Een Noorse liefde. Het weggestopte verlangen van Felix Rutten
(2012)–Adri Gorissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
2 Altijd verderHet na ruim een halfjaar afscheid nemen van Rome valt hem zwaar, meldt hij zijn ouders per brief en zijn krantenlezers via een lang artikel. ‘Na zooveel tijd is het ondenkbaar geworden, dat men zich thuis voelt onder andere luchten; het leven zonder Rome's lucht en licht schijnt verder eene onmogelijkheid. Het hart heeft diepe wortelen geslagen in den heiligen grond van de stad der steden en het afscheid wordt een bloedig afscheuren’, tekent hij in de krant op. Wat volgt is een liefdesverklaring. ‘Wie Rome ziet, geeft zich Rome gewonnen; wie Rome kennen leerde heeft haar zijn hart gegeven. Rome heeft eene macht, die alle zielen dwingt in haar tooverban. Rome liefhebben is haar toebehooren voor het leven, onherroepelijk. “Rome zien is leven; Rome weerzien is herleven”; waarom voegde de schrijver er niet aan toe: “Rome verlaten is de dood”. Want Rome verlaten is een beter leven opgeven, een leven als ter wereld geen ander wordt geleefd. (...) Rome, vaarwel! (...) Maar het Leven wenkt, het Leven roept.’Ga naar eind1 Het is een instelling die hij zijn verdere leven aanhangt. Hoe gelukkig hij ergens ook is en hoeveel vrienden hij er ook maakt, altijd moet hij weer verder. Zoals op zondag 21 januari 1912, de dag waarop hij in Brindisi de veerboot Charybdis neemt naar het Griekse Piraeus, de haven van Athene. In de Griekse hoofdstad vindt hij onderdak bij professor Poulios en zijn gezin, met de leden waarvan hij Duits kan spreken.Ga naar eind2 In Griekenland kan hij het niet laten het land telkens met Italië te vergelijken en Athene steeds weer met Rome. Die vergelijking pakt altijd in het nadeel van Griekenland uit. Hij heeft de Griekse volksziel snel doorgrond, want in zijn eerste artikel neemt hij de Grieken al de maat. ‘Bepaald, ik ben bij andere menschen, in een ander land. Dagelijks ben ik 't meer gaan gevoelen en rondom mij zien: het is geen Italië. De Grieken hebben iets fanatisch in hun wezen; zij kijken zuur, somber. Zij zingen niet op straat, zij neuriën niet als zij over straat alleen loopen. Er schijnt zoo weinig vreugde te zijn onder dit volk, als in hunne kerken. Zij zijn voorkomend met bedachtzaamheid, gedienstig met voorzichtigheid; als zij redetwisten doen zij het zonder geestdrift maar met hartstocht, hardnekkig en met een woordenvloed, die niet te stelpen is. Zij groeten elkaar beleefd, maar zonder zwier, - met koelte, wanneer ik me de jovialiteit der opgewekte Italianen herinner. (...) en gij vraagt u verwonderd af: (...) zijn dat de kinderen van het land van den zonneschijn?’Ga naar eind3 Net als in Rome zwerft hij dagenlang door Athene om er de voornaamste bezienswaardigheden te bezoeken. De hoeveelheid attracties stelt hem echter teleur. Net als de kwaliteit van de musea. Eigenlijk wordt hij alleen maar bekoord door de Acropolis, de tempelberg in het hart van de stad, die al van verre te zien is. Van het grote verleden van de stad is volgens hem alleen de Acropolis nog over. ‘Het is begrijpelijk, dat het geheele menschdom voor deze bouwpraal in verrukking heeft gestaan, want het schijnt een goddelijk werk’, schrijft hij. ‘Hoe zwaar en massief die zuilen zijn’, stelt hij in het vervolg, ‘het geheel is licht en | |
[pagina 194]
| |
Alleen de Acropolis kan Felix Rutten in Athene bekoren.
schijnt ijl. Het gewicht moet ze neerdrukken, maar ze stijgen en schieten omhoog. Ongewijden weten het niet; maar wij weten het allen: dat is schoonheid. Het is de macht der harmonie, die aangrijpt en wij staan roerloos in zwijgende bewondering bij de hymne in marmer, die daar stijgt. Geweldige kracht en soberheid is nooit zoo harmonisch vereenigd geworden met rijkdom, teerheid en gratie. Dat is het geheimzinnige wezen van dit bouwwerk: de mannelijke gedachte vond er hare uitdrukking in een vrouwelijk-schoonen vorm.’Ga naar eind4 In de weken die volgen bezoekt hij vele Griekse kerken, die maar weinig indruk op hem maken, en trekt hij door de omgeving van Athene. Slechts af en toe pakt hij zich op voor grotere uitstapjes, zoals naar Eleusis, de Golf van Korinthe en de ruïnenstad Olympia. Tijdens een van die tochten beleeft hij zijn mooiste Griekse avontuur, in maart raakt hij ingesneeuwd in het dorpje Kalavryta in de buurt van de Golf van Korinthe. Hij zit in het enige eethuis van het plaatsje als de sneeuw begint te vallen, kan niet meer verder en is aangewezen op de dorpsbewoners. Communiceren is lastig, want hij spreekt geen Grieks en de mensen uit Kalavryta spreken enkel hun landstaal. Gelukkig is er een zekere Peter, die zeven maanden in Amerika is geweest, en dus wat Engels brabbelt. Deze neemt hem onder zijn hoede en sleept hem van huis naar huis. Overal wordt hij voorgesteld en moet hij wat drinken. Lange tijd brengt hij door bij de ouders van Peter en uiteindelijk komt hij terecht bij oom Christo, die wel een hotelkamer voor hem heeft. ‘Oom Christo sprak een beetje Italiaansch; zijn vrouw was mank en kwam niet op de proppen. Het hotel bestond uit één kamer met twee ijzeren bedjes. Ook bracht mijn | |
[pagina 195]
| |
komst een weinige gejaagdheid te weeg in den goeden vijftigjariger, die niet precies wist, hoe al het noodige te verzorgen.’ Het is dus niet echt een hotel bij oom Christo, maar Peter verzekert hem dat hij wordt afgezet als hij ergens anders gaat slapen. Wat alles goed maakt, is de prent aan de muur waarop de Engelenburcht in Rome is te zien. De morgen erna wordt hij belaagd door de dorpsbewoners, die maar niet kunnen begrijpen wat een vreemdeling in hun woonplaats komt doen als hij geen handelaar is. ‘Doch Peter begreep het en krulde zijn blond snorretje, terwijl hij medelijdend glimlachte over de onnozelheid zijner landslieden. Hij nam me broederlijk in bescherming tegenover hun nieuwsgierige vragen, groot en sterk als hij was, met zijn zwier van gentleman, zijn faam van pierewaaier en zijn broekzakken vol rammelend zilver; wij waren beiden als een windstoot van de groote wereld daarbuiten in het stille, enge bergnestje der bedaarde beduchte ploeteraars.’Ga naar eind5 Ondanks dat mooie avontuur is Felix Rutten blij als hij Griekenland eind februari weer kan verlaten. Griekenland en de Grieken hebben hem koud gelaten, meldt hij in het laatste van de tien artikelen die hij over het land schrijft. Het zal wel aan hem liggen, stelt hij, en misschien is de constante vergelijking tussen Italië en Griekenland niet eerlijk. Toch slaat de balans telkens naar Italië door en voelt het voor hem als thuiskomen wanneer de veerboot de haven van Brindisi binnenloopt.Ga naar eind6 Het is de bedoeling dat hij dwars door Calabrië naar Sicilië trekt, om vandaaruit over te steken naar Afrika. Calabrië, helemaal in het zuiden van Italië, lokt hem omdat hij er de bandieten wil ontmoeten ‘die het zijn laatste beruchtheid gegeven hebben en zijn faam, in het buitenland niet alleen, maar in Rome en Napels zelfs op den dag van heden nog’. Het advies van de directeur van de spoorwegen in Rome om het niet te doen (‘daar is immers niets te zien en niets voorhanden’) legt hij naast zich neer. Helaas vindt hij er geen ‘Calabreeschen roover’, maar wel een ongekend natuurschoon. Hij doet plaatsjes aan als Rossano, Nicastro en Gerace. Dat laatste bestaat uit een deel aan de zee en een deel op een berg. Een bergdorp dat hem aanspreekt, getuige zijn verslag: ‘Hoog op de rots ligt Gerace-supèriore in een pracht van vereenzaming; daar is het weer grootschheid van wilde hooglandsnatuur.’ Gerace doet hem denken aan Noorwegen. ‘Daar is een woeste geweldigheid in dit landschap, dat Skandinavië nabij komt; slechts door zijn plantengroei is het Zuidelijk.’Ga naar eind7 Op 3 maart 1912 is de Sittardenaar in de Zuid-Italiaanse havenstad Reggio om de oversteek te maken naar Messina op Sicilië. Vanuit die plaats reist hij verder naar de zuidelijker gelegen kuststad Taormina, die grote indruk op hem maakt. Hij vindt de stad nog mooier dan het door hem hooggeachte eiland Capri. ‘Taormina is meer steedsch en ruimer’, noteert hij, ‘en met oudheid pronkend van het verleden der Grieksch-Romeinsche en Arabisch-Normandische herinneringen.’ Van de verrukking van Taormina reist hij via Catania en Syracuse naar Palermo, een stad die voor hem ‘een ware pracht’ is. Wat hij er prachtig aan vindt, is dat ze heel Italië in zich bergt. ‘Ik vind er Rome op een of ander klein plein, waar een fantazierijke fontein klatert onder groene boomen, onder palmen, tusschen stille huizen; ik heb er Florence herkend | |
[pagina 196]
| |
in die rijke straten tusschen hooge huizen; ik zie er Napels weer, maar zonder de kenschetsende smerigheid dier eenige stad. Daar is de blauwe zee, daar strekt zich de tuin van Toscane uit, daar rijzen de bergen der Apennijnen-keten: het laatste dat ik van Italië zie, herinnert mij nogmaals het geheele land.’Ga naar eind8
Palermo: ‘een ware pracht’.
Een mooier afscheid kan Felix Rutten zich natuurlijk niet wensen van zijn geliefde Italië. Na twee weken Sicilië steekt hij nu de Middellandse Zee over naar Tunis, waar hij op woensdag 20 maart aankomt. In Tunis vallen hem drie dingen op. Allereerst is dat het volledig langs elkaar heen leven van de Fransen, Italianen, Arabieren en joden. De Fransen zijn de kolonisators en hebben er volgens hem een klein Parijs gesticht, waar ze op Franse wijze kunnen leven. Ze zijn hooghartig en houden de Arabische bevolking er met de zweep onder. Die op haar beurt toont zich trots en ongenaakbaar en doet net alsof de Fransen er niet zijn. De Italianen en de joden leven daar tussendoor hun eigen leventje en houden zich niet met politiek bezig. Het tweede dat hem opvalt, is de witheid van Tunis. ‘Ik meende in Italië witte steden gezien te hebben; doch die zouden grauw zijn naast de blankheid van Tunis. In Italië zijn ze helgeel of vaalblauw of lichtgrijs. Zij komen er roomkleur niet eens nabij. Tunis is witter dan melk, is stralend wit als zwanenveeren zijn: Tunis schijnt van suiker gebouwd, uit sneeuw gestold te wezen. Klaarder is zijn witheid onder die peilloos diepe, blauwe, purperige lucht, en helderder zijn blanke glorie onder het gloeien van den Afrikaanschen zonneschijn. Ik voel er weer dien stralenden gloed van, die verblindende schittering, dat geweldige wit dier stad zonder gelijke en moet er, als toen ik ze zag, thans bij de | |
[pagina 197]
| |
herinnering daarvan alleen, mijn oogen weer bij sluiten. Het is pijnlijk, het is prachtig, het is verbazend.’ Dan is er nog de Arabische vrouw. Het is voor hem een mysterieus wezen dat zich alleen gesluierd vertoont. Vreemde verschijningen noemt hij ze, want ‘die waggelende gestalten hebben niets menschelijks in hun wolkig omhulsel. Zij schommelen als ganzen voort, langzaam en moeizaam, en bij dat gezicht rijst er een twijfel in ons, over die zoo ijverzuchtig verborgen schoonheid der vrouwen van den islam.’Ga naar eind9 Van Tunis gaat het na acht dagen via Constantine met de trein naar Algiers, waar hij na achtentwintig uur sporen aankomt. Dan is het nog elf uur treinen naar Oran, waar hij de boot naar Spanje neemt. Het is een klein schip, genaamd Isly. Het duurt drie dagen voor hij in Gibraltar arriveert, want de boot doet allerlei havensteden aan, zoals Beni-Saf, Mellila en Tetuan. Maar eindelijk is hij dan in Spanje, waarnaar hij lang heeft verlangd en dat hem schadeloos moet stellen ‘voor de vreugde des levens, die ik opgegeven had, toen ik Italië verliet om zijn gewaande schoonheid’.Ga naar eind10 Na de nacht van dinsdag 2 april 1912 in Gibraltar te hebben doorgebracht, reist hij een dag later naar Bobadilla waar hij een telegram van De Maasbode vindt met daarin het verzoek naar Sevilla te gaan om verslag te doen van de beroemde feestelijkheden die daar in de Paasweek worden gehouden, de Semana Santa. Hij bereikt de stad echter pas op Witte Donderdag als er al wat processies hebben plaatsgevonden. Toch is hij niet te laat, merkt hij al gauw, want vanaf zijn aankomst wordt de ene na de andere ommegang
De tuinen van het Alcazar in Sevilla.
| |
[pagina 198]
| |
gehouden. Processies die tot zijn verbazing een mengeling zijn van kerkelijke en militaire onderdelen, want er lopen zowel fraai opgedirkte soldaten mee als priesters in rouwkleding. In De Maasbode probeert hij uitgebreid verslag te doen van een van de tien Goede Vrijdag-processies, waarbij een Madonna-beeld gehuld in een goudbrokaten gewaad en voorzien van kroonjuwelen op een van goudbestikt fluweel voorziene draaghemel door de stad wordt gedragen. Hij beseft echter snel dat zijn woorden te kort schieten. ‘Maar kon ik weken tijd eraan besteden om u dat alles in woorden weer te geven, den indruk der werkelijkheid benaderen zou toch onmogelijk blijven’, schrijft hij. Zoals het een goede correspondent betaamt, is hij toeschouwer bij alle tien processies van die dag. De laatste is rond middernacht nog altijd aan het trekken, maar Felix Rutten zoekt dan, ‘doodmoe van al het gewemel van kleuren en de beweging voor mijn oogen van heel dien dag’ zijn bed op in een klein hotelletje. Hij heeft er de dag ervoor nog net een kamertje kunnen vinden, dat hij evenwel met een andere gast moet delen. De dagen erna loopt hij alle verdere plechtigheden af en bezoekt de donkere kathedraal die hem tegenvalt.Ga naar eind11 Op Eerste Paasdag is de stad vol verwachting, merkt hij, want dan vindt het voor de bevolking belangrijkste evenement van de hele Paasweek plaats: de corrida, met andere woorden het stierengevecht. Uiteraard is hij die middag een van de veertienduizend toeschouwers in de Plaza del Toros, ‘een grote ronde vlakte van geel zand’, waarheen de inwoners van de stad al vanaf het middaguur optrekken. In zijn krant bericht hij uitvoerig over het gevecht tussen de stier en de picadors, banderillero, torero en matador. Hoewel hij het afschuwelijk vindt, beschrijft hij het tot in alle bloederige details. In het laatste deel van zijn verslag legt hij de nadruk op de reacties van de toeschouwers. Als de matador zijn werk niet goed doet, brult het publiek ‘van kwaadaardigheid’, en wanneer deze er daarna nog niet in slaagt de stier de fatale zwaardsteek toe te dienen ontstaat er nog ‘grootere verontwaardiging bij de gillende menigte’. Op het afmaken van de stier reageren de mensen met ‘oorverdovend tumult’. Het stierengevecht is duidelijk niks voor hem.Ga naar eind12 Gelukkig biedt de schoonheid van Sevilla tegenwicht voor deze ervaring. Het is naar zijn mening een mooie, welvarende stad waar de inwoners vooral genieten van het zalig nietsdoen. Hij blijft er lang genoeg om ook de Feria mee te maken, de feesten die twee weken na Pasen plaatsvinden. Er wordt dan een week lang dag en nacht gefeest. De Feria is een tegenhanger van het boete doen in de Semana Santa voor Pasen. Het is begonnen als een soort markt, maar uitgegroeid tot een volksfeest waarop van alles te doen is. In een van zijn artikelen over het feest, dat hem duidelijk zeer aanspreekt, probeert hij te omschrijven wat het is: ‘Ha, Feria: gij denkt aan een jaarmarkt? Goed, een jaarmarkt, met marskramers en verkoopers. Daarnaast betekent het echter een veemarkt; en ik geloof niet, dat ik ooit nog zooveel dieren bij elkaar zal zien als thans hier. Voorts is het een kermis met tenten en kramen. Vervolgens een volksfeest met opgeslagen drinkgelegenheden, koffiehuizen en restaurants. (...) Het is een volksfeest met versieringen en verlich- | |
[pagina 199]
| |
tingen, met vlaggen en bloemenslingers en electrische gloeilampen. Het is een dagfeest en een avondfeest. (...) En verder is het ook nog een beetje carnaval en een beetje bloemencorso.’Ga naar eind13 Hoe zeer Sevilla en Granada, waar hij het Alhambra bezoekt, hem ook aanspreken, met Spanje en de Spanjaarden heeft hij maar weinig op. ‘Het Spaansche landschap is troosteloos, grauw en treurig tot den dood’, stelt hij. ‘Spanje's stedenschoon is zeer overschat, evenals en niet minder, dan de schoonheid van het ras der Carmen's en Don Juan's.’ Over zijn slechte ervaringen met de inwoners van het land schrijft hij enkele kolommen vol met opmerkingen als deze: ‘Toledo. Geen incidenten. Alleen maar onsympathieke menschen waar ik logeerde, koel en kortaf.’
De kathedraal van Toledo.
Hij sluit zijn beschrijving van het ‘ruwe en vijandige’ volk af met: ‘Ik vermeld niet hoe de menschen op straat blijven staan om je na te kijken, hoe ze je achterna schreeuwen en jouwen, hoe ze je met steenen werpen in het publiek, hoe bedelaars je uitschelden, troepen van kinderen je krijsend achterna zetten, als was je een kippendief of weet ik wat.’ Gelukkig wordt het hoe verder hij naar het noorden reist beter. Op vrijdag 26 april komt hij aan te Madrid en start met de planning van zijn reis naar Sittard.Ga naar eind14 Aan zijn ouders laat hij per briefkaart weten dat hij aan het eind van de maand april met schrijven stopt, ook al heeft hij in Sevilla ‘een zeer vleiend schrijven’ van De Maasbode over zijn werk gekregen. Daarna haast hij zich door Frankrijk naar huis. Het plan is om van Madrid naar Biarritz te reizen en vandaar naar Lourdes. Vanuit Lourdes voert zijn thuisreis hem dan langs Parijs en Lille, waar zijn broer Jules verblijft, om uiteindelijk op woensdag 22 mei in Sittard te arriveren. Alles loopt volgens plan en de zomer van dat jaar brengt hij in Sittard door, wachtend op een nieuwe uitzending als ‘onzen bijzonderen correspondent’. In de tussentijd schrijft hij onder meer toeristische verhalen over Limburg.Ga naar eind15 |
|