voornaam noemden en later, toen de Prins Hendrikkade weer in zicht kwam, had hij zijn arm achter haar rug geschoven en gevraagd, of zij zin had 's avonds met hem naar de schouwburg te gaan.
Intuïtief had zij zijn toestand aangevoeld. Hij had meer dan gewone belangstelling voor haar. Misschien was hij wel verliefd. Zij van haar kant vond hem sympathiek, maar van verliefdheid was nog geen sprake. Wat moest zij doen? Weigeren? Toestemmen? Zij wilde eigenlijk geen van twee en antwoordde:
‘Vind je 't niet wat warm voor de schouwburg? Welk stuk gaat er?’
Hij wist niet wat er gespeeld werd, kwam meteen met een ander voorstel. Als ze eens gingen dansen?
‘In Krasnapolski? Met z'n allen?’
| |
| |
‘Kan me niet schelen wààr! Maar niet met z'n allen!’
‘Ik kan mijn neef toch niet...’
‘Niet in de steek laten?’, viel hij haar rad in de rede. Hij lachte. ‘Maar dat kun je niet menen!’
‘Tóch wel!’
‘Dacht je, dat ik niet al lang gemerkt had, hoe je over hem denkt? Beken het maar eerlijk: je bent niet erg gesteld op zijn gezelschap, is 't niet?’
Zij kon niet anders dan toegeven en ‘ja’ glimlachen. Temeer, daar er geen gelegenheid meer bleef voor verdere gedachtenwisseling. De anderen, die in de kombuis een biertje hadden gedronken, kwamen terug. Bert had nog juist de kans om te zeggen, dat het dus afgesproken was van dat dansen en dat-ie 't wel zou klaarspelen de vrienden te lozen.
Hij hád het ook klaargespeeld. En dit niet alleen. Op het dansavondje waren andere uitnodigingen gevolgd. Voor de schouwburg. Ballet. Concerten. Eenmaal een intiem etentje in een knus restaurant in de Kalverstraat. Bert Hoeck, die in Bussum woonde, had de volgende maanden merkwaardig veel ‘zakelijke besprekingen’ in de hoofdstad, over de inhoud waarvan hij zich echter nooit uitliet. Op de meest onverwachte ogenblikken kon zij een telefoontje krijgen op kantoor: ‘Zeg Fenny... ik moest weer in de stad zijn! Ik kom je om vijf uur afhalen, goed?’
Het was iedere keer bijna een gewetensvraag voor haar geweest. Zij wás in de loop van de tijd een tikje verliefd geraakt, het is waar. Maar het gevoel, dat Bert echt de man van haar dromen was, had zij nog geen dag gekend. Bert was katholiek. Hij was vlot, correct, niet opdringerig, betrekkelijk knap, intelligent, geduldig, noem maar op. En toch was er iets in en om zijn wezen, dat haar gevoelens in toom hield. Misschien dat dit viel uit te drukken door de woordjes ‘àl te’ voor sommige van die goede hoedanigheden te zetten. Mogelijk ook was het 't feit, dat hij tenslotte de tact miste, om een vrouw echt naar zijn hart te zetten. De kleine, fijne attenties, die in het verkeer der sexen wonderen kunnen doen, kende hij niet. Ook gaf hij nogal dikwijls - en dan onomwonden - zijn mening over andere jongedames, hetzij in critiserende of in bewonderende zin. Vooral dit laatste was nu niet bepaald de manier om in Fenny het gevoel te wekken, dat zij en zij alleen zijn uitverkorene boven allen was.
Ze kenden elkaar al vier maanden, toen een avond gebeurde,
| |
| |
wat zij al een paar weken verwacht, precies gezegd half gehoopt half gevreesd had. Ze liepen over de Keizersgracht, op weg naar Schiller, waar ze 'n soupeetje zouden hebben ter ere van Berts vijf-en-twintigste verjaardag. Het sneeuwde een beetje: de eerste sneeuw dat jaar, die geruisloos en groot-vlokkig uit de December-hemel dwarrelde. In deze grauwe dagen voor Kerstmis viel het donker vroeg over de Amstelstad - het was amper vijf uur en al volslagen avond. De dunne sneeuwlaag op rijweg en trottoir gloorde óp in het duister, feller binnen de lichtkegels der lantaarns en op de plekken, waar de vlokken als muggenzwermen dansten in de gele schijnsels, die uit de ruiten vielen. De gracht was verlaten; eenmaal slechts gleed een taxi bijna geluidloos hen voorbij. Deze avond liepen zij gearmd: vanwege de sneeuw en de kou, en misschien ook omdat Bert zijn verjaardag vierde. Hij hield zijn hand losjes om de hare. Op het donkerste deel van de gracht werd de druk sterker en plotseling bleef Bert staan, sloeg zijn vrije arm om haar schouder en kuste haar snel op de mond.
Geen lange kus. Geen kus van twee mensen, die elkaar eindelijk vinden. De aanraking van zijn lippen ervoer zij tegelijk als iets aangenaams en iets, waarvoor zij zich schaamde. Zij voelde, dat zij bloosde. Maar het was gelukkig donker en hij zou het niet zien.
Drie of vier passen liepen zij zwijgend verder. Haar hart bonsde: weer werd de druk van zijn hand sterker en zijn schouder drong zich dicht tegen haar aan. Zou hij opnieuw...?
‘Nu heb ik tenminste het gevoel, dat je me echt hebt gefeliciteerd!’, verbrak Bert de stilte. ‘Je neemt 't me toch niet kwalijk?’
Wat had zij daar nu op moeten antwoorden? Minstens twintig keer was zij met hem uit geweest en zij had hem nooit gezegd of laten merken, dat zij niet gediend was van zijn gezelschap. Zij vond hem sympathiek, had sinds kort zelfs een heel klein vlammetje voor hem in haar hart. Een begin. Hoe kon zij hem kwalijk nemen, dat hij haar gekust had? Maar hij bedoelde natuurlijk niet: kwalijk nemen! Hij wou weten, of zij er mee instemde! Dáár wilde zij geen antwoord op geven en daarom lachte zij maar wat en gaf hem een duwtje in zijn heup.
Hij vatte het op als een aanmoediging en eer zij wist wat er gebeurde, had hij haar met 'n zwaai vóór zich getrokken en beide armen om haar hals geslagen.
| |
| |
Drie of vier seconden stonden zij doodstil. Zij voelde, dat hij haar in de ogen keek, maar het was te donker om de uitdrukking van zijn blik en gezicht te onderscheiden. Was het een tedere uitdrukking? Waren het trekken, ogen vol hartstocht? Later had zij zich dit dikwijls afgevraagd en het zou haar wat waard zijn geweest, als zij dát had kunnen doorgronden. Toen echter had zij moeten gissen...
Even toch zag zij zijn ogen opglanzen in het zwakke schijnsel van de lantaarn aan de overkant. Het was, terwijl hij langzaam zijn hoofd wendde en spiedend omkeek. Langs hem heen had zij een uitzicht over de gracht. Er was geen levende ziel op straat. Alleen een kleine twintig meter verderop, bij de brug, speelden een paar honden in de sneeuw. Daarachter gingen alle vormen teloor in de dichter lijkende vlokkenval. Ineens legde hij zijn hand achter haar hoofd. Reeds was zijn gezicht weer naar haar toe gekeerd. Maar juist op 't moment, dat hij zich naar haar overboog, rukte zij zich vrij, gehoorzamend aan een bijna instinctieve impuls. Zij begreep: nu zou het menens worden, zou hij haar dwingen zijn kus te beantwoorden. Dat wilde zij niet. Niet hier. Niet onder deze omstandigheden, op een stille, donkere gracht. Zij zou minstens de aard van zijn gevoelens moeten kennen. Al was zij een beetje verliefd, zij wilde zich daarom nog niet lenen voor een frivool minnespel.
‘Kom Bert!’, trachtte zij de impasse weg te lachen. ‘Je zei zelf, dat je 't gevoel hebt... Je bent toch geen tweemaal jarig vandaag, hè?’
Zij had er meteen de pas ingezet, zo resoluut, dat hij wel mee moest.
‘Je wilt toch niet zeggen, dat ik nu tot volgend jaar moet wachten, Fenny?’, vroeg hij gepassioneerd, met een eigenaardige trilling in zijn stem.
Het was meer deze trilling en zijn jagende adem dan de vraag zelf, die haar het antwoord in de keel deed stokken. Voor het eerst had zij er de hunkering in beluisterd naar een diepere, een heel andere verhouding dan de vriendschap, die zij tot nu toe hadden gekend.
‘Ik weet niet...’, fluisterde zij eindelijk.
Ze waren al over de brug, toen Berts woordenvloed losbrak. Hij was smoorverliefd, bekende hij. Hij kon het niet langer uithouden. Hij wilde de tijd, die hem nog restte, een intiemere
| |
| |
omgang. Tenslotte waren ze allebei toch niet van steen. Wat 'n kansen hadden ze al niet voorbij laten gaan om elkaar een beetje dichter te benaderen! Hij had weer ingehaakt, drukte haar arm nu vaster tegen zich aan.
Dat hij tot over de oren verliefd was, wist zij vanaf hun eerste ontmoeting en zij was er zich terdege van bewust, dat zìjzelf, omdat zij van haar gevoelens niet zeker was, hem die kansen voor intiemere omgang min of meer opzettelijk had ontnomen. Maar wat hij zei van ‘de tijd, die hem nog restte’, begreep zij niet goed.
Toen hij eindelijk zweeg, vroeg zij wat hij er mee bedoelde.
‘Dat had ik eigenlijk gereserveerd voor straks, bij Schiller,’ antwoordde hij. ‘Maar nu je het vraagt...’
En hij vertelde over zijn toekomstplannen, waarover hij zich tot dusver slechts vaag had uitgelaten. Dat zijn voorkeur uitging naar het beroep van bedrijfsingenieur wist zij al. Maar niet, dat hij de verwezenlijking van zijn droom in de tropen zocht. Of eigenlijk: gezocht hád! En gevonden! Dat hoorde zij nu voor het eerst. Kort voor hij haar leerde kennen, had hij gesolliciteerd bij de C.P.I.M. in Curaçao. Maanden had hij niets gehoord, maar juist twee weken geleden was hij opgeroepen voor een onderhoud met de directie van de Bataafse in Den Haag. Daags daarna al getest en gekeurd. Goedgekeurd! En vanmorgen was als een verjaarsverrassing het bericht gekomen, dat hij en nog twee andere sollicitanten waren aangenomen voor uitzending naar de West. Begin Februari moest hij vertrekken. Het eerste halfjaar zou hij te werk worden gesteld te Maracaïbo, in het Venezolaanse bronnengebied, waar hij een collega-op-verlof zou moeten vervangen. Daarna zou hij op de raffinaderij in Willemstad komen.
‘Vind je 't niet reusachtig!? Toen ik mijn sollicitatiebrief schreef, maakte ik om zo te zeggen 'n gokje. Voor een functie met dát salaris en diè perspectieven zijn legio jonge ingenieurs te vinden... ik gaf mezelf dan ook weinig kans. En kijk nu eens! Je ziet, Fenny: je moet wat wagen, wil je geluk hebben! Het leven is in zeker opzicht een grote loterij!’
Hij was een en al enthousiasme.
‘Dat lijkt wel zo!’, antwoordde zij. ‘Mieters, Bert, dat je benoemd bent! Wel 'n heuglijke dag voor je vandaag, 'n dubbele felicitatie waard!’
O, zij begreep nu volkomen, wat hij bedoeld had met ‘de tijd, die hem nog restte’. Zoals zij óók begreep, dat hij haar juist deze
| |
| |
avond gekust had op de gracht. Met Februari ging hij op de boot. Voor hij vertrok, wilde hij de band met haar sterker maken; hij dacht natuurlijk aan een officiële verloving. Zo meteen zou wel zijn vraag komen:
‘Fenny, wil je...?’
En toch was er iets in haar, dat haar weerhield zich intens te verheugen in deze gedachte. Misschien was het angst. Twijfel: aan zichzelf en aan hem. Ook aan hem, want het intuïtief gevoel, dat zij van meet af had gehad, was nooit helemaal verdwenen: er was een bedenkelijke kant aan Berts verliefdheid, een facet, dat zij niet zou kunnen concretiseren, maar misschien heel dicht benaderd werd door een woord als ‘zakelijk’ of ‘lichtelijk berekend’. Daar stond tegenover, dat zij hem in sommige opzichten heel erg graag mocht, maar een verloving was toch een te ernstige zaak om er à bout portant over te beslissen. Alhoewel... het moest heerlijk zijn, een knappe, energieke ingenieur te horen vragen, of je eens zijn vrouw zou willen worden en het was niet uitgesloten, dat je dan onder de emotie van het ogenblik tóch direct ‘ja’ zou antwoorden.
Er was een spanning in haar, die met de seconde groeide. Haar hart bonsde. Zij voelde het bloed in haar wangen stijgen.
Vijf stappen bleef het stil. Tien stappen. Maar de vraag, die zij verwachtte, kwam niet. Eensklaps begon Bert weer te spreken. Hij vertelde van thuis, van zijn vader, die dolgelukkig was geweest, toen hij het nieuws hoorde. Hij zou het alleen ook wel rooien in zijn Gooise landhuisje, had de ziekelijke oude heer gezegd. De paar jaar, die hij nog te leven had, mochten geen gewicht in de schaal leggen. Nu ook zijn tweede zoon onder de pannen was, een prachtige carrière tegemoet ging, had hij geen enkele zorg meer...
Van zijn vader sprong Bert over op zijn oudere broer Philip, die bedrijfsleider was in een fabriek in Groningen. Van Philip op tante Amalia, een vermogende halfzuster van zijn vroeg gestorven moeder. In de jaren vóór zijn vader, die beroepskapitein was geweest bij de Infanterie, wegens zijn slechte gezondheidstoestand eerst op non-actief en spoedig daarna met vervroegd pensioen ging, had zij thuis het huishouden gedaan. Later, toen de twee jongens op kostschool waren, had zij de destijds nogal humeurige kapitein in de steek gelaten. Zij had lange reizen gemaakt naar Engeland, Scandinavië, Spanje en de woeste gebieden
| |
| |
op Corsica en Sardinië, waarna zij zich terugtrok in haar landhuisje op Texel om haar visie op volken en landschappen op schrift te stellen. Zij stuurde het pennegewrocht toe aan een uitgever en nadat deze het haar, vergezeld van een tweeregelig briefje, had teruggezonden, schold zij hem voor een stommerik, nam een drukker in de arm en gaf het geschrift uit onder eigen beheer. De publicatie trok de aandacht van een paar vooraanstaande deskundigen en litteratoren en werd een volledig succes.
‘Zo zie je weer, Fenny: wie niet waagt, niet wint! Als tante Amalia niet gedurfd had, lag dat manuscript te beschimmelen achter het spinnerag op de vochtige zolder van haar landhuis. Nù heeft het zijn derde druk al beleefd!’
Zij hadden de plaats van bestemming bereikt. Bij de garderobe nam hij haar handschoenen aan, hielp haar uit haar mantel en nadien, in het restaurant, beijverde hij zich onder het genot van een aperitief haar het menu naar de zin te maken. Nauwelijks was de kellner met de bestelling weg, of zijn tong kwam weer los. Hij snapte aan een stuk door, liet haar foto's zien van de West, beschreef haar het land van zijn toekomst in geuren en kleuren en ook later, toen zij tussen de vroege kerstversiering van sparregroen met glinsterende sterren en klokken in hun cosy-corner zaten, stond zijn mond tussen de gangen door geen ogenblik stil. Soms zweeg hij even. Dan nam hij zijn glas op, speelde er mee in zijn hand en verlustigde zich in het flonkeren van de rode wijn, terwijl zijn hoofd zachtjes meewiegde op de maat van de orkestviool. Er was dan een gloed in zijn ogen en zijn mond had die eigenaardige, zinnende stand, alsof hij op het punt was zich eindelijk uit te spreken.
Alleen hij sprak zich niet uit. De vraag, die Fenny had verwacht, bleef uit. Bert begon in 't geheel niet over een verloving en dit zwijgen (een ‘berekend’ zwijgen - maar dit heeft zij nooit geweten!) had op haar een wonderlijke uitwerking. In plaats van bang te zijn voor zijn vraag, ging zij er nu naar verlangen, al voelde zij, dat dit meer het verlangen van haar gekwetste eigenliefde was dan een werkelijk diepe trek van haar hart.
‘Waarom ben je zo stil, Fenny?’, vroeg hij bij het dessert - er was iets spiedends in zijn blik, een uitdrukking van verwachting tegelijk, nu hij haar aankeek.
Zij had een poos half-afwezig geluisterd naar zijn radde kout en begon zich af te vragen, waarom hij zo juist al zijn derde
| |
| |
variant op het thema ‘wie niet waagt, niet wint’ had opgedist.
‘Ik dacht aan je tante Amalia,’ antwoordde zij met een blos.
‘Aja! Tante Amalia! Ik heb je straks over haar verteld. Een moedige vrouw! De globetrotster van de familie, zegt papa altijd. Ze heeft inderdaad veel gereisd...’
Hij speelde weer met het glas.
‘Zeg... wat ik vragen wilde, Fen: hòù jij van reizen? Ik bedoel...’
En na een seconde aarzelen, resoluut:
‘Zou jij niet een reisje naar de West willen maken?’
Daar wás dan de vraag! Onverwacht, boudweg. Op een moment, dat zij er niet op bedacht was. Geen liefdesverklaring vooraf (zeggen, dat je tot over de oren verliefd was, was nog geen liefdesverklaring...). Geen vleugje romantiek. Geen hand, die zich op de hare legde. Alleen in de stilte, die nu volgde, zong de viool een hoog en teder motief.
Maar misschien bedoelde hij zijn vraag heel anders dan zij ze opvatte. Zij voelde zich in een précaire situatie, nu zij ging antwoorden, mòèst antwoorden, want de stilte werd een beetje pijnlijk.
‘Ik zou graag met je meegaan, Bert,’ zei ze eensklaps met een kleur, het risico van een misverstand welbewust nemend, ‘als ik er maar zeker van was, dat ik echt van je houd. En omgekeerd. Ik bedoel...’
Zij had niet misverstaan!
Nog eer zij haar zin kon voltooien, schoof Bert met zijn stoel naast haar. De kellner, die al de tijd als een standbeeld op zijn post had gestaan, wendde discreet zijn hoofd en scheen plotseling hevig geboeid door de capriolen van Ravel's ‘Tzigane’.
‘Luister, Fenny... we kennen elkaar nu al maanden... en ik ben zeker van mijn gevoelens... ik heb het je straks al gezegd: ik zou niets liever willen dan een sterker band tussen ons dan louter vriendschap. Vanaf het moment, waarop ik je leerde kennen, heb ik anders gewild. Jij vond me waarschijnlijk sympathiek. Maar ik merkte wel, dat het bij jou niet helemaal was wat je noemt “liefde op het eerste gezicht”. Daarom heb ik niets geforceerd... Ik had geduld... wilde wachten. Nu màg ik het niet meer. Met Februari ga ik op de boot en dat dwingt me wel mijn rol van voorzichtig strateeg op te geven en te trachten je stormenderhand te veroveren!’
| |
| |
Hij had zijn hand op de hare gelegd. De juistheid van zijn visie verraste haar. Wat hij zei, klonk oprecht en na de eerste gepassionneerde zinnen sprak hij rustig, met overtuiging. Zijn ernst vroeg een eerlijk antwoord.
‘Je zei, dat je altijd anders hebt gewild,...’ kwam zij aarzelend. ‘Maar dan begrijp ik niet, waarom je me vanavond pas voor het eerst iets over je tropenplannen vertelt!’
Hij liet haar hand los.
‘Ik dacht, dat dit je nu wel duidelijk zou zijn, Fenny,’ zei hij met 'n nauw verholen accent van teleurstelling in zijn stem. ‘...Ik was eerlijk gezegd bang, dat ik niet veel kans van slagen had... mijn sollicitatie had ook op niets kunnen uitlopen en dan was dat plan voor mij een nederlaag geworden. Een man... ik althans beken niet graag een nederlaag!’
‘Een zwaar woord... nederlaag...’, meende zij. ‘Dacht je dat een meisje, dat werkelijk van een jongen houdt, hem minder mag omdat-ie niet geslaagd is bij 'n sollicitatie?’
‘Fenny!’, antwoordde hij een beetje bitter, ‘laten we er niet verder over kibbelen. Ik was ingenieur. Maar ik had geen betrekking. Die “zakelijke besprekingen” de laatste maanden waren maar voorwendsels om je te ontmoeten. Nu is de toestand totaal veranderd. Ik hèb een betrekking, een betere zelfs, dan ik ooit had durven hopen. Binnenkort verdien ik 'n royaal salaris. Ik kan je iets méér aanbieden dan een verliefd hart en een luchtkasteel. Ik ken collega's, die al drie jaar en langer afgestudeerd zijn en nog geen passend emplooi hebben gevonden en...’
‘Hoor eens, Bert,’ viel zij hem in de rede (en toen zij zich later het gesprek herinnerde, verwonderde zij zich over haar eigen koele openhartigheid), ‘ik vind het fijn, dat je 'n baan naar je zin gevonden hebt. En zuiver verstandelijk geoordeeld geef ik je gelijk, dat je gewacht hebt met me te vragen tot je een reële bestaansbasis had... dat wil zeggen: tot vandaag! Maar weet je wel heel precies, wat je doet? Je zegt zelf dat je verliefd bent, maar is er ook... liefde?’
‘Dat is hetzelfde!’
‘O nee!’
‘In dit stadium wel! Verliefdheid groeit vanzelf uit tot liefde...’
‘Kàn uitgroeien, Bert! Als ik kon geloven, dat je gelijk had... Ik zal eerlijk zijn... dat is trouwens, meen ik, het enige zuivere
| |
| |
uitgangspunt. Je hebt goed gezien, Bert. Ik vind je sympathiek. Ik ben zelfs een tikje verliefd op je. Maar dat is niet voldoende om een stap te doen, die beslissend is voor ons beider leven en toekomst.’
‘Je moet in het leven iets durven wagen - dat geldt ook voor het huwelijk!’, stelde hij met klem. ‘Of... als je per se dat grote woord wilt: voor de liefde!’
En in een flits zag zij, wat hij bedoeld had met zijn verhalen, die tot driemaal toe waren besloten met datzelfde gezegde: wie niet waagt, niet wint. Zij was op 't punt zich volledig uit te spreken, maar een angst, dat zij hem zou kwetsen, weerhield haar.
Ze zwegen. De viool zong een fragment uit Griegs Solveiglied, als een klacht...
‘Ik zou willen, dat ik je gelijk kon geven,’ zei zij, toen de stilte pijnlijk dreigde te worden. ‘Ik moet er eens over nadenken...’
En hij: ‘Denk dan niet te lang na, Fenny! Over twee maanden ga ik vertrekken. Laat me niet in het onzekere...’
Er was een hoopvolle glans in zijn ogen, die in wonderlijk contrast stond tot de teleurstelling in zijn stem. Op dat ogenblik had zij heel even medelijden met hem en zij nam zich voor hem de verdere avond zo prettig mogelijk te maken.
‘Ik moet hem zijn kans geven...’, dacht zij, ‘...hij heeft zich vanavond uitgesproken. Misschien dat ik nu gauw met mijn hart in 't reine kom.’
Liefst zou zij hem gezegd hebben, dat alles goed was. Maar zij wilde eerlijk zijn. Tegenover hem en zichzelf.
De volgende maanden brachten in zover een verandering, dat zij hem nu geregeld tweemaal per week ontmoette. Om de veertien dagen kwam hij zelfs 's Zondags bij haar thuis eten. De invitaties gingen uit van haar moeder, die Bert een ‘keurige jongeman’ vond en werden aangemoedigd door Alphons, die zich komende zomer na zijn eindexamen H.B.S. in Delft wilde laten inschrijven en het ‘fantastisch’ vond eens een boom te kunnen opzetten met een echte ingenieur. Door een toevallige ontmoeting in de foyer van de Stadsschouwburg maakte ook Betty kennis met wie zij Fenny's ‘vlam’ noemde. Het was op 'n Zondag, half Januari.
‘Als ìk in jouw plaats was, wist ik 't wel!’, bekende zij de volgende avond opgetogen. ‘Zo'n apart type! Ik begrijp niet wat je eigenlijk tegenhoudt!’
| |
| |
Wat Fenny tegenhield, bleef in de diepste grond nog steeds hetzelfde. Zij mocht de ingenieur heel erg graag. En toch hield zij het gevoel, dat hij niet was wat je de ware Jacob pleegt te noemen. Zij had toegestemd in 'n veelvuldiger elkaar-ontmoeten, voornamelijk om hem een reële kans te geven en omdat zij hoopte hem in de resterende weken beter te leren kennen. Meer uit zwakheid en medelijden dan uit werkelijk verlangen naar een diepere gemeenzaamheid accepteerde zij zijn geschenken, met als gevolg, dat zij zich - uit een soort misplaatst dankbaarheidsgevoel - steeds minder durfde te verzetten tegen zijn verliefde buien. Zij liet zich soms aanhalen, vond dit in zekere zin ook wel prettig, maar had er de volgende dag iedere keer opnieuw weer spijt van. Hoe langer hoe duidelijker voelde zij, dat haar eigen verliefdheid sinds dat souper bij Schiller allengs verkwijnde. Alleen de sympathie was gebleven en uitte zich in haar bezorgdheid over honderd en een dingen.
Een vrije middag in Januari ging zij met Bert naar Den Haag om zijn tropenuitrusting te kopen. Toen hij haar meevroeg, had zij direct toegestemd, niet het minst, omdat zij heimelijk tòch een beetje nieuwsgierig was hoe hij er zou uitzien in tropenpak. En waarachtig! Zijn beige palmbeachcostuum en de witte helm stonden hem zo goed, dat de verliefdheid weer in haar opvlamde. Maar toen hij haar twee uur later in de tweedeklas coupé van de trein voorzichtig begon te polsen wat zij er van dacht, als hij haar de volgende Zondag eens aan zijn vader voorstelde, schrok zij. Zij voelde: hij wilde eindelijk weten waar hij aan toe was.
‘Het wordt hoog tijd, Fenny... De “Costa Rica” vertrekt 12 Februari, precies vandaag drie weken! Papa zou 't me beslist kwalijk nemen, als...’
‘Bert!’
Zij brak hem abrupt af, schoof tot op armlengte van hem weg en keek hem recht in de ogen. Zij zag, dat hij moeite had haar blik te verdragen.
‘Je hebt toch niet gezegd...?’
Hij was een beetje bleek geworden.
‘Nee,’ zei hij mismoedig. ‘Wees gerust. Papa weet precies hoe jij over mij denkt. Ik heb hem alles verteld. Al moet ik je eerlijk zeggen, dat ik geen moment getwijfeld heb zekerheid te krijgen vóór mijn vertrek...’
‘Ik kan het niet, Bert! Ik kán je nog geen zekerheid geven!
| |
| |
Soms denk ik... zoals vanmiddag nog...’
‘Wàt dacht je?’
Hij had een plotseling vermoeden, schoof naar haar toe en greep haar hand. Er was iets wanhopigs in zijn doen.
‘Dat ik je gelukkig kan maken,’ zei ze. ‘Maar dat zijn maar voorbijgaande momenten. Ik weet niet of, wat wij voor elkaar voelen, sterk genoeg is om er een huwelijk op te bouwen...’
‘Waarom niet?’
Zij zweeg een poos, zinnend op een formulering. Eindelijk kwam zij:
‘Omdat ik hoe langer hoe meer ga geloven, dat wij nooit echt van elkaar zullen houden.’
Verbijsterd trok hij zijn hand terug, staarde weg door het venster. Zwijgen. Rhythmisch klinzerden de wielen over de rails - een jagend, grimmig geluid. Eensklaps wendde hij zich naar haar toe en voor het eerst zag zij, hoe zijn ogen konden bliksemen. Hij was spierwit geworden.
‘Je valt me tegen,’ zei hij, ondanks een geforceerde kalmte in zijn stem, nog scherp. ‘Ik had gedacht, dat je moediger was!’
En tot de trein het station in Amsterdam binnenliep, had hij geen woord meer gesproken.
Als een versnelde film ontrolden de herinneringen zich voor haar geest, nu zij als de toekomstige mevrouw Hoeck bij de reling op de ‘Columbus’ stond. Het schip volgde nu een zuidelijke koers. Ver was het land. De duinen waren vervaagd tot een donkere streep aan de einder, niet meer dan een scherper-zich-aftekenen van de nauw zichtbare cirkellijn, die de grauwe hemel scheidde van de grijze zee. In de lucht tierden de meeuwenzwermen, rusteloos zwierend om de snel verijlende rookwolk der drie pijpen, duikend tot scheervlucht over het kielzog, maar stijgend weer en kerend, alsof zij nooit moe zouden worden de boot te volgen op haar verre reis.
Even rustte haar blik op het rank gewemel van die wit-en leiblauwe vogels. Het was nu begin October: ondanks het wolkendek en de vochtige bries niet kil - er hing nog een vleugje nazomer in de immense ruimten tussen Engeland en het West-Europese continent. Maar zij moest denken aan een Februari-middag vóórverleden jaar, toen Bert vertrok. Hoe heel anders was het toen geweest! Een staalblauwe hemel boven het IJ. Het vroor
| |
| |
dat het kraakte. Kleumend in de ijzige oostenwind had zij met Philip en de drukbereisde tante Amalia voor de balustrade achter de loods aan de Sumatrakade gestaan. Een paar kwartier misschien, maar het hadden haar uren geleken, eer de trossen werden losgesmeten. Langzaam trokken de sleepboten de ‘Costa Rica’ het IJ op. En dan wuiven naar Bert - helemaal op de achtersteven - tot de vingers haar tintelden en het schip achter huizen en vemen verdwenen was. Alleen de meeuwen had zij ook toen gezien: als witte wimpels boven het Kanaal, wuivend nog ten afscheid.
Wat was er sindsdien veranderd?
Na het gesprek in de trein had Bert koel afscheid genomen en een poos niets meer van zich laten zien of horen. Tot zij een paar dagen voor zijn vertrek een brief van hem kreeg, waarin hij zijn ontgoocheling lucht gaf. Hij vroeg geen medelijden schreef hij aan het slot, maar geduld en begrip. Hij kòn haar niet opgeven. Nu, na twee weken, wist hij maar al te goed hoe veel en wat hij aan haar miste.
Deze brief was voor haar het begin geweest van de ommekeer. Voor het eerst had zij het gevoel, of Bert niet buiten haar kon, of zij voor hem mèèr betekende dan welke vrouw ook. Voor het eerst durfde zij zich bekennen, dat zij, ondanks haar hartstochtelijk verweer die avond bij Schiller, in diepste wezen toch eigenlijk gehaakt had naar een grote romantische liefde, die zij bij Bert nooit geloofde te vinden. Maar er was die andere, waarachtiger liefde, die niet steunde op het egoïsme van een meisjesdroom, maar op sympathie, hoogachting, edelmoedigheid en offerzin. Iets van de zoetheid van déze liefde had zij ervaren, toen zij Bert hielp in zijn honderd en een zorgen voor zijn verre reis, gemist in de weken van scheiding daarna.
Twee dagen had zij nagedacht. Dan schreef zij dat merkwaardige antwoord, dat in de kern over haar toekomst had beslist. Het was maar een kort briefje geweest:
‘Bert - vergeet ons gesprek in de trein. Ik zal aan de Sumatrakade zijn, als je vertrekt... ik kan je niet zomaar laten gaan. Heb nog geduld en vooral: wanhoop niet. Ook ik heb je gemist. Fenny.’
Bert was - zo had het haar althans toegeschenen - ìngelukkig geweest haar weer te zien. ‘Dit briefje,’ had hij haar vóór het aan-boord-gaan toegefluisterd, ‘maakt mij het afscheid licht. Ik
| |
| |
zal je op de hoogte houden hoe ik daarginds leef... geduld hebben, tot...’ Hij had de zin niet voltooid, want juist op dat ogenblik was een douanebeambte tussenbeide gekomen voor de afhandeling van de bagage-aangifte en toen die affaire geregeld was, hadden Philip en tante Amalia zich bij hen gevoegd. Maar Fenny had zich een moment vreemd-gelukkig gevoeld. Later noemde zij dat ogenblik bij zichzelf altijd ‘het tweede begin’...
Dan was de tijd van corresponderen aangebroken. Uit alle havens, die de ‘Costa Rica’ aandeed, kwam er post. Drie dagen na de afreis was er al een brief uit Dover. Dan een uit Barbados. Uit Port of Spain. La Guaira. Het waren lange epistels, waarin Bert over zijn reis vertelde. In geestdriftige volzinnen schreef hij over de Nieuwe Wereld, maar zijn enthousiasme was juist iets te sterk aangedikt om helemaal echt te lijken. En wat Fenny met haar intelligentie en vrouwelijke intuïtie van meet af vermoedde, bleek spoedig de waarheid. De eerste brief uit Maracaïbo was nog opgewekt, de tweede al in mineur. Het klimaat viel niet mee, de muskieten waren lastig, de Venezolanen onbetrouwbaar, de avonden eenzaam... En het stond nù al wel vast, dat hij niet een half, maar een vol jaar bij de bronnen moest werken. Er was nog een andere tegenstelling tussen de reisbrieven en de latere: tegelijk met zijn beklag over de ongemakken van de tropen zinspeelde Bert steeds openlijker op zijn hoop, dat zij hem later volgen zou. Als hij eenmaal op Curaçao was, zou hij het beter krijgen. Daar was alles anders, ‘europeser’, comfortabeler. Alleen... zonder een vrouw, de vrouw van je dromen, zat je er even eenzaam als in de rimboe van Maracaïbo. Curaçao had ook zijn specifieke moeilijkheden, maar met z'n tweeën, jùìst met z'n tweeën, kon je je daar door heen slaan.
Ditmaal voelde zij de berekening niet achter zijn woorden. Het was haar of hij zeggen wilde: dit, wat ik je schrijf, is de werkelijkheid. Zó is het hier. Zó leef ik. Zó kan ik, straks, leven met jou! Oordeel zelf. Zijn schijnbare openhartigheid was haar liever dan de voorspiegeling van een paradijs, dat niet bestond. Haar sympathie en hoogachting groeiden. Hoe langer hoe meer ging zij meeleven met de moeilijkheden van de ingenieur en van week tot week werd haar verlangen sterker om bij hem te zijn en hem te helpen. Kort nadat hij was overgeplaatst naar de raffinaderij op Curaçao vroeg hij haar - eigenlijk voor de tweede keer - ten huwelijk.
| |
| |
Nu was zij op weg naar haar bruidegom. Over nauwelijks drie weken - volgens het reisschema precies 21 October, vroeg in de morgen - zou de boot de haven van Willemstad binnenlopen. Bert zou haar opwachten op de kade. Twee weken geleden waren zij met het oog op allerlei faciliteiten met de handschoen voor de wet getrouwd. 28 October zou het huwelijk in de kathedraal van St. Anna kerkelijk worden ingezegend. Haar hart klopte sneller, nu zij aan diè datum dacht.
|
|