Een Noorse liefde. Het weggestopte verlangen van Felix Rutten
(2012)–Adri Gorissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Deel 3: Felix | |
[pagina 176]
| |
[pagina 177]
| |
1 Rome, de uitgelezen stadEen jaar nadat Sophie hem op het idee brengt om vanuit het buitenland artikelen te schrijven voor Nederlandse kranten is Felix Rutten echt reisverslaggever. De Maasbode stuurt hem begin april 1911 voor een jaar naar Rome, van waaruit hij drie artikelen per week naar het thuisland dient te zenden. Een eerder minder aantrekkelijk aanbod van De Tijd is daarmee van de baan. Met die uitzending wordt een droom van de Sittardenaar waar. Hij kan schrijven, is vrij om te doen en laten wat hij wil en trekt bovendien naar Italië, dat al jaren een wensland van hem is. Een lang bezoek aan het land is sowieso al samen met zijn onvermoeibare mentor pater Van Well gepland.Ga naar eind1 Uit die aanbiedingen van twee van de drie kranten waarvoor hij vanuit Noorwegen en Denemarken werkt, blijkt dat zijn stukken in de smaak vallen. Hoe zeer hij ook klaagt over de plaatsing en de betaling ervan, er is wel degelijk waardering voor zijn bijdragen. Waarom De Maasbode en De Tijd hem juist in 1911 voor langere tijd naar Italië sturen, is niet duidelijk. Er is geen speciale journalistieke aanleiding voor, tenzij dat de uitdijende en steeds meer in belang toenemende katholieke gemeenschap in Nederland beter en uitgebreider over het hartland van haar geloof wil worden ingelicht. Het kan echter ook zo zijn dat pater Van Well de hand in de uitzending heeft.Ga naar eind2 Voor hij naar Italië vertrekt, zit Felix Rutten thuis. Het lijkt er na Kerstmis 1910 op dat hij enige maanden niets om handen heeft, maar dan is er altijd nog zijn beschermheer Van Well. De jezuïet bezorgt hem een aantrekkelijke schrijfopdracht. De ANWB geeft ter gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan de vierdelige boekenreeks Ons Eigen Land uit. In het deel over Zuid-Nederland schrijft hij de bijdrage Van de zuidelijke zandvlakten en heuvelrijen, een artikel over Brabant en Limburg. Het is geen lang stuk, want Ons Eigen Land is wat we nu een koffietafelboek noemen, een werk met veel foto's en weinig tekst. Felix Rutten vult dertig pagina's, waarvan tien over Brabant. Hij begint met een gedicht waarin hij zijn liefde aan Limburg verklaart. De eerste strofe luidt:
Al waar ik varen zal en zeilen
De wijde, wijde wereld rond
Daar blijf ik in gedachten wijlen
Bij Limburg mijn geboortegrond.
Vervolgens trekt hij, startend in Bergen op Zoom, al schrijvend van plaats naar plaats. Zijn tekst is weinig informatief en bestaat vooral uit poëtische impressies en stemmingsbeschrijvingen. Wie ze gelezen heeft, weet nog niet veel over Brabant en Limburg. En zeker niet over Noord-Limburg, want daar meldt hij nauwelijks wat over. Van de twintig bladzijden over Limburg handelen er tweeëneenhalve over Noord-Limburg en in twee daarvan gaat het over Nijmegen, dat toch echt in Gelderland ligt. | |
[pagina 178]
| |
Hoe beperkt de informatie is die hij geeft in zijn lange, dichterlijke zinnen, maakt een alinea over de Maas duidelijk. ‘De Maas. 't Is de zilveren hoofddraad waaraan de Limburgsche Romantiek haare verbeeldingen heeft vastgesponnen, de Maas met haare kasteelen en oude burgten in puin. Zij houden er allen van, de liederendichters die ze met gezang omdwepen, de ouden van dagen die er van vertellen blijven, de kinderen die er heen trekken in vrije uren, zwervers die er frischheid drinken, arbeiders die ze verkoelt na hitte-dagen, visschers wien ze voedsel strekt, en de herder die op zijn stok geleund, van verre uitziet naar haar blinkende golving. Bij haar aanzien voelt elke Limburger zich blijde-ontroerd; want geen weerstaat hare toovermacht. Schoone Maas. Geen dramatische pracht, maar eene pastorale schoonheid. Geen verbijstering. Enkele streelende liefelijkheid.’Ga naar eind3 Zelf is hij evenwel te spreken over het resultaat en hij vermoedt dat Limburg ook tevreden zal zijn over zijn eerste toeristische bijdrage aan een boek. Vooral Sittard en Zuid-Limburg bedoelt hij, want die worden goed bedeeld in zijn stuk. Het ANWB-boek is voor hemzelf eveneens een mooi podium, want na verschijnen in oktober 1911 wordt het landelijk verspreid in een behoorlijke oplage.Ga naar eind4 Als het boek uitkomt, zit Felix Rutten al lang en breed in Italië. Op Palmzondag 9 april 1911 neemt hij de trein richting Rome, want zo schrijft hij: ‘Italië was mijn lang verlangen, land van leven en licht, der aarde paradijs, met de purperige blauwte zijner hemelen en zijn zonnig strand langs het blauwige zeezilver (...) Italië, waar de poëzie werd geboren en de dichters gekroond, waar de kunstenaars koningen waren, en de vorsten kunstenaars. Italië met de puinen van 't verleden, met de vreugde des levens en 't leven der schoonheid, die onsterfelijk is.’ De trein voert hem eerst naar Keulen. Bij het overschrijden van de Nederlands-Duitse grens snuffelt een douanier in zijn koffer en vraagt of hij niks heeft aan te geven. Niks, antwoordt hij dan, want hij neemt vooral verwachtingen, hoop, onrust en nieuwsgierigheid mee richting Italië. Keulen, dat hij in zijn jeugd al eens heeft bezocht, is nu Keulen niet meer. De Rijn stelt ook niks meer voor, want hij is immers op weg naar Rome.Ga naar eind5 Vanuit Keulen gaat de reis richting het zuiden langs de Rijn tot de Zwitserse grens. Via Basel, Lüzern en het Vierwoudstedenmeer spoort hij verder. Hij ontkomt er niet aan om het Zwitserse landschap met dat van Scandinavië te vergelijken, want beide bestaan vooral uit bergen en bossen. Dat van Zwitserland is naar zijn mening liefelijker, bezit een schoonheid die verblijden wil. ‘Noorwegen heeft me diep ontroerd’, stelt hij, ‘Zwitserland zooals ik 't zie op een doorreis, is een en al glimlach en verblijding: als pastorale en tragedie staan zij tegenover elkaar.’Ga naar eind6 Verder gaat het, over de Sint Gotthardpas in het zuiden van Zwitserland en langs Italiaanse steden als Milaan en Florence. Uiteindelijk stoomt de trein dinsdagmiddag 11 april tot zijn grote vreugde het station van Rome binnen. ‘Ge ziet, dat er op een groote plank geschilderd staat met vette letters: Roma. Daar hebt ge het dan zwart op wit: ge zijt in Rome. Ge spelt dat woord van vier letters, dat zooveel snaren doet trillen, dat zoo vol betoovering is en nog vol zin, vol diepte van beteekenis, wanneer gij 't leest van achter | |
[pagina 179]
| |
Gezicht op Rome.
naar voren, wanneer gij er de letters van omzet. En 't komt u voor, als was 't hier opeens heel anders, klonk het anders, stond het anders u voor. En ge zegt tot u zelven met eene vreemde gewaarwording: Jongen, jongen, we zijn in Rome, heusch!’Ga naar eind7 Onderdak is in de stad al voor hem geregeld. Hij heeft een kamer in het pelgrimshuis van de oorspronkelijk Nederlandse stichting Santa Maria dell'Anima aan de Piazza Navona in het oude centrum van Rome. Van daaruit is het niet ver naar het Vaticaan. Anderhalf uur na aankomst in de stad staat Felix Rutten op het Pietersplein, want hij wil niets liever dan de Sint Pieter zien. De grootste kerk van de wereld stelt hem teleur. Twee uur lang loopt hij er doorheen, maar het formaat ervan en de enorm rijke uitdossing laten hem in eerste instantie koud. Het is teveel om in één keer te bevatten en daarom gaat hij er de volgende dag weer naar toe. Dan is de Sint Pieter opeens veel indrukwekkender, veel mooier ook. Zoveel mooier dat hij er nog vaak terugkeert en zich telkens weer verbaast over het naar zijn mening wonderbaarlijke godshuis.Ga naar eind8 Die eerste dag gaat hij meteen uit eten. In zijn eentje schuift hij achter een tafeltje van Rjstorante Fratelli Martini aan de Piazza Zanardelli op een steenworp afstand van zijn logeeradres. Hij is reuze benieuwd naar macaroni, het nationale gerecht, maar wil evengoed vasthouden aan zijn stelling dat middageten zonder soep geen eten is. Hij bestelt dus soep en macaroni. ‘Niets was er meer noodig om me te kenmerken als barbaar; maar het had heel wat | |
[pagina 180]
| |
voeten in de aarde eer ik wist, dat ik zoo on-Italiaansch gesproken had als het maar kon. Die twee gerechten sluiten immers elkander uit. Men kan in Italië een der zooveel soepen krijgen, waaraan vooral hun Fransche benaming zoo'n voornaamheid geeft; maar wie eenmaal macaroni zegt heeft verder met alle mogelijke potage en consommé afgedaan. Want: macaroni uit een soepbord gegeten, vervangt in Italië de soep.’ Geen soep dus, maar enkel macaroni. De kelner legt hem vervolgens uit dat er eigenlijk diverse soorten macaroni, of beter gezegd deegwaren zijn. Macaroni is de algemene naam, maar er zijn diverse varianten. Zo heb je de hele dunne variant, de vermicelli, is er de wat dikkere, de spaghetti, en is er een lintachtige vorm, de fettucine. Al die varianten kunnen weer op meerdere manieren worden klaargemaakt. Bijvoorbeeld met vlees of met kaas of met tomatensaus. Het is de bedoeling, zegt de ober, dat je de slierten rond je vork draait en dan opeet. De uitleg verwart Felix Rutten en hij laat zich daarom maar wat voorzetten. ‘Zoo zat ik dien eersten keer en worstelde die lange deegslierten naar binnen, terwijl de oppasser uit een groote glazen, bolvormige, dikbuikige flesch, geheel verpakt in stroo tot bijna aan den hals, een kleiner glazen krafje voor mij volgoot met gulden wijn: mezzo blanco, een halve liter witte Frascati.’ En dan wordt hij lyrisch: ‘O, de klank van dat woord, de kleur van dat edele vocht, de betoovering dier eerste stonde.’Ga naar eind9 De dagen erna verkent hij de Heilige Stad en werkt bovendien hard aan de eerste artikelen voor De Maasbode. Alleen al de eerste week van zijn verblijf in Rome stuurt hij vijf stukken
De Sint Pieter, volgens Felix Rutten een wonderbaarlijk godshuis.
| |
[pagina 181]
| |
naar de krant, waarin hij onder meer bericht over zijn reis en zijn aankomst in de Italiaanse hoofdstad. Hij houdt vanaf het begin een strak dagritme aan, waarbij hij 's morgens werkt, 's middags na vier uur de stad ingaat en 's avonds leest of nog verder schrijft. Tussendoor praat hij met de Nederlanders in de Anima, onder wie de priester Jan-Olav Smit, die hij eerder in Oslo heeft ontmoet en die in 1922 apostolisch vicaris van Noorwegen wordt.Ga naar eind10 In een brief van begin mei schrijft hij aan zijn ouders zich al helemaal thuis te voelen in Rome. ‘'t Is me alsof'k altijd in Rome was geweest, en zoo geheel anders als toen 'k in Noorwegen was. Toen dacht 'k voortdurend: ik ben op reis; nu denk ik niets, en voel me als thuis. Dat komt wel van de gerustheid van wege mijn geldelijke aangelegenheden. 'k Ga nu onbezorgd naar bed en sta onbekommerd weer op. Alleen wilde 'k wel Sofie hier hebben of een of anderen vriend: dat is 't eenige wat me ontbreekt, en van tijd tot tijd een Sittardsche boterham. (...) Overigens vliegen de dagen voorbij, en ook weer is 't me alsof 'k altijd hier geweest was.’Ga naar eind11 De eerste weken en maanden beperkt Felix Rutten zich in zijn artikelen vooral tot wat hij in Rome ziet en meemaakt. Zijn stukken zijn vaak op dezelfde manier opgebouwd, met een mengeling van eigen belevenissen, indrukken en observaties van Rome en de Italianen, toeristische informatie, architectonische beschrijvingen, heel veel kerkelijke gegevens en uitgebreide en gedegen historische achtergronden. Met name op toeristisch en historisch gebied pakt hij flink uit, alsof hij een houvast zoekt voor zijn verslagen. In die beginperiode maakt hij maar één keer een uitzondering. Op 24 en 25 april schrijft hij een tweedelig heel persoonlijk in memoriam van prof. dr. L.H. van Thuyl, docent en professor in de wijsbegeerte aan het seminarie in Rolduc. Felix is een oud-leerling van de professor die als Rome-kenner te boek staat. Net voor zijn vertrek naar de Italiaanse hoofdstad heeft hij hem nog gesproken en hem beloofd voor hem te bidden op het graf van de apostelen.Ga naar eind12 Zijn zwerftochten door de stad brengen hem bijvoorbeeld in de Sint Pieter, bij het Colosseum, langs de Tiber, op het Forum en bij de Villa Borghese. De veelheid aan mogelijkheden voor uitstapjes bekoort hem. Rome overweldigt hem en geregeld wijdt hij alinea's in zijn stukken aan de wijze waarop de stad hem al snel in de ban heeft. ‘Dat is een dier wonderlijke dingen van Rome, dat de stad overal weer anders is’, schrijft hij onder meer, ‘overal vol herinnering, vol glorie of vol verledens zoete treurigheid en altijd weer bekoorlijk, immer nieuw, overal verscheiden en dàn weer dáár schijnbaar het mooiste waar men zich juist bevindt. En wanneer ik nu die punten moest opsommen waarvan ik vooral veel houd, dan zaagt ge wel ongeveer het geheel oprijzen uit mijn woorden: want men bemint Rome niet bij stukken en brokken, maar volkomen; en omdat zij zulk eene plaats gaat innemen in 't hart, laat zij bij hem die haar verlaat zulk een weemoed achter, dat geheel zijn leven daarmee blijft vervuld.’Ga naar eind13 Een ander keer luidt het: ‘Want zoo is 't met allen die te Rome komen: zij komen er als in een ander vaderland, waar 't licht valt alles te vergeten, wijl er niets te wenschen noch te verlangen overblijft. Zij weten er zich als thuis en voelen er zich gelukkig, en begrijpen | |
[pagina 182]
| |
niet hoe zij konden leven waar Rome niet was, en hoe zij niet zullen sterven als Rome er voor hen niet meer zijn zal.’Ga naar eind14 Het is vooral de kleur van de stad die vanaf het begin indruk op hem maakt. Het goud van de bijna altijd schijnende zon, het brons van de vele koepels, het bruin van al net zo veelvuldige kerken, het rose van de ruïnen, het zwart van de cypressen, het groen van de pijnbomen en het blauw van de hemel en van de bergen in de verte. Overal is kleur. ‘Rome's wonderbare kleur’, noemt hij het.Ga naar eind15 Veel minder heeft hij op met de Italianen en de Romeinen in het bijzonder. Die laatste houden volgens hem van uiterlijk vertoon en moeten niets hebben van huiselijkheid. De Romein leeft buiten, laat zich maar weinig aan anderen gelegen liggen en gaat ongegeneerd zijn eigen gang. De Italiaan kan niet normaal praten, is een schreeuwer en een herriemaker. Hij schept voortdurend wanorde om zich heen en zijn kinderen zijn de ongehoorzaamste en ongeduldigste op aarde.Ga naar eind16 Erger dan de doorsnee Italiaan is volgens hem de straatventer. ‘Kijk er niet naar of ze klampen je aan. Mozaïeken en prentbriefkaarten overal. Maar ook de onmogelijkste dingen worden je op straat te koop aangeboden. Een dozijn zakdoeken, Signorino? terwijl je aan tafel zit. Is die vent niet wijs? Maar zijn gezicht betuigt je dat het je zelven aan verstand moet falen wanneer je zulk eene gelegenheid als deze ongebruikt laat voorbijgaan. Zóóveel krantenmannen, zóóveel bloemenmeisjes. Daar flaneert een kerel met een mand
Het Colosseum.
| |
[pagina 183]
| |
vol kinder-stroohoedjes. Of je soms een jong hondje belieft? (...) Kralen halssnoeren, kinderspeelgoed!... Maar man, wat zal ik daarmee doen? Voor je vrouw, voor de kleintjes, voor je kennissen! En je glimlacht; en de venter glimlacht terug en gaat zijn gang, tevreden. Hij zou wel meer voldoening gehad hebben als hij een soldo aan je had verdiend, maar hij heeft evenzeer behoefte aan glimlach en vroolijkheid tot zijn levensgeluk, en dankbaar knikt hij je toe: “buon giorno!”.’Ga naar eind17 Niet gek dus dat Felix Rutten toch van zijn gastheren houdt, want ze mogen dan wel schreeuwerig en druk zijn, ze zijn altijd vrolijk, netjes en behulpzaam. In zijn eerste maanden te Rome houdt hij zich keurig aan de afspraak met De Maasbode om wekelijks drie artikelen te leveren. Als hij begin augustus voor het eerst van buiten de hoofdstad bericht, heeft hij ongeveer vijftig stukken aan de krant geleverd. Lange - niet geïllustreerde - artikelen die vele krantenkolommen vullen. Hij doet onmiskenbaar zijn best en wordt langzaam maar zeker ook losser, al leunt hij nog vaak op zijn historische kennis en laat hij zich nogal eens leiden door de Baedeker reisgids die hij bij zich heeft. Hoewel hij al eerder een driedaagse bergtocht naar het op zo'n veertig kilometer van Rome gelegen Subiaco heeft gemaakt, maakt hij begin augustus pas zijn eerste reportage- annex vakantiereis buiten de hoofdstad. Dat komt vooral door de hitte die de stad in de zomermaanden in de greep houdt. Op zich houdt hij wel van de zon die de hele dag vanuit een strak blauwe hemel zijn stralen uitzendt en de huizen en mensen verwarmt. Maar op den duur wordt hij er lusteloos van en slaagt hij er steeds minder goed in om te werken. Dus gaat het die eerste augustusdagen richting Rocca di Papa, 25 kilometer zuidoostelijk van de Italiaanse hoofdstad. Overigens vertrekt hij met lichte tegenzin, want er zijn in Rome ‘zooveel schatten van schoonheid nog te bewonderen, zooveel rijkdom van wetenswaardigheden nog uit te putten’. Rocca di Papa is een klein bergdorpje dat is vernoemd naar paus Eugenius III die er halverwege de twaalfde eeuw heeft gewoond. Het ligt trapsgewijs tegen een rots aangebouwd en boven op die rots heeft Felix Rutten met een eveneens in het pelgrimshuis van de Anima wonende Elzasser een woning gehuurd. Wie het koele bergdorpje voor het eerst ziet, moet volgens hem denken aan een plaatje op een ansichtkaart. Nadere beschouwing leert echter dat de straten vol vuil liggen, de mensen in lompen zijn gehuld en dat hun huizen donker en vies zijn. Overal krioelen kippen en kinderen en iedereen bedelt om geld. Gelukkig heeft hij vanuit de gehuurde woning een prachtig uitzicht op de omgeving. In Rocca di Papa viert hij voornamelijk vakantie - al schrijft hij dan af en toe een stuk voor De Maasbode - getuige ook zijn dagindeling daar. Om vijf uur 's morgens staan hij en zijn kompaan op en gaan wandelen tot het tijd is om te ontbijten. Daarna liggen ze met een boek in het gras tot het weer etenstijd is. Na het middagmaal slapen ze zo lang mogelijk om vervolgens weer te eten. 's Avonds klimmen ze de vlakbij gelegen Monte Cavo op en kijken hoe de zon ondergaat en de sterren verschijnen. Over de acht dagen die hij Rocca di Papa doorbrengt schrijft hij drie artikelen. Opmerkelijk daarin is dat hij het vaak over Rome heeft, dat hij vanaf de pausrots kan zien liggen. | |
[pagina 184]
| |
Zijn blik, zo meldt hij, zoekt telkens weer de stad en hij vindt ‘alleen in dat gezicht rust’. ‘Ik zou willen, dat ik het met iets vergelijken kon, die wijd-uitgevloeide stad van witte stippen, alsof het een uitgestorte schat was van louter glinsterende parelen geregen aan een gouden draad en daar in de gele velden neergelegd onder de zon; maar gij moet het zelf gezien hebben om te weten hoe heerlijk het is. (...) in al die onomvademende pracht blijft Rome, de uitgelezen stad.’Ga naar eind18 Felix Rutten keert dus graag terug naar Rome. Het lijkt alsof zijn grote liefde voor de Noorse stad Bergen, die hij een jaar eerder heeft verlaten, alweer is verdwenen. Maar dat is niet zo, wel houdt hij nu al meer van Rome dan van Bergen. Toch denkt hij regelmatig nog aan Noorwegen en zeker aan zijn vriendin Sophie. In de brieven die hij vanuit Italië aan zijn ouders stuurt, brengt hij haar geregeld ter sprake. Ze mag dan wel voor een ander hebben gekozen, hij heeft haar nog altijd hoog zitten. Dat blijkt ook als hij zijn vader en moeder eind augustus 1911 bericht.
De Ponte Sant' Angelo over de Tiber.
‘'t Deed me genoegen den naam van Sofie te lezen in uw laatsten brief’, schrijft hij. ‘Sofie stel ik zóó boven alle mate hoog omdat zij én hart én verstand heeft. Zij is een vrouw met al de fijngevoeligheid die men van eene vrouw verwachten kan, doch hare kloekheid daarenboven maakt haar dubbel beminnelijk. Er is in Sofie niets kleins, niets zwaks, niets gerings, en niets algemeens. Wie het geluk heeft Sofie te leeren kennen, bemint haar met vereering en met dankbaarheid, met een gevoel dat noch vriendschap | |
[pagina 185]
| |
noch liefde is, want het is dieper dan het eerste en ideëeler dan het andere. Ik zou u nog meer kunnen zeggen hierover, maar waar zou het einde zijn?’Ga naar eind19 Hoe graag hij ook in Rome is, in de maanden die volgen maakt hij veel reportagereizen die hem onder meer naar Napels, het eiland Capri, Assisi en Venetië voeren. Zijn eerste trip brengt hem andermaal in Subiaco. Het stadje is bekend doordat de heilige Benedictus (480-547), de stichter van de orde der Benedictijnen, er vlakbij in een grot heeft gewoond en er zijn eerste klooster heeft opgetrokken. Op een paar kilometer afstand bouwt hij bovendien het klooster van Santa Scholastica. In dat klooster brengt Felix Rutten de eerste drie weken van september door. Het hooggelegen Subiaco en de omgeving ervan zijn volgens Felix Rutten paradijselijk. De bergen, de vallei, de rivier, de olijfbossen, de kloosters, het slot en niet te vergeten het stadje zelf, met zijn nauwe straatjes, donkere poorten en Madonnabeelden, maken diepe indruk op hem. In een van zijn artikelen noemt hij het een ‘dichterdroom en weelde van den schilder’. Die dichterdroom ziet hij voor zich als hij uit het raam van zijn ruime kamer in het klooster Santa Scholastica kijkt. Hij voelt er zich enorm op zijn gemak en heeft binnen de kortste keren tal van vrienden gemaakt. Zo is er de van oorsprong Franse pater Vincenzo, die hij tijdens zijn eerste bezoek al eens heeft ontmoet en met wie hij het heel goed kan vinden. Vriendschap sluit hij met een 18-jarige Napolitaan, een jezuïet, een uit Rome afkomstige seminarist, enkele Denen, twee priesters die er verblijven en de prior. Het zijn er zoveel dat hij zich maar moeilijk aan de stilteregel van het klooster kan houden. Uiteindelijk wordt het zo druk in het klooster dat hij - tot zijn grote spijt - moet vertrekken.Ga naar eind20 Net zo weg als van Subiaco is hij van Umbrië en Capri, die hij respectievelijk in september en in oktober bezoekt. In Umbrië brengt hij twee weken door in Assisi, waar hij de ziel van de heilige Franciscus zoekt en vindt. Voor hij daarover schrijft, moet hij zich op verzoek van de redactie van De Maasbode verdiepen in ‘actualiteiten’. Heel speciaal gaat het daarbij om de op 29 september begonnen Italiaans-Turkse oorlog. Italië valt enkele provincies van het Ottomaanse Rijk binnen in het noorden van Afrika, zeg maar het huidige Libië, Tunesië en Algerije. Het is te laat een eenheidsstaat geworden om nog als kolonisator op te kunnen treden. Met de inval haalt het die schade een beetje in. De oorlog eindigt op 18 oktober 1912 met een Italiaanse zege. Felix Rutten verdiept zich met name in de mening van de Italianen over de oorlog en de voorbereidingen voor de uitzending van troepen vanuit de haven van Napels. Zijn eerste drie artikelen gaan over ‘de volksmeening in Italië’. Die komt er vooral op neer dat het de gewone Italiaan maar weinig interesseert wat de regering aan de overkant van de Middellandse Zee van plan is. De bevolking heeft meer op met de verkiezing van het mooiste meisje van Rome, die net in deze dagen plaatsvindt. ‘En nu is 't oorlog’, meldt hij, ‘maar o, daarachter ergens, ver weg in Afrika. En men praat er niet over. Men weet er ook zoo weinig van te vertellen. Een jonge man, die me voorbij liep, hoorde ik zeggen: ook wat, 't is immers een barbaren land; die boel moet gezuiverd worden! Een heer, die zich niet met politiek bemoeit, een Romein, zegt me: | |
[pagina 186]
| |
weet u, ik ben een goed Italiaan, maar 't gouvernement moest voor zijn broekje krijgen als een brutale jongen verdient. Kom, valt zijn zoon in, laten we alles ineens goed maken met een flinke revolutie. De liberale kranten hebben echter een zeer hoogen toon aangeslagen en spreken van de verdiende straf der Turken, straf die zij niet zullen ontgaan; van 't heilige recht van Italië op Tripoli en van den plicht der beschaving dier bevolkingen.’ Als de eerste soldaten vertrekken, stijgt de geestdrift bij de bevolking voor de oorlog. Hij spoedt zich dan ook naar Napels om met eigen ogen te zien hoe het leger zich klaarmaakt voor de overtocht naar Noord-Afrika. Hij is getuige van het inschepen van kanonnen, munitie, paarden, muilezels en brandhout en bekijkt hoe vele troepentransportschepen gereed worden gemaakt. Uiteindelijk ziet hij hoe de schepen onder grote belangstelling en gejubel van de burgers vertrekken naar Libië, waar de voorhoede van het leger inmiddels tot ieders tevredenheid Tripoli heeft ingenomen. De stemming onder de bevolking is een week na het begin van de oorlog totaal omgeslagen, bijna iedereen is nu voorstander en overal in Napels klinkt de kreet ‘Viva Italia’.Ga naar eind21 Als de troepen eenmaal weg zijn, keert de rust weer en heeft Felix Rutten de gelegenheid om op zijn oude vertrouwde wijze rond te kijken in Napels. De havenstad bekoort hem, maar hij stelt vast dat haar schoonheid alleen wordt bepaald door de zee en de Vesuvius. Voor de rest heeft ze niks, want hij kan er geen bijzondere gebouwen ontdekken. Het lijkt een plaats zonder geschiedenis. Met de bevolking van Napels heeft hij niet veel op. ‘De zucht naar geld, de begeerte naar gewin, de lust van krijgen en hebben brandt in al die brutale, bruine oogen. Zij trachten aan duiten te komen niet alleen op de brutaalste, maar ook op de meest schaamtelooze wijze’, stelt hij vast. Er is naar zijn idee geen stad waar zoveel wordt gelogen, gebedeld en gestolen. ‘Eenvoudig wanhopend. Gij wordt lastig gevallen en geplaagd op alle mogelijke wijze. Beleedig de lui gerust, zij voelen er niets van: zij hebben een olifantenhuid wanneer zij denken, toch een stuiver van u los te krijgen.’Ga naar eind22 Felix Rutten heeft genoeg van de ‘actualiteiten’, hij is absoluut geen nieuwsjager, en vertrekt vanuit Napels met de boot naar Capri. Hij is verrukt en noemt het eiland een kroon die bezet is met edelstenen en bezaaid met juwelen. ‘In 't pijnlijke gevoel mijner onmacht, heb ik de pen neergelegd en staar naar buiten, waar de rotsen rijzen boven de groene helling, die een weelde van blanke villa's bergt in haren schoot, terwijl de zee blauwt ter rechter en ter linker zijde, omrond door de Napelsche kust van eilanden, dáár eindeloos en zilverig blikkerend onder de zon tot den horizont. Welke woorden kunnen er een beeld van weergeven, welke beschrijving laat u iets vermoeden van deze weergalooze heerlijkheid.’Ga naar eind23 Hij blijft er enkele dagen en bezoekt uiteraard de tien jaar eerder ontdekte ‘blauwe grot’. Bij de beschrijving ervan is hij plotseling weer meer dichter dan journalist. ‘Een groote hal, een feestzaal, een ronde ruimte van rots, van blauwige donkerte boven, over een waterspiegel gewelfd van azuur. Het water rimpelt en beweegt en uit zijn kristallen plooien schijnt een wonderbaar en blauw licht op. Is het saffier, is het lapio lazuli? Het is | |
[pagina 187]
| |
De gebouwen van het Vaticaan, waar Felix op audiëntie gaat bij paus Pius X.
blauw zoo zacht en droomend, zoo teer en diep, zoo licht en helder, zoo donker en geheimvol, luisterrijk gesluierd, lichtdoorstroomd en nachtelijk duister, altijd maar verschietend en schiftend van den eenen tint in den anderen, zoo fantastisch en rijk, dat gij vreest: het zal ophouden, het zal verbleeken, het moet een droomgezicht zijn.’Ga naar eind24 Helaas moet hij Capri, de ‘juweelige bloesem der blauwe zee’, het ‘weeldeparadijs der wereld’, de ‘lusthof van alle verrukkingen’ weer verlaten.Ga naar eind25 Met een omweg gaat het terug naar Rome. Daar volgt op 18 november het hoogtepunt van zijn maandenlange verblijf in de stad: een audiëntie bij paus Pius X. Een ontvangst die al diverse malen is uitgesteld vanwege ziekte van de kerkvorst. Bij de beschrijving ervan verliest hij elke journalistieke afstand uit het oog. Hij noemt zijn bezoek in het Vaticaan ‘het blijde oogenblik der laatste verwachting’, kijkt steeds hoe laat het is zodat hij zich dit moment zijn leven lang kan herinneren en jubelt in zichzelf ‘dat is de Paus’ als hij Pius X eindelijk ziet. Een paus die naar zijn mening een echte vader is, ‘zooals gij u den bezorgden grijzen vader denkt eener groote familie van kinderen en kleinkinderen’, en die een ‘gelaat vol louter goedheid’ heeft en wiens ‘blauwe oogen louter liefde uit schijnen’. Eindelijk is hij aan de beurt om de paus de hand te drukken. ‘Ik heb zijne hand dan vast in de mijne genomen zonder op den ring te letten, en den blik niet afwendend van het gelaat, dat goedig over mij heen boog en gewillig luisterde, heb ik gezegd: “Heilige Vader, | |
[pagina 188]
| |
verleen mij Uwen zegen voor mijne lieve moeder, voor mijn vader en broeder, voor familie en vrienden en voor allen die mijne weldoeners zijn.” En de Paus antwoordde vriendelijk en goedhartig: “voor allen”. En met een dankbaarheidsgevoel, dat geene woorden heeft, heb ik zijn ring gekust en vaster, die goedige hand gedrukt in de mijne.’Ga naar eind26 Enkele dagen later is er echt journalistiek werk te doen. Als eerste Nederlander sinds de zestiende eeuw wordt de redemptorist Willem van Rossum (1854-1932) tot kardinaal (met speciale taken bij de rechtbank) van het Vaticaan verheven. Felix Rutten doet verslag van de plechtigheid, interviewt hem en is aanwezig bij een speciale ontvangst door de paus ter gelegenheid van de benoeming. Dat laatste is bijzonder, want er zijn maar twintig kaarten beschikbaar. Ook bij deze gelegenheid neemt hij onvoldoende journalistieke afstand, getuige het begin van zijn interview: ‘Met bereidwilligheid en met alles wat dit woord beduidt aan hartelijke voorkomenheid, aan milde goedheid en beminnelijke dienstvaardigheid, heeft de aanstaande kardinaal, de hoogeerwaarde pater van Rossum mij te woord willen staan om mij al datgeene mede te deelen wat Z. Hoogeerwaarde meende voor de lezers der “Maasbode” van eenig belang te zijn.’ Natuurlijk gaat het er in de krantenwereld van 1911 anders aan toe dan nu, maar dan nog is het wel een heel slaafs begin. Het lange interview levert ook weinig echte informatie op, de pater mag vertellen hoe hij zijn benoeming heeft ondergaan, hoe de plechtigheid van de kardinaalsverheffing waarschijnlijk in zijn werk zal gaan, wat hij in zijn nieuwe functie moet gaan doen en waar hij komt te wonen.Ga naar eind27 Illustratief voor zijn opstelling is ook dat hij tijdens een speciale feestvergadering voor Van Rossum een 68 regels tellend huldigingsgedicht voordraagt, waarvan hij de complete tekst opneemt in zijn verslag daarover.Ga naar eind28 In december maakt hij weer een reportagereis die hem via Orvieto, Viterbo, Bologna en Padua naar Venetië voert. In zijn eerste artikel over de lagunestad bekent hij een beetje bang te zijn geweest, bang dat de droombeelden die hij van haar heeft niet overeenkomen met de werkelijkheid. Droombeelden die al in zijn jeugd zijn gevoed, onder meer door een bezoek aan een dame die aquarellen aan de muur had hangen van het Dogenpaleis en de San Marco en door het door hemzelf op de piano spelen van le Carnaval de Vénise van Heinrich Wilhelm Ernst. Bevorderd ook door de kennismaking met een Venetiaan die hem ansichtkaarten uit de stad stuurt, die hij bewaart ‘als heiligdommetjes’.Ga naar eind29 Gelukkig stelt Venetië hem niet teleur. Hij is helemaal van de kaart als hij plotseling op het San Marcoplein staat en de kerk ziet waar het plein naar genoemd is. ‘Nu dat Venetië was, waren mijne stoutste verwachtingen overtroffen, mijn rijkste voorstellingen overtroefd’, schrijf hij, en gaat verder met een lyrische schildering van alles wat voor en rond hem opdoemt. Zelfs de vele duiven op het plein bekoren hem. ‘St. Marcusplein wat zijt gij schoon’, verzucht hij.Ga naar eind30 Hij blijft twee weken in Venetië, waar het gedurende zijn verblijf grijs en regenachtig is en weinig toeristen rondlopen. Misschien is dat een van de redenen waarom hij het een stille stad vindt. ‘In geheel Venetië bespeurt men nergens dat gonzend gedruisch, dat men den | |
[pagina 189]
| |
ademtocht eener groote stad noemt; deze ademt niet meer. Zij staat als in zwijgen verstard’, noteert hij. Het komt volgens hemzelf omdat de stad alleen bestaat uit water en gebouwen. Nergens is er groen of grond te ontdekken. Ze wordt gevormd door ‘huizenblokken, huizenrijen, huizen-ophoopingen’ met daartussen de grachten en ervoor de lagune. Desondanks is hij weg van Venetië, het prachtige San Marcoplein verdrijft voor hem ook het donker van de winter.Ga naar eind31 De weken erna en het begin van 1912 brengt hij voornamelijk in Rome door, de stad die hem zo lief is geworden. Er vindt nog maar één reportagereis plaats naar Toscane, waar hij onder meer Florence en Siena bezoekt. Veel tijd gaat zitten in de voorbereiding van zijn trip naar Griekenland. Met De Maasbode is afgesproken dat hij via Griekenland, Zuid-Italië, Noord-Afrika en Spanje terug naar huis zal komen. Een terugkeer die nog vele maanden zal duren. Als hij midden januari 1912 naar de Zuid-Italiaanse havenstad Brindisi vertrekt om van daaruit naar Athene te varen, heeft Felix Rutten heel wat ervaring als reisjournalist opgedaan. Sinds zijn komst naar Rome hebben in De Maasbode meer dan 130 stukken van zijn hand gestaan, hij zit dus boven het afgesproken aantal van drie per week. De meeste van die artikelen zijn ‘toeristisch’ van aard, bevatten vooral impressies van bezienswaardigheden en de geschiedenis ervan. Hij kan al heel wat beter uit de voeten dan in het begin, brengt zijn verslagen minder droog en durft er zichzelf steeds meer in op te voeren. Persoonlijke impressies worden belangrijker en zijn bijdragen aan de krant krijgen daardoor een meerwaarde. De Sittardenaar heeft heel wat bijgeleerd als reizend verslaggever, is steeds meer ‘onzen bijzonderen correspondent’ geworden, zoals De Maasbode hem aanduidt. Sophie kan tevreden over hem zijn. | |
[pagina 190]
| |
De Spaanse trappen in Rome.
|
|