Mathias Kemp. Een leven voor Limburg
(1991)–Adri Gorissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
hoofdstuk VII
| |
[pagina 132]
| |
bijvoorbeeld ‘De Nederlandse Streekvervoerbedrijven’, prijkten artikelen van zijn hand. Zijn meest in het oog springende journalistieke produkties in de na-oorlogse jaren waren de rubrieken voor het Limburgs Dagblad en de series voor de andere kranten uit de provincie. Van die laatste was de ‘Iconografie van Limburg’, die tussen februari en augustus 1960 in de Nieuwe Limburger werd afgedrukt, een van de opmerkelijkste. Daarin stopte hij alle kennis die hij via het Limburgs Antiquariaat had opgedaan over de geschiedenis van kaart en prent in de provincie. Net als in al zijn andere series en historische werken ging zijn aandacht weer vooral uit naar Zuid-Limburg en dan met name Maastricht. De afleveringen over Maastricht gaven echter tevens een goed algemeen overzicht van de ontwikkelingen in kaart- en prentkunst in Limburg. De andere stukken, onder meer over Roermond en Venlo, vormden een aanvulling op dat overzicht.Ga naar eind2. Ook in de rubrieken voor het Limburgs Dagblad legde hij heel wat historische wetenswaardigheden vast. De onderwerpen waren heel gevarieerd, getuige de titels van enkele afleveringen van ‘Limburg: Ons Aller Eigen’: ‘De Limburgse vrouw’, ‘Onze Almanakken’, ‘Gevreigel over regionalisme’, ‘Onze scheldfolklore’ en ‘Hoe men ons ziet’. Zijn toon was in deze stukken echter veel speelser, ze waren veelal badinerend van aard. In de aflevering ‘Achterstand op kaarten’ van ‘Limburg: Ons Aller Eigen’ schreef hij bijvoorbeeld dat hij na bestudering van diverse kaartspelen moest vaststellen dat op de azen zo weinig Limburgse monumenten te zien waren. Terwijl men naar zijn mening best geschikte motieven in de provincie zou kunnen vinden.Ga naar eind3. Het oude onderwerp van de achterstelling van Limburg bij de rest van het land dus. Dat onderwerp en ook zijn andere stokpaardjes kwamen overigens na de oorlog veel minder aan bod in zijn artikelen. Het engagement van voor de oorlog was bijna geheel verdwenen. Een betrokkenheid als in de jaren twintig en dertig bij de waterwegenkwestie is er dan niet meer. Dat werd hem wel eens kwalijk genomen, stelde een medewerker van het Limburgs Dagblad in een artikel ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Kemp. ‘Van de jongere generatie krijgt hij wel eens een beetje het verwijt dat hij zich te vroeg van onze vraagstukken heeft teruggetrokken. In vele kwesties, die ons nog beroeren, neemt Kemp reeds een wijze afstand. Hij mengt er zich niet meer in, maar geeft zijn wijze en voorzichtige beschouwingen, het Limburgse strijdperk bekijkend vanuit zijn zoldervenster’.Ga naar eind4. Uit het krantenwereldje in Maastricht had hij zich helemaal teruggetrokken. Op persconferenties, feesten en op de zaterdagse journalistenbijeenkomsten in café De Momus, waar onder meer de redacteuren van de Gazet van Limburg kwamen, liet hij zich niet zien.Ga naar eind5. Hij had inderdaad afstand genomen, waarschijnlijk vooral vanwege zijn leeftijd. In 1950 was hij immers 60 geworden. Toch bleef hij nog genoeg schrijven, de journalistieke produktie werd door de jaren heen niet veel minder. Een van de hoofdonderwerpen van Kemp na de oorlog was de mijnbouw. Daarin had hij zich ook al voor 1940 enorm verdiept. Die specialisatie leidde ertoe dat hij in september 1945 door de voorlichtingsdienst van de Nederlandse Steenkolenmijnen in Heerlen benaderd werd om mee te werken aan een nog op te richten tweewekelijks tijdschrift over de mijnen.Ga naar eind6. Dat blad was Steenkool. Waarschijnlijk bedankte hij in eerste instantie voor de eer, want pas vanaf 1949 leverde hij bijdragen aan het tijdschrift. Dat duurde tot 1951.Ga naar eind7. Een jaar later onderzocht hij na overleg met het Algemeen Publiciteits Kantoor de mogelijkheid om zelf een mijnbouwblad uit te geven. Uit dit onderzoek bleek dat er zowel een wetenschappelijk (Geologie en Mijnbouw) als een populair blad (Steenkool) was. Het eerste werd nauwelijks gelezen, het tweede dekte de markt voor een nieuw tijdschrift al af doordat het in een oplage van 40.000 exemplaren onder mijnwerkers en ambtenaren werd verspreid. De conclusie van het onderzoek was, dat er geen behoefte en belangstelling voor een nieuw mijnbouwblad was.Ga naar eind8. Waarom er vanaf februari 1956 uiteindelijk toch zo'n tijdschrift door het Algemeen Publiciteits Kantoor en het Limburgs | |
[pagina 133]
| |
Dagblad werd uitgegeven, is onduidelijk. Kemp werd redactiesecretaris van het Boortoren en Schachtwiel geheten maandblad, dat was ‘gewijd aan de kolenmijnbouw en de daarmee verband houdende chemische industrie en verder aan de winning van steenzout, aardolie en aardgas’.Ga naar eind9. Het was de bedoeling dat het wat inhoud betrof tussen het wetenschappelijke Geologie en Mijnbouw en het populaire Steenkool in kwam te staan.Ga naar eind10. Een van de aangetrokken redactieleden, de directeur van de Oranje Nassau Mijnen ir. C. Raedts, had vanaf het begin twijfels over het welslagen van de onderneming. Hij vreesde niet alleen dat de gewenste doelgroep niet werd bereikt, maar vroeg zich ook af of er wel voldoende kopij voor het blad bijeen zou zijn te krijgen. Bleef het wat het lezersaantal betrof steeds kwakkelen, het bijeenbrengen van de nodige artikelen bleek geen probleem. Dat laatste was volgens Raedts vooral te danken aan de niet aflatende inzet van Kemp. Deze was naar de mening van de mijndirecteur ‘de ziel en de motor’ van het tijdschrift.Ga naar eind11. Na de dood van Kemp was het dan ook snel afgelopen met het blad, ondanks dat zijn vrouw er zich nu voor inzette. Per 1 april 1966 werd de uitgave gestaakt. Als officiële reden daarvoor werden ‘de slechte vooruitzichten voor de mijnindustrie’ opgegeven.Ga naar eind12. Ondanks zijn steeds vorderende leeftijd, wist Kemp wat de journalistiek betrof van geen ophouden. Hij stopte slechts als medewerker wanneer de bladen er een eind aan maakten, zelf nam hij zo'n initiatief niet. Nadat De Tijd hem midden 1958 had laten weten dat hij gezien zijn ouderdom geen bijdragen meer hoefde te leveren, ging hij zelfs nog op zoek naar een vervangende publicatiemogelijkheid. Hij bood De Maasbode aan om net als vroeger grote artikelen over zijn specialisaties te schrijven. ‘Het is voor mij geen geldelijke aangelegenheid, ik sta gelukkig geheel vrij. In “dienende” liefde wil ik voortwerken voor de geestelijke en materiële belangen van mijn volk en land’.Ga naar eind13. De Maasbode had blijkbaar geen interesse, want na die datum verschenen geen artikelen van Kemp in die krant. Hij was eigenlijk ook aangeland op een punt waarop het beter
Recept van de oogarts, 1946.
| |
[pagina 134]
| |
De prinsenwagen langs het Vrijthof in de optocht van 1952.
was niet meer te ver vooruit te kijken. Een terugblik op alles wat hij op journalistiek gebied had volbracht, was meer op zijn plaats. De plannen daarvoor leefden daadwerkelijk een tijd bij hem. Eind 1962 verkeerde hij in de foute veronderstelling dat hij in 1963 zijn gouden jubileum in de journalistiek zou vieren. Hij nam daarvoor 1913 als uitgangsdatum, terwijl hij pas in 1914 bij de Maastrichter Krant begon. In verband met dat jubileum wilde hij een bloemlezing van zijn artikelen samenstellen. Daarin zouden stukken moeten komen die nog steeds van (documentair) belang waren, zoals de serie over De Suisse, een reeks over oude boeken die hij voor het Limburgs Dagblad had geschreven en zijn reportage over Burg Vogelsang in de Eifel. Over het boek, dat ook een korte geschiedenis van de journalistiek in Limburg moest bevatten, was hij in onderhandeling met het Limburgs Dagblad.Ga naar eind14. Die kroon op een lange en indrukwekkende loopbaan kwam er uiteindelijk niet, de reden daarvoor is niet bekend. Wellicht had er mee te maken dat de stukken over het algemeen te gedateerd waren. En Kemp was nu ook weer niet zo'n sprankelende stilist, dat ze alleen om die reden gebundeld moesten worden. Dat alles neemt overigens niet weg dat veel van de artikelen een grote informatieve waarde hebben en als bron voor geschiedschrijving zeer wel bruikbaar zijn. | |
CarnavalNa het verschijnen van zijn roman ‘De Bonte Storm’, waarin de Maastrichter vastenavond zo trefzeker werd geschilderd, leek Kemp voorbestemd om hét boek over carnaval te schrijven. Hij zelf was er ook van overtuigd dat hij de auteur zou worden van een werk waarin de historie van het carnaval zou worden belicht, de folklore er rondom werd beschreven en de verschillende uitingsvormen met elkaar werden vergeleken. De belangstelling voor het volksfeest was er al vroeg bij hem. In zijn jeugdjaren obsedeerden hem vooral ‘de wemelingen van tinten en kleuren’ en ‘de cacophonie van muziek en gejoel’. Carnaval vieren deed hij pas later, vanaf zijn dertigste, dus na | |
[pagina 135]
| |
1920.Ga naar eind15. Daardoor raakte hij in de historie en achtergronden van het verschijnsel geïnteresseerd. ‘Festijn, hoogfeest van kleur en jolijt, van lijn en klank, van dolle fantasie meteen, en in dit alles zooveel, alleen voor den ingewijde herkenbaar, uit eeuwen lang verleden tijden: riten en gebruiken van oude en verre volken, lente-zotternijen uit zonnige Oostersche landen en winterbezweringen uit het grimmige Noorden. Moderne psychoanalyse leerde ons nog heel wat anders erin zien’, zo omschreef hij zijn fascinatie.Ga naar eind16. Eerst richtte zijn belangstelling zich natuurlijk op de viering in Maastricht. Daaraan deed hij tussen 1920 en 1940 intens mee. Hij hield ervan om zich te verkleden, verscheen op de bals in een echt ‘pekske’ en hoopte dan dat niemand hem zou herkennen. Doordat hij een ‘tic’ had, hij streek steeds met zijn vinger langs zijn neus omhoog, werd hij echter steevast ontmaskerd. Hij ging dan meteen naar huis om zich in een ander kostuum te steken. Bij zijn terugkeer zeiden de mensen om hem te plagen dan direct weer: ‘Dao höbs te Mathieu’. Waarop hij vroeg: ‘Waor kint geer mich dan vaan?’Ga naar eind17. Zijn ‘studie’ van de Maastrichtste vastenavond resulteerde niet alleen in ‘De Bonte Storm’, maar ook in enkele novellen en gedichten. Na de tweede wereldoorlog verwijdde zijn blikveld zich en ging hij de studie internationaal en serieuzer aanpakken. Met het zelf carnaval vieren, was het nu afgelopen. Tijdens de drie dolle dagen waren Kemp en zijn vrouw meestal in het buitenland te vinden om het feest daar te bestuderen. Ze bezochten het carnaval in Nice, Viareggio, Acireale (op Sicilië), Basel, Köln, Düsseldorf en Binche. Bij toeval ontdekten ze in het Spaanse Granada nog wat resten van de carnavalsviering daar. In die plaatsen fungeerden ze tevens als ambassadeurs van De Tempeleers uit Maastricht. Nice en Acireale kregen via hen de hoogste carnavaleske onderscheiding van Maastricht.Ga naar eind18. Over zijn bevindingen in die plaatsen schreef hij steeds tal van artikelen voor zijn kranten en tijdschriften. Daarin behandelde hij niet alleen de historische achtergronden en de manier waarop het feest ter plekke werd gevierd, maar liet ook zijn
Omslag van het boek ‘Carnaval in Limburg’, 1951.
| |
[pagina 136]
| |
eigen voorkeuren duidelijk blijken. Zo noemde hij de optochten in Nice de indrukwekkendste van alle die hij had gezien. Het straatcarnaval daar vond hij overweldigend ‘al was het alleen maar door een ongeëvenaard gebruik van confetti en serpentines. Huis aan huis stonden er de kraampjes van dit spul. Men liep over een wel een decimeter dik tapijt van dit goedje’.Ga naar eind19. Ondanks zijn bewondering voor het carnaval in Zuid-Europa, had hij toch het meeste op met de vastenavondviering in Limburg en het Rijnland. Het uitbundige karakter daarvan sprak hem aan. Wat dat uitgelatene betrof, spande zijn eigen Maastricht voor hem de kroon, zeker als het weer goed was. ‘Valt dit mee, zodat de “vastelaovondsgekken” zich onbezorgd kunnen kleden, dan kan de viering te Maastricht in de hoofdstraten, de beide Staten, Vrijthof, Markt, Boschstraat e.d. onovertroffen intensief wezen. Er wordt dan vrij algemeen verkleed en gemaskerd en verder is het “hawt de lever neet te druug”. We kennen geen stad waar de viering zo uitgelaten en soms zelfs hartstochtelijk kan wezen’.Ga naar eind20. Zijn woonplaats was volgens hem dan ook onbetwist het centrum van de carnavalsviering in Limburg. Over carnaval schreef Kemp een indrukwekkende reeks artikelen. Daarin zat genoeg materiaal om het grote boek over de vastenavond te schrijven. Om onduidelijke redenen is dat er niet van gekomen. Het boek ‘Carnaval in Limburg’, dat in 1951 verscheen en waarvan hij de eindredactie verzorgde, kan slechts als een heel lichte aanzet daartoe worden beschouwd. De ‘meest gedocumenteerde carnavalist in Limburg’ heeft wat dat betreft een kans laten liggen.Ga naar eind21. | |
BoekenvloedNa de oorlog verscheen een ware stortvloed van boeken van Mathias Kemp. Tussen 1945 en 1962 publiceerde hij liefst 14 werken van eigen hand en fungeerde bovendien als samensteller of eindredacteur bij nog eens zes andere. Het zwaartepunt van zijn publicitaire activiteiten lag in de jaren 1945 tot en met 1949, waarin tien boeken verschenen. Vier daarvan had hij overigens al in de oorlog geschreven. De nadruk lag in de naoorlogse periode op het journalistieke werk. Van de 20 titels waaraan hij zijn naam verbond, waren er 11 van journalistiek/historische aard. Twee daarvan verschenen meteen al in 1945. Dat waren de Engelstalige uitgaven ‘This is Limburg’ en ‘The Grotto's of Limburg’. Kemp zelf daarover: ‘1945 bracht, na de bevrijding van Zuid-Limburg dus, een door Hub. Duys geïllustreerd werkje “This is Limburg”. Zelf schreef ik den tekst in het Nederlandsch; ik liet dien in het Engelsch vertalen en de gemobiliseerde Amerikaansche leraar Ch. Levigne bewerkte deze vertaling eenigszins voor het eigenaardige publiek van passeerende Angelsaksische militairen en (toekomstige) burgerlijke toeristen. In dit werkje wijs ik op het groote verschil tusschen het traditioneele Holland en Zuid-Limburg en poog meteen landschappelijk en stedenschoon mijner omgeving te schetsen. Van hetzelfde jaar dateert “The Grotto's of Limburg”, vertaald door J. Rosenstern en Verne J. Klaus, twee Amerikaansche militairen, welke in den somberen winter van 1944/45 huisvrienden geworden waren en die het boekje van een korte inleiding voorzagen. Ook dit boekje, dat propaganda voor vreemdelingenverkeer bedoelt, werd door Hub. Duys geïllustreerd’.Ga naar eind22. Kemp had, getuige deze boekjes, waarvan ‘This is Limburg’ in 1947 ook in het Nederlands uitkwam onder de titel ‘Limburg, Neerlands Nok’, een goed commercieel inzicht. Daarvan gaf ook de publicatie van ‘Limburg in den Wereldbrand’ in 1946 blijk. De belangstelling voor een dergelijk werk was zo snel na de oorlog immers nog groot. Dat hij door zo vlot al met een overzicht te komen ook het risico liep onvolledig te zijn of niet objectief, erkende hij in zijn inleiding tot het boek, dat hijzelf als een vervolg op de ‘Geschiedenis van Limburg’ beschouwde. Dit keer werd Belgisch Limburg niet behandeld en kreeg het noorden van de provincie, waar de belangrijkste oorlogsgebeurtenissen zich hadden voorgedaan, meer aandacht.Ga naar eind23. Echter nog niet genoeg, volgens een van de critici. In de Tegelsche Courant schreef een anonieme boekbespreker dat de rol van Maastricht in de oorlog veel te veel was uitgesponnen in vergelijking met | |
[pagina 137]
| |
gebeurtenissen in Noord-Limburg die van meer betekenis waren. Zijn voornaamste bezwaar was echter dat Kemp te haastig geschiedenis had willen schrijven en het boek daardoor een dorre opsomming van gebeurtenissen was geworden. Naar zijn mening bevatte het ‘geen sfeer en geen levende ziel’.Ga naar eind24. In het Vrije Volk had ene Jan Vrijmoed nog ernstiger kritiek. Deze stelde dat Kemp op het punt van de objectiviteit inderdaad in de fout was gegaan. Dat kwam vooral doordat hij niet op de achtergronden van de gebeurtenissen inging. ‘Tegen de constatering van het feit, dat de bevolking in het begin van de bezetting het contact met den vijand vermeed, kan men allerminst bezwaren hebben, maar het zal velen storen, dat de schrijver in bloedloze gezapigheid geen poging doet den lezer achter deze uiterlijke onbewogenheid te laten schouwen. Daar leefde ook toen reeds wel iets anders dan koele onverschilligheid!’.Ga naar eind25. Aanmerkelijk beter waren de reacties op het eveneens de oorlog behandelende ‘Van Rampkomeet tot Vredespalm, Limburg 1940-1945’, dat in 1949 werd gepubliceerd. Math was hiervan de samensteller en leverde alleen een bijdrage over de oorlogshandelingen zelf. De andere bijdragen werden door een keur van gespecialiseerde auteurs verzorgd. Het rijk geïllustreerde en van advertenties voorziene boek verscheen bij uitgeverij Veldeke. Het kon gezien worden als een vervolg op ‘Van Ploeg tot Afbouwhamer’. Paul Haimon noemde het in het Limburgs Dagblad een ‘groot werk, dat een boeiend overzicht geeft van het wel en wee onzer bevolking gedurende de oorlog en na de bevrijding’. Ook betitelde hij het boek als een ‘belangrijk Limburgensium’.Ga naar eind26. Hoewel Haimons laatste opmerking klopte, ging deze veel meer op voor het in 1947 verschenen, maar al in de oorlog samengestelde ‘Limburgensia. Beredeneerde Bibliographie van boeken betrekking hebbende op Nederlandsch Limburg’. In dit werk gaf Kemp beknopte beschrijvingen van tweehonderd boeken. Het was een zeer gebruikersvriendelijk boek, dat een prima overzicht gaf van de belangrijkste werken over Limburg van vóór 1940. Zijn ontstaan dankte het natuurlijk aan het Lim-
Omslag van het boek ‘This is Limburg’, met een illustratie van H. Duys, 1945.
| |
[pagina 138]
| |
burgs Antiquariaat. Kemp fungeerde daarin als een vraagbaak voor iedereen die wat over boeken aangaande Limburg wilde weten. Zo kwam hij op het idee die kennis op papier te zetten. Dat viel hem niet moeilijk, want hij had door de jaren heen al een flink aantal boeken besproken.Ga naar eind27. Hij had zelfs zoveel materiaal dat hij in de inleiding van ‘Limburgensia’ al een tweede deel aankondigde.Ga naar eind28. Dat is er nooit gekomen. In 1948 verscheen ‘Henri Hermans in het Limburgsche muziekleven’, een werk dat Kemp schreef in opdracht van het ‘Comité tot herdenking van Henri Hermans’. Het was een gedenkboek voor deze Maastrichtste componist, organist en dirigent (1883-1947), die hij persoonlijk had gekend. Math was vanaf ongeveer 1920 vele jaren lid van de Maastrichter Oratoriumvereniging, waarbij Hermans dirigent was. Af en toe staken ze elkaar de helpende hand toe. Kemp hielp Hermans met teksten en deze hielp de schrijver bij enkele van diens composities voor koren.Ga naar eind29. Hierdoor en doordat Math in hetzelfde Maastrichtste kunstwereldje verkeerde werd het nogal een persoonlijk getint boek. Een waardevol hoofdstuk eruit is ‘Limburgs Muzikale Sfeer’, waarin een overzicht wordt gegeven van de Limburgse muziekgeschiedenis. Het gedenkboek voor Henri Hermans was het laatste journalistiek/historische werk dat hij helemaal zelf schreef. Hierna volgden nog het al genoemde ‘Van Rampkomeet tot Vredespalm’ (1949), ‘Carnaval in Limburg’ (1950), ‘Mijn en Spoor in Goud’ (1952), ‘Het Mijnennummer’ (1954), ‘Het Land van de Peel’ (1955) en ‘Limburg. Industrie, handel en nijverheid’ (1956). Van deze boeken verzorgde hij de eindredactie of de samenstelling. Slechts aan enkele ervan leverde hij zelf een bijdrage. Hele boeken schreef hij niet meer. Datzelfde gold op prozagebied. Na 1945 publiceerde hij nog maar één roman: ‘De Felle Novene’ (1947). Die was al in de oorlog geschreven, net als de novellen ‘In den Nacht van Dollen Dinsdag’ en ‘Om Drie Schone Dalen’. In de naoorlogse jaren kwamen waarschijnlijk alleen de novellen ‘Niemand zijn plezier bederven’ en ‘De donkere dagen van Jef Portaels’ tot stand. Alles wel beschouwd schreef Kemp na de oorlog nauwelijks nog proza. ‘De Felle Novene’ vertelt over de paters van de orde der Concilianten die in de Limburgse plaats Torenen (Maastricht) een novene komen houden, met andere woorden de mensen weer nader komen brengen tot God. Die novene gaat gepaard met predicaties door de paters, die kunnen praten als Brugman. In het boek schetst Kemp wat de gevolgen zijn van de missie van de paters voor mensen uit diverse lagen van de bevolking. Het verhaal speelt rond het midden van de vorige eeuw en belicht tevens de grote veranderingen die toen in Maastricht plaatsvonden. Van een rustige, deftige plaats die trots is op zijn verleden, verandert Maastricht in snel tempo in een industriestad met alle vervelende gevolgen vandien, zoals het ontstaan van een arme, uitgebuite arbeidersklasse. Het boek werd niet best ontvangen door de critici. Hoewel ze het er over eens waren, dat Kemp een origineel gegeven had aangepakt, waren ze over de uitwerking niet zo te spreken. ‘De Felle Novene’ bestond teveel uit losse stukken. Paul Haimon noemde het boek in het Limburgs Dagblad een ‘anecdoten-roman’. Hij vond het boek niet geslaagd, omdat Kemp naar zijn mening te snel verviel in een vorm van journalistiek. ‘Hij somt de aanwezige attributen als bij de beschrijving der kermis in het eerste hoofdstuk van “De Felle Novene” achter elkaar op, maakt de rij zo volledig mogelijk, maar weet geen deining in dit kermis-verkeer te brengen, ook weet hij niet door een paar rake beelden de sfeer ervan te treffen’. Haimon stelde verder dat Kemp maar zelden ‘beschrijvingskunst van waarde’ gaf. ‘Zijn proza ontstaat weinig van binnen uit, het drijft geheel op de vertelling’.Ga naar eind30. Die recensie moet de schrijver, die toch al niet goed tegen kritiek kon, erg hebben getroffen. Om te laten zien dat Haimon het bij het verkeerde eind had, stopte hij op een dag een positieve recensie in de brievenbus van diens huis in Rothem. Enige tijd was de relatie tussen beide, die voor de oorlog was ontstaan nadat de jonge auteur Haimon de door hem bewonderde Kemp spontaan had opgezocht in zijn toenmalige woning aan de Graaf van Waldeckstraat, verstoord.Ga naar eind31. Was er op prozagebied en wat betrof journalistiek/historische | |
[pagina 139]
| |
Omslagen van ‘Limburg 1940-1945. Van Rampkomeet tot Vredespalm’ (1949), ‘Mijn en Spoor in Goud’ (1952) en ‘Het Land van de Peel’ (1955).
| |
[pagina 140]
| |
Brief van Marie Koenen met dankbetuiging voor het boek ‘Eikenbloesem’, haar door Kemp toegezonden op haar 75e verjaardag, 1954.
| |
[pagina 141]
| |
boeken rond 1950 een breekpunt, waarna niets meer werd geschreven, voor de poëzie ging dat minder op. Hoewel ook de produktie van gedichten afliep, verschenen na dat jaar toch nog twee bundels: Eikenbloesem (1953) en ‘Tussen Maas en Mars’ (1960). Voor 1950 waren eveneens twee bundels gepubliceerd. In ‘Onder de Rosse Komeet’ uit 1945 waren de ‘zwarte verzen’ uit de periode tussen 1940 en 1944 gebundeld, in ‘Schimmen uit het Plutonium’ nam hij de gedichten uit het tijdperk 1944-1948 op. Eindigde ‘Onder de Rosse Komeet’ nog optimistisch, in ‘Schimmen uit het Plutonium’ was alle hoop en verwachting verdwenen. Kemp liet daarin duidelijk merken teleurgesteld te zijn in de mensheid. Die had immers zojuist de atoombommen (vandaar de titel) op Hiroshima en Nagasaki gegooid en gezorgd voor nog ongekende verschrikkingen. De dichter had enkel nog vertrouwen in de natuur. Een strofe uit het vers ‘Niet veel aan verloren’ illustreert dit alles perfect:
‘Gelijk had de God die Prometheus eens boeide,
die redden wou, voordat het kernvuur verslond
wat zorgloos in dal en langs waterkant stoeide,
wat mild tegen heuvel en rotswand bloeide,
die daarom den vuurdief met ketenen bond.
Nu vrees ik om eekhoorn, om klaproos en koren,
maar de mensch,... de mensch?
Och, daar is weinig aan verloren’.Ga naar eind32.
Uit de volgende bundels werd duidelijk dat Kemp het leven had aanvaard zoals het was. Hij had zich neergelegd bij de wreedheid van de mensen en de harde werkelijkheid van het bestaan en putte troost uit de natuur. Berusting sprak uit de meeste gedichten, behalve dan uit zijn allerlaatste getiteld ‘Levensbalans’ (in 1962 verscheen nog ‘Attila, maar dat was een herdruk van een gedicht uit ‘Naar den Uchtend’).
‘Wat wil de dood mij vatten
en ik heb nog zoveel kravatten!
Waarom uit het leven gaan
vóór mijn trip naar de maan?
Waarom weg uit de lieve dingen
en 'k heb nog zo hoog te zingen?
Weg uit de zon en een beetje roem,
weg uit de wereld van koren en bloem.
Waarom wil de dood mij verleiden
naar een zijn buiten ruimte en tijden?
En dat juist nu men zwerven gaat
door zonnespiralen zonder grens of maat.
Ik wil nog wel wat gaan wandelen
in het landschap van Schinnen en Schandelen.
Ook wil ik veel schenken, ik weet niet wat,
aan mensheid, aan dierheid, aan neger en kat.
Nog gaarne wat duik in mysterie van dromen,
in wondercosmos van diepste atomen.
Nog zoveel papier liet ik maagdelijk blank;
nog zoveel verwacht ik van hasjis en drank.
Nog moet ik verslijten zoveel schoenen;
ook is wel iets met God te verzoenen.
Nog waaien de winden door struikhout en heg...
Geduld, geduld. Ga nog wat weg.Ga naar eind33.
Alles samenvattend schreef Kemp na 1950 buiten zijn artikelen voor de kranten, bijna niets meer. Had hij er geen zin meer in, kon hij niet meer, was hij uitgeput, voelde hij zich te oud, was hij teleurgesteld? Een antwoord is moeilijk te geven. Uit gesprekken met mensen die hem na 1950 kenden, komt naar voren dat hij het wel welletjes vond. Hij had het zijne gedaan en had geen ambitie meer om zijn oeuvre enorm uit te breiden. Wat hij nog schreef, zoals het boekje over zijn dromen getiteld ‘Arsenaal uit het onderbewuste’ (1957), kwam in heel kleine oplage uit en was slechts bestemd voor vrienden. Dat was voldoende.Ga naar eind34. | |
[pagina 142]
| |
De Parallelweg in de jaren zestig.
Bijeenkomst van familie en vrienden van Jef Baarts op zijn 50e verjaardag in 1951. Zittend op de eerste rij rechts (met bril) M. Kemp.
| |
Een rustig bestaanMath Kemp leidde vanaf 1950 een vrij rustig, teruggetrokken bestaan. De literatuur had hij zo goed als opgegeven, de journalistiek beoefende hij nog wel, maar met mate. Het antiquariaat vergde, net als de uitgeverij, niet veel van zijn tijd. Om geld hoefde hij zich niet druk te maken, de verdiensten uit journalistiek en antiquariaat werden aangevuld met de winst uit aandelen. Daarmee had hij een keer een goede slag geslagen, zodat hij financieel onafhankelijk was.Ga naar eind35. De vrienden die in de jaren vijftig en zestig de Kemps in hun grote huis aan de Parallelweg bezochten, vormden een bont gezelschap: de onderwijzer Charles Gemmeke, de regisseur van de Zuid-Nederlandse Opera Jef Baarts, de cellist Freres, de assuradeur Justin van de Port, de hoogste ambtenaar van het gouvernement Merkelbach (familie via An) en notaris Heinen. Opmerkelijk is het ontbreken van vaste literaire en journalistieke vrienden. Alleen in het begin van de jaren vijftig kwam er een journalist aan huis: Ad Gerard Jansen, de chef-redacteur van de toenmalige Gazet van Limburg, beter bekend onder het pseudoniem Victor de Jonge, onder welke schuilnaam hij enkele romans had gepubliceerd.Ga naar eind36. Opvallend is ook dat broer Pierre nauwelijks bij Math over de vloer kwam, terwijl hij toch vlakbij in de Turennestraat woonde. Zelfs bij verjaardagen ontbrak Pierre op het feest. Dat betekende niet dat ze ruzie hadden, ze hadden elkaar gewoon niet nodig.Ga naar eind37. De broers volgden elkaars bestaan op afstand, brachten elkaar hun nieuwste boeken en respecteerden elkanders werk, hoewel Math zich vergeleken bij Pierre wel een beetje miskend voelde. De onderlinge band was er, maar hoefde niet bevestigd te worden door plichtmatige bezoeken. Als ze elkaar nodig hadden, dan waren ze er als vanzelfsprekend. Wanneer Math op reis ging, nam Pierre of een van diens drie zoons de honneurs waar in het antiquariaat.Ga naar eind38. Een bijzondere vriendschap ontwikkelde zich tussen 1950 en 1954 tussen het echtpaar Kemp-Dassen en de echtelieden Ad Gerard Jansen en Rina Jansen-Van der Beek. Die laatsten waren | |
[pagina 143]
| |
in 1950 van Hoorn naar Maastricht komen wonen en kwamen al spoedig met de Kemps in contact. De vriendschap die groeide, stond los van de journalistieke activiteiten van Math en Ad. Over kranten en schrijven werd nauwelijks gepraat gedurende de wandelingen naar Amby en Bemelen en tijdens de kaartavonden in huize Kemp of in de flat aan het Koningsplein waar de vrienden woonden. Beide echtparen konden gewoon goed met elkaar opschieten en het wandelen en kaarten vond puur om de gezelligheid plaats. Na zo'n lange wandeling werd gerust bij de Kemps op het balkon, waarna gezamenlijk werd gegeten. Daarbij toonden de gastheer en gastvrouw zich altijd heel royaal. De kaartavonden vonden meestal plaats in de woonkamer van het huis aan de Parallelweg. Die lag op de eerste verdieping boven het antiquariaat. Daar was ook nog de werkkamer van Math, die volgestouwd stond met zijn privé-boeken en door An mild spottend de eretribune werd genoemd. In deze nogal rommelige kamer schreef Kemp. In de woonkamer hingen nogal wat schilderijen aan de muur en stond een spinet. De keuken was beneden. Over hun huis en de inrichting maakten de Kemps zich overigens niet druk. Het was er gezellig rommelig en de tuin was zelfs een complete wildernis. Een paradijs voor de door An zo geliefde kat ‘Mirke’. Tijdens de bijeenkomsten van de vriendenkring werd nauwelijks over ‘hogere zaken’ gepraat. De gesprekken gingen meestal over koetjes en kalfjes. Af en toe vertelde Math over zijn dromen, waarin meestal wilde of vreemde dieren voorkwamen.Ga naar eind39. In zijn boekje ‘Arsenaal uit het onderbewuste’ zijn enkele van die ‘wildedieren-dromen’ opgenomen.Ga naar eind40. Dergelijke dromen hielden hem nogal bezig. Reden voor de vrienden om hem er mee te plagen. Voor Rina Jansen-Van der Beek, die in die periode vooraan in de twintig was, had Math een groot zwak. Hij liet dat goed merken en complimenteerde haar bijvoorbeeld waar iedereen bij was. Als er een boek van hem uitkwam, schreef hij daarin meestal de opdracht ‘Voor Rien, vanwege Math’. Omdat hij haar man niet buiten wilde sluiten, maakte hij daar later ‘Voor Victorien’ van. An wist natuurlijk ook dat haar ‘Matteke’, zoals ze hem af en toe vertederd noemde, Rina graag zag. Ze had daar geen enkele moeite mee, de relatie tussen beide was immers puur platonisch. Ruimdenkend als ze was, vroeg ze Rina zelfs vaker te komen, omdat ze Math daar zo'n plezier mee deed. Om diezelfde reden drong ze op 16 december 1951 waarschijnlijk ook aan toen een visite wegens ziekte van Ad niet door dreigde te gaan. Ze wist Rina tenslotte te overreden. Na afloop van het kaarten bracht Math Rina naar huis. Op het trottoir voor de flat aan het Koningsplein struikelde Math over een deksel van een waterputje. Hoewel ze gearmd liepen, kon Rina hem niet meer tegenhouden en schoot Kemp over de grond.Ga naar eind41. Daardoor raakte zijn linkerbovenarm uit het gewricht en brak die arm op twee plaatsen.Ga naar eind42. Kemp moest in het ziekenhuis worden opgenomen, waar hij tot begin februari 1952 bleef.Ga naar eind43. Daarna volgde nog een lange herstelperiode, die werd vertraagd doordat hij achtereenvolgens suikerziekte, longontsteking en een psychische depressie kreeg.Ga naar eind44. Sindsdien noemde hij Rina met een knipoog zijn ‘femme fatale’. Een zo lange ziekteperiode had Math nog nooit voordien meegemaakt. Hij was weliswaar in 1947 al eens overspannen geweestGa naar eind45. en kreeg eerder in 1951 een niergruisaanvalGa naar eind46., maar echt lang was hij nooit uit de roulatie. In 1955 vestigde hij wat dat betrof een record. Tijdens een reis naar Italië in april van dat jaar werd hij ernstig ziek en moest in een hotel te Bologna enige dagen het bed houden voor hij naar huis terug kon keren. Daar bleek hij een longabces te hebben, wat betekende dat hij zware medicijnen kreeg toegediend en rust moest houden. Pas in het voorjaar van 1956 was hij weer een beetje de oude. Toen hij weer helemaal was opgeknapt, maakte hij samen met An ook weer de door hen zo geliefde reizen.Ga naar eind47. Verder kon hij zonder veel ziekten van zijn levensavond genieten. Pas op het eind van zijn leven kwamen er weer lichamelijke problemen. | |
[pagina 144]
| |
Kemp temidden van zijn boeken, 1949.
Mathias Kemp en An Kemp-Dassen in het antiquariaat, 1949.
| |
Uitgeverij en antiquariaatHet Limburgs antiquariaat waarmee Math Kemp tijdens de jaren 1940-1945 zulke goede zaken had gedaan, zette hij na de oorlog natuurlijk voort. Maar ook daar werd het rustiger. In de jaren vijftig kwamen er hooguit enkele bezoekers per dag. Die troffen de eigenaar dan meestal zittend achter zijn bureau aan. Hij schreef of las of deed alsof. Het bureau stond tussen de metershoge boekenrekken die de muren van de ruimte bedekten en waarvan de hoogste schappen slechts met behulp van een ladder bereikbaar waren. De collectie was verdeeld over twee kamers van de begane grond van het oude herenhuis. Alles stond barstensvol met boeken, zelfs op de vloer waren ze gestapeld. Het geheel maakte een rommelige en stoffige indruk. Toch wist Kemp zelf er alles in te vinden, er zat systeem in wat op het oog een chaos leek. Hij verkocht boeken over kunst, geschiedenis, wetenschap en literatuur. Veel moderne werken waren er echter niet voorradig. Gespecialiseerd was het Limburgs Antiquariaat in boeken, oude kaarten en platen die betrekking hadden op Limburg, met andere woorden Limburgensia. Op dat deelgebied was Kemps zaak nummer één in de provincie. Iedereen die Limburgensia wilde kopen of verkopen wist het antiquariaat te vinden. Vooral voor mensen die in de Limburgse geschiedenis waren geïnteresseerd en zich wilden documenteren, was de zaak van betekenis. Verder konden liefhebbers van gravures en kaarten er van alles van hun gading vinden. Het antiquariaat beschikte over een ruime collectie. Die hield Kemp voor zowel de boeken als de kaarten in stand door veilingen te bezoeken en bibliotheken en particuliere verzamelingen op te kopen. Hij was daar meestal snel bij, voordat er andere kapers op de kust kwamen, en bracht een voor de verkoper acceptabel bod uit. Een bod waarvan hij wist, dat hij het ruimschoots kon terugverdienen. Wanneer hij een grote collectie had opgekocht en er zat iets interessants bij, dan waarschuwde hij mensen of instituten die er belangstelling voor hadden, zoals het Maastrichtse Stadsarchief. Meestal vroeg hij dan een redelijke prijs. Hoewel hij er natuur- | |
[pagina 145]
| |
lijk aan verdiende, stond hij niet bekend als echt duur. Zijn vrouw was royaler, deed makkelijker iets van de prijs af, zeker als de koper een student was. Naarmate de jaren vorderden, nam Kemps inzet voor het antiquariaat af. Hij teerde op de bestaande collectie, die alsmaar stoffiger en muffer werd, alhoewel de Limburgensia natuurlijk bleven verkopen. Maar al met al was de boekenvoorraad niet veel meer waard, zoals hij eens tegenover zijn neef Antoine erkende. ‘Als ik de waarde van die rijen boeken moet schatten voor de belasting, dan zijn ze niet veel meer waard dan wat oud papier’, zei hij.Ga naar eind48. In de collectie van het Limburgs Antiquariaat zaten ongetwijfeld ook vele boeken van uitgeverij Veldeke. Deze was net als het antiquariaat gespecialiseerd in Limburgensia. Tussen 1928, toen Kemp samen met Schmitz de uitgeverij begon, en 1956 verschenen er ongeveer zestig boeken bij Veldeke. Dat waren romans, verhalenbundels, gedichtenbundels, geschiedkundige werken en gedenkboeken. Vooral de eerste uitgaven waren typografisch uitstekend verzorgd. Nadat bleek dat ze desondanks niet zo best verkochten, werd de uitvoering langzaam maar zeker van mindere kwaliteit, hoewel er af en toe nog fraaie werken tussen zaten. De oplagen varieerden van enkele honderden (bijvoorbeeld ‘Carmina Matrimonalia’ van Pierre Kemp) tot enkele duizenden (zoals bij ‘Tegelsche Volkskunst’ van J. Bechtold en G. Goossens).Ga naar eind49. De meeste boeken van Veldeke waren geen bestsellers. Kemp, die de uitgeverij vanaf 1933 alleen leidde, kreeg dat al snel in de gaten. Geringe verkoop betekende dat maar nauwelijks de drukkosten konden worden betaald. Hij vond dat er desondanks boeken over Limburg en door Limburgse auteurs geschreven werken moesten blijven verschijnen. Omdat hij er zelf moeilijk steeds geld bij kon leggen, zocht hij naar oplossingen. Hij trof bijvoorbeeld met schrijvers de regeling dat ze slechts een kleine vergoeding kregen en bijna geheel in boeken werden uitbetaald. Ook probeerde hij voor diverse werken overheidssteun te krijgen. Dat lukte bijvoorbeeld voor Beckers' ‘Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg’. Meestal moest hij echter zelf het nodige geld en garanties bijeen zien te krijgen om een uitgave mogelijk te maken. Veldeke bestond daardoor bij de gratie van Math Kemp, hij dreef de uitgeverij voornamelijk uit idealisme. Boeken als ‘De wondere legende van Sint Servaes’ door J. Stormen (pseudoniem van Jef Notermans), ‘Hertogdom Limburg’ door P. Müller, ‘De muze van het zwarte goud’ door P. Maassen en ‘Mechtildis van Lomm’ door broeder E. Heynen konden alleen dankzij dat idealisme verschijnen. De grootste betekenis van Veldeke is dan ook geweest, dat zij de uitgave van vele voor Limburg belangrijke werken heeft mogelijk gemaakt. Het was een van de weinige uitgeverijen waar Limburgse auteurs met hun manuscripten terecht konden en kans maakten op publicatie ervan. Dat Kemp Veldeke tevens gebruikte als podium voor eigen werk (veertien van de ongeveer zestig boeken die bij Veldeke uitkwamen, waren van zijn hand) dat hij niet elders kwijtraakte, mag hem daarom worden vergeven. Toen hij eind 1956 vanwege zijn gevorderde leeftijd pogingen ondernam om de uitgeverij over te doen, probeerde hij het idealistische karakter ervan te waarborgen. In brieven aan de potentiële overname-kandidaten benadrukte hij dat aspect. Alle kandidaten haakten echter af. ‘De hoop de uitgeverij nog te kunnen overdragen aan iemand of een zaak die ook de ideële kant ervan zal hooghouden, geef ik nu maar op’, schreef hij dan ook in januari 1960 aan de Vereeniging tot Bevordering van de Belangen des Boekhandels.Ga naar eind50. | |
WaarderingDe waardering voor de vele en diverse werkzaamheden van Math Kemp is in Limburg altijd groot geweest. Zijn journalistieke en het daaraan verwante historische werk werd meestentijds geprezen. Al in 1927 schreef Jef Notermans in de Limburgsche Illustratie dat hij ‘aan de journalistiek in Limburg 'n stevige stoot in betere richting gegeven’ had.Ga naar eind51. Willem K. Coumans noemde hem bij zijn zeventigste verjaardag in De Bronk de ‘kroniekschrijver van het Limburgse leven’. Kemps | |
[pagina 146]
| |
journalistieke geschriften hadden volgens Coumans ‘het onmiskenbaar eigene van de man die met kennis en liefde weet te schrijven over de dingen die hem ter harte gaan’.Ga naar eind52. Nog lovender was Paul Haimon in 1946. Zijn bespreking van het gedenkboek ‘Van Rampkomeet tot Vredespalm’ begon hij zo: ‘Wat de Limburgse publicist Math Kemp aan waardevolle bijdragen in de vorm van populair-wetenschappelijke verhandelingen, memorialen, gedenkboeken en artikelen her en der heeft geopenbaard over Limburg “ons aller eigen”, kan reeds als een levensarbeid worden beschouwd. Men vraagt zich wel eens af wat er zonder deze publicist van de kennis en documentatie omtrent Limburg heden zou leven’.Ga naar eind53. Waardering was er ook voor zijn prozawerk en met name voor de roman ‘De Bonte Storm’. Begin 1941 sprak Charles Thewissen in De Nedermaas zijn waardering uit voor de ‘wonderlijke originaliteit’ van de onderwerpen van Kemps romans. Hij vond dat in ‘De Bonte Storm’ de Maastrichtse vastenavond op ‘psychologisch voortreffelijke wijze’ was getekend. De andere romans achtte hij minder, maar hij zou ze als tijdsbeeld niet meer willen missen.Ga naar eind54. Buiten Limburg was die waardering minder, daar vond men de romans en verhalen van de Maastrichtenaar te regionaal. In ‘Holland’ maakte Kemp voornamelijk naam met zijn poëzie. Men kende hem daar bijna uitsluitend als dichter. En ook nog niet eens als een groot dichter. Dat predikaat was wel weggelegd voor zijn broer Pierre. Deze werd na zijn tweede debuut in 1928, bij Math's uitgeverij Veldeke, door de poëzieliefhebbers en critici ontdekt. Hij werd regelrecht de hemel ingeprezen en zijn jongere broer moest voortaan in zijn schaduw staan. Iets wat hem natuurlijk dwars zat, maar wat hij slechts af en toe liet merken.Ga naar eind55. Bijvoorbeeld tijdens een onverwacht bezoek van collega-dichter en schrijver A. Marja, die alleen kwam om via hem aan het adres van Pierre te komen. Daarop reageerde hij wat korzelig en pas na een heel betoog over beider dichtkunst en herhaalde verzoeken vertelde hij Marja waar hij zijn moest.Ga naar eind56. Wel klaagde Math vaker dat hij als dichter werd miskend. Een van degenen die het met hem eens waren en er alles aan deden om aan zijn werk meer bekendheid te geven, was de dichter/criticus Hendrik de Vries. Deze voelde zich aan hem verwant en bewonderde zijn werk enorm. ‘Ontelbare malen, wanneer ik mijzelf op iets heel bijzonders onthalen wilde, heb ik naar zijn poëzie gegrepen; telkens naar de beste verzen daaruit, want ze zijn, gelijk bij alle grote impulsieven, verbluffend ongelijk van gehalte. En deze beste verzen hebben mij nimmer teleurgesteld. Ze zijn bij mij als zonnen gaan stralen in die geheimzinnige ruimte die men “de ziel” noemt; ze zijn gaan behoren tot de grootste rijkdommen die mij door het leven vergezellen’, schreef hij in 1949 in het Limburgs Dagblad.Ga naar eind57. Daarna bleef hij herhalen dat er ‘reeds jaren lang, volkomen ten onrechte, voorbijgezien’ werd aan Mathias Kemp. Er zou een tijd komen, zo voorspelde De Vries, dat Pierre vergeten werd en juist Mathias op de voorgrond zou staan.Ga naar eind58. Tussen beide dichters ontstond een hechte vriendschap, ze bezochten elkaar beurtelings in Maastricht en Haren (Groningen) en correspondeerden. Die briefwisseling gebruikte Kemp regelmatig om zijn hart te luchten over de miskenning die hij voelde. De Vries probeerde hem dan op te beuren: ‘Welke betekenis er ook aan toegekend mag worden, en waar hier ook de grenzen liggen, de grenzen tussen het onwillekeurige en het systematische, jij wordt voorbijgezien, op een wijze die ook ons hindert. Was ik als poëzie-kroniek-leider aan De Gids verbonden gebleven, dan had ik ook daar de gelegenheid aangegrepen op jouw oeuvre te wijzen. Maar ook daar wil men weer iets anders. - Ligt in die laatste woorden niet de oplossing van heel wat raadsels?’Ga naar eind59. Ondanks de inzet van de Groningse dichter, hij probeerde in 1962 uitgeverij Van Oorschot in Amsterdam vergeefs voor een zelfkeur (een door de dichter zelf samengestelde bloemlezing) van Kemps gedichten te interesseren, bleef Math in de schaduw van Pierre. Een grote troost moet het voor hem zijn geweest, dat er in zijn eigen Limburg iets anders over werd gedacht. Daar had men waardering voor zijn literaire werk als geheel. Hoe groot | |
[pagina 147]
| |
De toekenning van de Mathias Kemp Prijs op 18 april 1953, uitgereikt in het Bonnefantenmuseum.
1. De auteur H. Berghuis wordt gefeliciteerd door gouverneur F. Houhen.
2. Het voorlezen van het jury-rapport.
3. De auteur J. Gijsen wordt gefeliciteerd door J. Droogmans.
4. Groepsfoto, vlnr. J. Notermans, Hilarius Thans o.f.m., gouverneur F. Houhen, J. Gijsen, M. Kemp, H. Berghuis, M. van Kan, M. Rutten.
| |
[pagina 148]
| |
De uitreiking van de Mathias Kemp Prijs in 1958 aan de auteur P. Haimon. Vlnr. gouverneur F. Houben, M. Kemp, P. Haimon,..., burgemeester W. Michiels van Kessenich.
die waardering was, bleek bij zijn zestigste verjaardag. Een comité, dat een speciale huldiging wilde opzetten, besloot een oud idee van de jubilaris nieuw leven in te blazen, en stelde in 1951 een literatuurprijs voor de beide Limburgen in. Deze werd de ‘Mathias Kemp Prijs’ genoemd en moest getuigen van ‘een blijvende waardering van de schone letteren, waarvan hij een zo uitnemend en liefdevol beoefenaar is’.Ga naar eind60. Voor de prijs, die met regelmatige tussenpozen en zeker eens in de vijf jaar zou worden toegekend, kwamen auteurs uit de beide Limburgen in aanmerking. Doel was ‘de Limburgse schone letteren tot nog hoger bloei te brengen’.Ga naar eind61. Aan de prijs werd een geldbedrag verbonden. De benodigde financiën brachten vijfentwintig ‘sponsors’, waaronder Kemp zelf, bijeen. Tijdens de grootse huldigingsplechtigheid op 12 maart 1951 in de Redoutezaal van de Stadsschouwburg te Maastricht, waarbij tal van hoogwaardigheidsbekleders en vele collega-schrijvers aanwezig waren, werd hij tot erelid van de Stichting Mathias Kemp Prijs benoemd. Pikant detail van de huldigingsplechtigheid was dat de Maastrichtse burgemeester Michiels van Kessenich een lofrede hield en officieel Kemps benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau moest meedelen. (Nog geen jaar later werd hij ook Ridder in de Kroonorde van België.) De naamgever van de prijs kon voor zijn dood op 7 augustus 1964 nog vier keer getuige zijn van de uitreiking ervan. In 1953 kreeg Hans Berghuis hem voor zijn roman ‘Pleidooi voor een zondaar’. Twee jaar later ging de prijs naar Gerda Smits voor een bundel onuitgegeven gedichten. Weer drie jaar later, in 1958, won Paul Haimon de prijs met zijn novelle ‘Mensenvissers’. In 1960 tenslotte werd de roman ‘De Dioskuren’ van Bernard Kemp bekroond.Ga naar eind62. Dat de winnaar dat jaar dezelfde naam had als de man waarna de prijs was vernoemd, leidde tot ‘Het Mysterie van de Derde Kemp’, zoals de titel luidde van een van de badinerende stukjes die naar aanleiding daarvan werden geschreven. ‘In de beide Limburgen heerst enige vrolijkheid over het wonderlijke feit dat dit jaar de Kempprijs aan Kemp werd toegekend, zodat men de | |
[pagina 149]
| |
Limburgse literatuurprijs al allerwegen de Prijs van de Kempen noemt. Oorspronkelijk waren er slechts twéé Kempen, Pierre en Mathias, en dat gaf al verwarring genoeg. Bloemlezingen publiceerden gedichten van de één onder de naam van de ander. Journalisten, tuk op een interview, belden bij de verkeerde aan. En nu duikt er tot overmaat van verwarring een derde Kemp op en wint de Mathias Kemp Prijs’.Ga naar eind63. De Kemp die de literatuurprijs voor de beide Limburgen op grond van zijn gehele oeuvre eigenlijk het meest verdiende, kon hem echter niet krijgen. Math Kemp ontving, zeer tot zijn spijt, ook geen andere letterkundige prijzen. Wel werd hem in zijn laatste levensjaar, dus net op het nippertje, een andere prijs toegekend, de Juliana-Boudewijnprijs. Deze was voorbehouden aan ‘een uit Belgisch of Nederlands Limburg afkomstig publicist, die door publicaties op wetenschappelijk, literair en/of journalistiek gebied bijgedragen heeft tot de versteviging van de vriendschapsbanden tussen België en Nederland’. De prijs was ingesteld door de gemeente Heer nadat koningin Juliana en de Belgische koning Boudewijn op 10 juli 1959 tegelijk een bezoek aan die plaats brachten.Ga naar eind64. Math Kemp kreeg de prijs vanwege zijn inzet voor de zogenaamde Benelim, een door de Limburgers bedachte variant op de Benelux. De jury beschouwde hem als een van de grondleggers ervan. Hij had immers al in zijn artikelen uit de periode 1914-1920 gepleit voor een betere verstandhouding tussen België en Nederland, die de beide Limburgen ten goede moest komen. Ook op tal van andere vlakken had hij de banden tussen het Belgische en het Nederlandse deel van het gewest aangehaald. Hij was de eerste die een geschiedenis van de beide Limburgen schreef, behoorde tot de Nederlands-Limburgse auteurs die meteen bij de oprichting in 1936 lid werden van de door Belgisch-Limburgse literatoren gestichte Vereniging van Limburgse Schrijvers, situeerde enkele van zijn boeken in Belgisch-Limburg en schreef vele honderden artikelen over de waarde van de samenwerking (zowel culturele als economische) tussen beide gebiedsdelen. In het juryrapport werd een lange reeks van daden opgesomd. Zo'n lange reeks dat de jury zich afvroeg waarom hij niet
Uitreiking van de Juliana-Boudewijnprijs door burgemeester A.L.H.M. Kessen aan Mathias Kemp op 4 februari 1964.
| |
[pagina 150]
| |
Dankwoord van M. Kemp (boven) en toast op de toegekende prijs door M. Kemp en zijn vrouw An Kemp-Dassen.
eerder was onderscheiden.Ga naar eind65. De prijs zou op 1 februari 1964 aan hem worden uitgereikt op het gemeentehuis van Heer. Het zag er even naar uit dat de laureaat zelf niet aanwezig kon zijn. Hij was namelijk ziek, leed aan een nieraandoening en had vanwege streptomycine-inspuitingen last van evenwichtsstoornissen.Ga naar eind66. Met wat hulp kon hij echter toch verschijnen, wel noopte zijn ziekte hem ertoe geen lange speech te houden. Hij zei slechts dit: ‘Men heeft mij ongeveer de trap op moeten dragen, en ik ben daar echt niet trots op. Over Benelim, het contact tussen de beide Limburgen zou ik graag wel iets vertellen, te beginnen met Hendrik van Veldeke tot en met de Venlonaar, waarvan mij excuseer de naam niet meer te binnen schiet. Maar ik ben moe, en wil het liever maar hierbij laten’.Ga naar eind67. Zijn moeheid kon hem er echter niet van weerhouden zich naar het balcon te laten dragen om daar, stil genietend, de serenade van de Harmonie van Heer in ontvangst te nemen. ‘Hij had het zelf moeten kunnen beschrijven, dit tafereel, waarbij geen van ons wist of hij lachen of schreien moest. Maar Mathieu zelf zat te monkelen vol binnenpret, terwijl de muziek Wilhelmus en Brabanconne speelde’, aldus de verslaggever van het Limburgs Dagblad.Ga naar eind68. |
|