Een Noorse liefde. Het weggestopte verlangen van Felix Rutten
(2012)–Adri Gorissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
7 Rusteloze jarenDe trip naar Noorwegen vormt de opmaat tot een hernieuwd zwervend bestaan, waarbij Felix Rutten niet zoals in de jaren tussen 1910 en 1914 een thuisbasis heeft. Zijn ouders zijn immers overleden. Dit keer trekt hij zo'n tien jaar van land tot land in Europa en Voor-Azië. In 1929 is hij in Frankrijk, Luxemburg, Polen en Litouwen, het jaar daarop voert hem naar Duitsland (Beieren), Oostenrijk en Joegoslavië. Weer een jaar later is hij opnieuw in Duitsland en Joegoslavië, maar ook in Griekenland en Palestina. Het jaar 1932 brengt hem in Palestina, Italië, Duitsland (Beieren) en Oostenrijk. In 1933 verblijft hij in Duitsland (Beieren), Italië (vooral Rome) en Nederland. Het volgende jaar reist hij vooral door Oost-Europa, met bezoeken aan Tsjecho-Slowakije (vooral Roethenië), Hongarije en Roemenië. Ook is hij dat jaar in Turkije (Istanboel). Het oosten blijft hem trekken, want in 1935 en 1936 is hij opnieuw in Roethenië, Hongarije en Joegoslavië. Ook bezoekt hij dan Oostenrijk en Italië. Dat laatste doet hij opnieuw in 1937. Het zijn soms maandenlange reizen door een land. Zo trekt hij van eind 1935 tot halverwege 1936 door Joegoslavië, beginnend in Slovenië en dan door het hele land tot in Kosovo en vervolgens weer terug. Zijn reportagereis naar de Elzas in 1929 valt in de smaak bij de Franse regering. Ze onderscheidt hem daarom in 1930 met het officierskruis van de orde Palmes Académiques. Een jaar later kan hij het commandeurskruis in de Orde van Polonia Restituta aan zijn collectie
De lakenhal op de Markt in Krakau.
| |
[pagina 250]
| |
eretekens toevoegen. Hij krijgt het van de Poolse regering voor zijn boek Polen, een herboren land. Het boek is het resultaat van een op uitnodiging van diezelfde regering gemaakte reis. De Polen hebben een gezelschap Nederlandse hoogwaardigheidsbekleders geïnviteerd en zoeken een journalist om over de trip te schrijven. Felix heeft daar uiteraard wel oren naar en reist via Berlijn naar het land. Aansluitend bezoekt hij ook nog Litouwen. In Polen, een herboren land beschrijft hij Polen vooral als slachtoffer van Rusland, Duitsland en Oostenrijk. Door de eeuwen heen zorgen die ervoor dat het land bijna nooit echt vrij is. Zoals de Engelsen de Ieren steeds onderdrukken, houden de drie grote Europese mogendheden de Polen er telkens onder. Helemaal lukt dat nooit en zo kan het dat wanneer Felix Rutten er in 1929 op bezoek komt hij een herboren land aantreft. Het moet vooral dat aspect zijn geweest dat de Poolse regering ertoe brengt hem twee jaar later te onderscheiden. Want verder is het boek slechts een uitwerking van zijn reportages in De Maasbode, met veel beschrijvingen van steden en gebouwen. Het bezoek aan een zoutmijn in Wieliczka roept bij hem een herinnering wakker aan een boek dat hij als kind heeft gekregen. ‘Had ik er als kind niet al over gelezen? In een mooi blauw-gebrocheerd boek, met verzamelde opstellen over allerlei bizondere oorden en curieuse plaatsen der aarde: een oom van me had 't me ten geschenke gegeven in een zeldzaam goede bui van grootmoedigheid. Dat boek zie ik nóg; en wel nooit heeft de goeierd geweten welk een weldaad hij me daarmee bewezen had. Het is mij als een wegwijzer geworden door het leven heen; het heeft mijn verbeelding wakker geroepen en den reislust in me gewekt. Het heeft mij de wereld laten zien als een groot, levend museum vol verrassingen en schoonheid. Het is misschien wel niet zonder invloed gebleven op den vreemden keer dien mijn leven genomen heeft.’Ga naar eind1 Van zijn reizen doet hij niet langer alleen verslag in De Maasbode. Ook andere kranten kunnen op zijn bijdragen rekenen, zoals De Nieuwe Tilburgsche Courant, Het Vaderland, De Nieuwe Venlosche Courant, De Nieuwe Koerier en De Gooi- en Eemlander en tal van tijdschriften. Nu eens bericht hij uit Joegoslavië, dan weer uit Griekenland. Pleisterplaatsen heeft hij in Zuid-Duitsland, waar hij in de ban raakt van de Passiespelen van Oberammergau, in Palestina, waar hij een half jaar doorbrengt in Jeruzalem, en in de dan Tsjechische Karpatenstreek. Daar verblijft hij lange tijd in de plaats Rachov. In de jaren tussen 1929 en 1937 bezoekt hij een ongelooflijke hoeveelheid landen en plaatsen. Een grote rusteloosheid moet hem in die tijd hebben bezield. Met welk levensgevoel hij in die landen en plaatsen ronddoolt, beschrijft hij in het al eerder genoemde autobiografische document Narcis. Daarin vertelt hij over zijn bezoek aan Athene in 1931: ‘Ik begon er mijn rusteloos, wild leven van vroeger, stuivend voor de wind van het verrukkelijk levensgevoel, als een jong veulen dartelend van de eene bergkruin naar de andere, tot grote ontsteltenis van de jonge Hongaar die er mijn vriend werd en nieuw-Grieks studeerde met toegewijde ernst. Hij sleurde me mee naar een openbare bibliotheek, droeg er boeken aan, die hij voor me opstapelde tot een dreigende wal. Maar ik brak, tot wanhoop gebracht, oproerig uit en schreeuwde hem toe: “laat me zingen, laat me gelukkig zijn”. Hij stond machteloos, als verdwaasd, vroeg zich af hoe ik het in mijn hoofd | |
[pagina 251]
| |
kreeg om de zuilen van het Parthenon te omhelzen, alsof ze er gevoelig voor waren, en liet me betijen, begaan.’Ga naar eind2 Het liefste verblijft hij tijdens die rusteloze jaren in Rachov in de Karpaten. De plaats ligt dan, zoals gezegd, in Tsjecho-Slowakije, maar is voor de Eerste Wereldoorlog regelmatig van nationaliteit veranderd. Tegenwoordig maakt het stadje deel uit van Oekraïne. Driemaal woont hij enige tijd in die plaats, waarvan één keer ongeveer een half jaar. Vooral het landschap van de Karpaten trekt hem, schrijft hij in een brief aan zijn oude vriend Giel Thijssen uit Geulle. ‘Er zijn in Europa veel hóógere bergen dan daar, en veel gróótscher landschappen: maar het is een feit, dat ik nergens liever ben dan juist daar, in die mooie Karpathische bergen, met hun uitgestrekte wouden, hun wilde natuur, met die heerlijke blauwe kleur die ze er hebben, en met de prachtig-gekleede menschen die ze bewonen.’Ga naar eind3 Al eerder heeft hij er over geschreven in een reeks reportages uit Hongarije, Roemenië en Roethenië, de streek waarin Rachov ligt. In het artikel Rachov, het kleine paradijs in De Nieuwe Koerier stelt hij dat de mensen overal ter wereld alles lelijk maken wat mooi is. Niet echter in Rachov, dat is nog onbedorven. Hij probeert te beschrijven wat het plaatsje zo aantrekkelijk maakt en moet dan zelf toegeven dat het moeilijk is. Toch komt hij er wel uit: ‘Maar ditzelfde Rachov ligt in een landschap, zo fraai en fijn, zoo idyllisch, zoo uitgelezen, ik zou haast zeggen zoo volmaakt in zijn soort, tusschen niet dan groene en niet te hooge bergen binnengesmokkeld, dat er van deze schitterende omgeving als een glimlach straalt, een klare luister, een wondere vreugde en verblijding, die er het stadje zelf niet alleen aandoet, maar ook zelfs zijn bevolking, alles zooals het er reilt en zeilt.’ Hij besluit zijn stuk - hij is er dan overigens pas één keer geweest - als volgt: ‘Rachov, jij lief klein bergstadje op de grens van den Balkan, - liet men mij uit de verte dit Karpatho Rusland niet zien als een wildernis, buiten den band der kultuur gesprongen? Jij, mijn schattig, schilderachtig, zonneblij Rachov-heerlijkheidje: ik vond in jou een onvergetelijk, klein Paradijs.’Ga naar eind4 Zijn ingenomenheid met het stadje in de Karpaten staat een kritische blik op de leefomstandigheden in het oosten van Europa - dan een behoorlijk achtergebleven gebied verscheurt door religieuze en politieke twisten - niet in de weg. In dezelfde reportageserie schrijft hij over zijn bezoek aan Roethenië: ‘Dit Karpatho-Rusland, dit landje der Ruthenen, moet de meest primitieve landstreek van heel Europa zijn. Een wild land, waar de wolf, de beer, nog de uitgestrekte oerwouden bewoont, - een ongeletterd, dood-arm volk, van alle cultuur en beschaving ontbroken, waar de menschen nog dierenpelzen dragen in de heetste zomers en er met hun dieren samenwonen onder een dak, op middeleeuwsche wijze slavendiensten verrichten voor diegenen, die zich door geld of aanzien boven hen stelden, waar de Zigeuners zwart zijn als negers en de Joden, die er uit Galicië heenvluchtten, den heelen handel in handen hebben, waar de pope der Grieksche kerk zijn menschen een bijgeloovige vrees weet in te boezemen.’ Maar het is juist dit alles wat de streek voor hem zo interessant maakt.Ga naar eind5 In zijn artikelen schrijft hij in die jaren weinig over politiek, terwijl hij toch in een zeer | |
[pagina 252]
| |
roerig tijdperk door Europa trekt. Vaak doet hij dat alleen als het nodig is om iets uit te leggen over de politieke of religieuze situatie in een land. Stelling neemt hij zelden, slechts af en toe laat hij iets van zijn eigen mening doorschemeren. Bijvoorbeeld in het allereerste stuk van zijn reportagereeks over Hongarije, Roemenië en Roethenië. Hij bericht daarin over hoe hij vanuit Duitsland Bohemen (Tsjecho-Slowakije) binnentrekt. In het eerste stadje dat hij aandoet, Schandau geheten, is, hoewel er een Duits-Tsjechische spanning voelbaar is, alles rustig. Een rust die op hem overslaat en hij denkt wel te weten waarom. ‘Ik was weer 's uit de Hitlersfeer, die mij in Duitschland nog altijd vreemd is. Het regiem mag dan ook nog zoo roerend getuigen, dat het niets dan vrede wil, niettemin word ik, tot zelfs in een klein stadje als dit afgelegen Schandau overval vervolgd door het brutale woord Kampf. Het boek van den Führer, dat zich overal opdringt, heet niet anders. “Mein Kampf”. (...) Hier, in dit kleine bergstadje van den anderen kant, op Boheemschen bodem, ben ik plotseling weer buiten het strijdgewoel van daarginds. Als de Duitsche menschen elkaar tracteeren op den Hitlergroet, met het opzwaaien van de hand, ben ik altijd bang dat ze elkaar een oplawaai gaan geven; en als ze beweren dat hun Heil Hitler de Duitsche groet bij uitstek is, word ik korzelig. Ik zou er nog vrede mee nemen, als het Heil Duitschland heette. Hoe opgeschroefd dit alles is, hoe gemaakt, niet minder dan het “Gott strafe England” uit de oorlogsdagen. Het keurslijf voegt dit volk als een ander de vrijheid. Het houdt er blijkbaar van om gedrild te worden en loopt aan elken leiband.’Ga naar eind6 Verder gaat hij echter nooit. In de meeste artikelen houdt hij het bij zijn vertrouwde mix van geschiedenis en cultuur, beschrijvingen en observaties. Wel mengt hij zich zelf steeds meer in de stukken, maakt zich af en toe tot de hoofdpersoon ervan en bericht dan vanuit zichzelf. Ook wordt zijn schrijfstijl losser, zijn jarenlange ervaring als reisjournalist maakt dat hij meer durft. Hoewel hij soms ook weer terugvalt in zijn beginstijl, alsof hij houvast zoekt bij de vertrouwde wijze waarop hij zelfs al in de jaren tussen 1910 en 1914 uit Europa bericht. Als reisjournalist is hij, zo blijkt in zijn tweede periode, geen echte hoogvlieger, wel een verslaggever van een ouderwetse en degelijke soort. Voor de krantenredacties waarvoor hij werkt, is hij een goede en betrouwbare kracht. Ze zijn blij met zijn reisimpressies en zetten ze soms zelfs op de voorpagina. Voor de lezers staat zijn naam garant voor een prima reisreportage, hij bericht hen over hoe het is op plekken waar zij waarschijnlijk nooit zullen komen. Natuurlijk is het rondreizen niet altijd een feest. In de winter van 1935-1936 ligt hij in Pecs in het zuiden van Hongarije wekenlang ziek op bed. Hij heeft een infectie opgelopen aan twee vingers en die wil maar niet weggaan. Sterker nog, ze wordt steeds erger en maakt dat hij zelfs al aan zijn testament gaat denken. Gelukkig komt hij er weer bovenop met de hulp van een plaatselijke dokter. De ziekte kost hem veel geld, zodat hij weer flink moet schrijven om wat te verdienen. Maar het geld dat hij van de kranten krijgt, is niet voldoende. Hij neemt daarom waar het maar kan baantjes aan die hem wat kunnen opleveren. Zo is hij in de winter van 1936-1937 secretaris van een oudere heer in het | |
[pagina 253]
| |
Straat in Sarajevo.
Sloveense Ljubljana, voor wie hij de correspondentie in het Frans, Engels en Italiaans afwikkelt.Ga naar eind7 Zijn reportages bundelt hij af en toe in boeken. Bijvoorbeeld in het al genoemde Polen, een herboren land uit 1931 en Joegoslavië in 1937. Vreemd genoeg verschijnt er nooit een boek over Noorwegen van zijn hand. Hij heeft materiaal genoeg dankzij zijn drie bezoeken aan het land, maar toch komt hij nooit verder dan wat aanzetten. Zo begint hij bijvoorbeeld aan de werken Bergen, Bergen en Noorsche fragmenten, maar blijft het bij onvoltooide manuscripten.Ga naar eind8 Zijn reiservaringen komen hem bovendien van pas in het jeugdboek De tocht naar Morgenland, dat in 1938 verschijnt en op de Balkan speelt. Felix Rutten geeft daarin een zigeunerjongen, genaamd Milenko, de hoofdrol. Ongetwijfeld is hij tijdens zijn vele reizen door de Balkanlanden heel wat zigeuners tegengekomen. Zijn ervaringen met hen zijn niet al te positief, zo blijkt uit de inleiding bij het boek, waarin hij nogal gepeperde uitspraken doet over het volk. ‘Zigeuners! Het is een verachtelijk ras, omdat het niet leven wil naar de gestelde wetten, en zich zoo min als mogelijk stoort aan de normen die gelden in ons beschavingsleven. Liever dan te werken voor hun brood leven zij van bedelarij en diefstal. Liever dan zich te vestigen in een bepaalde standplaats zwerven zij van oord tot oord en misbruiken zij hun niet-gebonden-zijn om te leven in ongeregeldheden. Zij zeggen dat de vrijheid hun boven alles gaat, maar op de eerste plaats gaan hun verlangens uit naar een bestaan zonder arbeid, zonder inspanning, zonder verantwoordelijkheid, ten koste van de aalmoes die hun, afgedwongen door brutaliteit, veel meer gegeven wordt uit vrees dan uit een welverdiend medelijden. Wij schuwen dit ruwe, doortrapte, zich zelf verwaarloozende volk, dat de hun geboden woningen versmaadt om als dieren in het bosch, in holen of hutten te wonen, of alleen maar onder het wapperend zeildak van een tent. Een volk, dat niets goeds uitvoert, niets degelijks tot stand brengt, dat lui is en smerig, dat niemand tot vreugde strekt en iedereen maar last veroorzaakt.’ Vreemd genoeg gebruikt hij het boek niet zozeer om het gelijk van zijn aantijgingen te bewijzen, maar voor iets heel anders. Milenko, een zigeunerjongen uit een volk zonder land, krijgt van de schrijver een groot verlangen mee naar zijn land van herkomst. Een land, ver voorbij de Zwarte Zee, waarover zijn grootmoeder hem vertelt. De jongen moet en zal daarheen, naar het Morgenland. De over de zigeuners uitgesproken vloek, waardoor ze over de wereld rondtrekken, moet worden opgeheven, wat het ook kost. | |
[pagina 254]
| |
Wat de schrijver ermee beoogt, geeft hij op
Felix Rutten in 1938.
het eind van zijn inleiding aan: ‘De kern waarop het aankomt is, dat je uit mijn boek begrijpt, welk een veredelend en opvoedend gevoel het is, te weten: Ik heb een vaderland waaraan ik me wijden moet, waaraan ik mij moet geven met al mijn krachten en vermogens, waartoe ik behoor, zooals een boom hoort hij den grond die hem draagt en voedt, - een heimat die ik in liefde bewonder zoolang ik ze bezitten mag, en waarnaar ik met smartelijk begeeren terugverlang wanneer ik ze heb opgegeven.’ Die heimat is voor hem Limburg, want hoewel hij er nog zelden komt, verlangt hij er altijd naar terug. Tot aan zijn dood.Ga naar eind9 Andere titels die in deze tweede zwerf-periode verschijnen, zijn in 1931 het toneelstuk Yoessoef, in 1932 de Geschiedenis van Asselt, die hij samen met Gerard Krekelberg schrijft, in 1938 de dichtbundel Confiteor en in 1939 een biografische schets over de Italiaanse schrijver Alexander Manzoni. De boeken worden in de kranten niet of nauwelijks gesignaleerd, alsof niemand zich nog de vingers wil branden aan Felix Rutten na het openlijk onderuit schoffelen van de dichter (en met hem de literaire kritiek) in 1924 door Gijsbert Bertels in Roeping. |
|