Mathias Kemp. Een leven voor Limburg
(1991)–Adri Gorissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
GijzelaarAl op de eerste dag van de Duitse bezetting begon voor Math Kemp een angstig avontuur. In de vroege ochtend was hij in zijn woning aan de Parallelweg wakker geworden van geweer- en mitrailleurschoten en het geluid van vliegtuigen. Nog maar nauwelijks beseffend wat er precies aan de hand was, togen hij en zijn vrouw de straat op om de gebeurtenissen van dichtbij mee te maken. 's Middags was hij zelfs zo onvoorzichtig naar de Maas te gaan om te kijken welke schade er aan de bruggen was aangericht. Bij zijn terugkomst werd hij op straat staande gehouden door de Maastrichtse wethouder Ch. Vrijens en gemeentesecretaris P. Kallen. Deze deelden hem mee dat hij zich moest melden bij het Duitse consulaat. De reden daarvoor wilden ze hem niet vertellen, wat voor hem aanleiding was te veronderstellen dat hij zich alsnog moest verantwoorden voor zijn anti-Duitse houding in de eerste wereldoorlog.Ga naar eind1. Op het Duitse consulaat bleek, dat hij niet de enige Maastrichtenaar was die zich moest melden. Er waren ook nog negen anderen: F. Bosch, A. Eberhard, M. Groutars, A. Hagdorn, N. Nühn, A. Hennus, M. Knops, G. Prick en S. Schols.Ga naar eind2. De vier laatstgenoemden waren net als Kemp uit Wyck afkomstig, de anderen uit Maastricht zelf. Op het consulaat kregen ze van de tijdelijke Duitse commandant te horen dat ze gijzelaars waren en met hun leven borg moesten staan voor het rustige gedrag van de andere Maastrichtenaren. Zou er een tegen de Duitsers gerichte actie plaatsvinden, dan zouden ze standrechtelijk worden geëxecuteerd.Ga naar eind3. De hevig geschrokken Kemp probeerde nog de commandant op andere gedachten te brengen. Om te bewijzen dat zijn anti-Duitse houding sinds de eerste wereldoorlog was veranderd, had hij enkele artikelen en correspondentie bij zich gestoken. Die liet hij aan de commandant zien. Het mocht echter niet baten.Ga naar eind4. Hij werd samen met de vier andere Wyckenaren ondergebracht in Hotel Rosier. De vijf gijzelaars uit Maastricht kwamen in Hotel du Lévrier et de l'Aigle Noir aan de Boschstraat terecht. Voor hen duurde het gedwongen verblijf daar tot de volgende dag 12.00 uur. De Wyckenaren konden pas na vier dagen naar huis. Ze bleven echter gijzelaar.Ga naar eind5. | |
[pagina 122]
| |
Het Stationsplein met links, op de hoek van de Stationsstraat, het Hotel Rosier, ca. 1940.
Pas na hun thuiskomst konden de tien uit gaan zoeken waarom juist zij waren uitgekozen. Kemps lezing van de zaak was als volgt: De Duitse commandant had op 10 mei aan het toen in functie zijnde gemeentebestuur van Maastricht, burgemeester jhr. W. Michiels van Kessenich, de wethouders Ch. Vrijens, P. Janssen en E. Kersten en gemeentesecretaris P. Kallen, gevraagd om tien gijzelaars. Het gemeentebestuur zou daarop zelf tien mensen hebben aangewezen. De gijzelaars waren daar woest over, zij vonden dat burgemeester en wethouders hadden moeten weigeren iemand aan te wijzen of, als het niet anders had gekund zichzelf hadden moeten aanbieden. Nog hoger namen ze het op, dat het gemeentebestuur de gijzeling niet officieel bekend had gemaakt aan de inwoners. Niemand wist er wat van en daardoor was het levensgevaar voor de gijzelaars vele malen groter dan nodig. Moeite hadden ze verder met hun eigen representativiteit. Omdat de meesten geen echt belangrijke rol speelden in het Maastrichtse leven, zouden plaatsgenoten die actie wilden ondernemen tegen de Duitsers zich minder geremd voelen dan wanneer de gijzelaars mensen van gewicht en aanzien uit de stad waren. Als ze tenminste al geweten hadden dat er gijzelaars waren. Na afloop van de oorlog wensten de betrokkenen genoegdoening en gingen de zaak tot op de bodem uitzoeken. Namens zijn lotgenoten vroeg A. Hennus het gemeentebestuur om opheldering. De burgemeester antwoordde tijdens een gesprek op 26 januari 1945 in eerste instantie dat de Duitse commandant de gijzelaars had aangewezen. Later liet hij weten in deze kwestie alleen verantwoording schuldig te zijn aan de commissaris van de koningin en de gemeenteraad. De gijzelaars konden met dat antwoord geen vrede hebben en namen verdere stappen.Ga naar eind6. In mei 1945 vroegen ze de koningin een officieel onderzoek naar de juiste toedracht in te stellen. Deze leidde het verzoek door naar de regering. Ook dienden zij een officiële aanklacht in bij het oorlogstribunaal tegen burgemeester Michiels van Kessenich, wethouder Kersten en gemeentesecretaris Kallen. Dit leverde, net als een gesprek met de commissaris van de ko- | |
[pagina 123]
| |
ningin Van Sonsbeek, niets op. Tenslotte richtten zij zich op 19 juni 1946 tot de gemeenteraad van Maastricht. Deze verklaarde zich op advies van burgemeester en wethouders, van welk college Michiels van Kessenich en Kersten nog steeds deel uitmaakten, onbevoegd over deze kwestie te praten en te oordelen.Ga naar eind7. Uit frustratie over het feit dat het gemeentebestuur maar geen open kaart wilde spelen over de kwestie, gingen de ex-gijzelaars door met hun ‘actie’. In september 1946 publiceerden ze een soort ‘open brief’ over de affaire, waarin alle aspecten vanuit hun standpunt werden belicht. Deze eindigde aldus: ‘De lezer kan zich thans een oordeel vormen of de Burgemeester van Maastricht in deze hoogst ernstige aangelegenheid - en waar het hier om menschenlevens ging, wellicht de ernstigste van zijn leven - een man van karakter is geweest, die met waardigheid en durf den Duitschen Commandant tegemoet is getreden en beslist weigerde aan zijn eis te voldoen, of dat het hier een stadsbestuur gold, die uit kleinmoedigheid of halfheid of uit welke weinig vleiende geestesgesteldheid dan ook, zijne medewerking verleend heeft, door tien zijner burgers als gijzelaars te doen aanwijzen en dezen aan den Duitschen bezetter over te leveren. Het woord is thans aan den Burgemeester’.Ga naar eind8. Deze antwoordde nog diezelfde maand in een krante-interview. Daarin zei hij onder meer dat hij zich eerst zelf als gijzelaar had aangeboden. Toen de Duitse commandant daar niet mee akkoord ging, stelde hij voor ook zijn collega-stadsbestuurders in het aanbod te betrekken. De Duitser wilde er niets van weten, net als van een verwijzing naar het bevolkingsregister. Tenslotte overhandigde de burgemeester hem daarom maar een lange lijst met namen van burgers, waaruit hij een keus kon maken. Reden voor de geheimhouding van de gijzeling was volgens de burgemeester dat hij onnodige onrust onder de bevolking wilde voorkomen, omdat hij ervan uitging dat de kwestie niet langer dan een dag zou duren.Ga naar eind9. Ook hiermee namen de betrokkenen geen genoegen. In maart 1947 vroegen zij de Tweede Kamer om een onderzoek.Ga naar eind10. Daarna begon de kwestie zich voort te slepen en bloedde langzaam dood. De zaak leidde overigens niet tot een slechte relatie tussen de burgemeester en Kemp. Toen Math ter ore kwam dat de burgemeester gezegd zou hebben, dat aan de actie een vete tussen hem en Michiels van Kessenich ten grondslag zou liggen, haastte hij zich dat in een brief tegen te spreken.Ga naar eind11. Opmerkelijk, want Math had toch alle reden om op de burgemeester gebeten te zijn. Even opmerkelijk was diens reactie op het door A. Hennus geschreven concept voor het verzoek aan de koningin. Daarin had deze geschreven ‘...dat als gijzelaars waren gekozen een aantal burgers die in geen enkel opzicht een leidende rol speelden, geen invloedrijke posities bekleedden en ten deele zelfs weinig bekendheid genoten, terwijl alle politiek, sociaal of cultureel op de voorgrond tredende personen, van wier gijzeling invloed op de houding van het publiek kon verwacht worden, daarvoor niet in aanmerking waren gekomen’. Kemp betitelde deze zinsnede als ‘testimonium pauperitus’ en wilde het stuk pas tekenen als de formulering werd veranderd. ‘Ik wensch me zelf op cultureel gebied niet als een nul te bestempelen, vaak genoeg representatief geweest zijnde voor stad en gewest’.Ga naar eind12. | |
Geen risico'sDe bezetting van Nederland door de Duitsers had voor journalisten als Kemp geen directe gevolgen. De bezetter liet de pers in het begin gewoon haar gang gaan. Pas vanaf midden 1941 werd ze gecontroleerd, een controle die steeds strikter werd, totdat tenslotte exact werd bepaald wat moest worden geschreven. De eerste tijd kon Math dus gewoon doorgaan met zijn werk. Omdat hij nauwelijks over politiek schreef, voorkwam hij gewetensproblemen. Hij beperkte zich zoveel mogelijk tot artikelen over concerten, tentoonstellingen en boeken. De enige functie die hem wel in moeilijkheden had kunnen brengen, die van hoofdredacteur van De Nedermaas, verviel toen het blad eind 1941 zogenaamd wegens papiergebrek werd opgeheven. Om zijn journalistieke werkzaamheden te kunnen blijven verrichten, had hij zich wel moeten aanmelden bij het door de | |
[pagina 124]
| |
Duitsers gecontroleerde Verbond van Nederlandsche Journalisten.Ga naar eind13. Lidmaatschap van die organisatie was vanaf april 1941 verplicht voor iedereen die journalistiek actief wilde blijven. Hij werd ingeschreven in het register van kunstcritici van het verbond.Ga naar eind14. Het lidmaatschap werd door hem beschouwd als een puur formele, opgedrongen aangelegenheid. Regionale vergaderingen van het verbond bezocht hij niet en uitnodigingen voor andere bijeenkomsten van journalisten liet hij onbeantwoord. Als een van zijn opdrachtgevers hem naar een bijeenkomst met een politiek tintje wilde sturen, weigerde hij beslist. Ook sloeg hij het aanbod om hoofdredacteur van het Limburgsch Dagblad te worden af.Ga naar eind15. Aan zijn medewerking aan die krant kwam in januari 1943 helemaal een eind toen deze bij de door de Duitsers afgedwongen persreorganisatie verdween. Verzoeken om bijdragen aan bladen die de nieuwe orde waren toegedaan, wees hij af. Zo werd hij in december 1941 gevraagd om medewerker te worden van ‘Boer en Erf’, het officiële orgaan van de Nederlandschen Landstand, een pro-Duitse organisatie. Hij weigerde, allereerst omdat De Nedermaas net was opgeheven, maar vooral omdat het blad naar zijn mening gold ‘als orgaan voor een mantelorganisatie der N.S.B. en dus voor katholieken verboden’.Ga naar eind16. De Nederlandse bisschoppen hadden het lidmaatschap van de NSB en alle daaraan verbonden organisaties voor katholieken ten strengste verboden. Wie zich niet stoorde aan het verbod werd van de sacramenten (biecht, communie e.d.) uitgesloten. Gevolg van zijn weigeringen en zijn vrijwillige beperkingen bij zijn artikelen was, dat zijn inkomen uit de journalistiek langzaam maar zeker af nam. In 1940 kwam er door zijn werk voor kranten en tijdschriften f 1679,21 binnen. Een jaar later was dat gestegen tot f 2490,68, wat echter vooral kwam door de opbrengst van ‘Limburg 1839-1939’. In 1942 bedroeg het journalistiek inkomen nog maar f 1410,05, in 1943 f 519,78 en in 1944 f 204,89.Ga naar eind17. In grote lijnen kwam zijn houding in de tweede wereldoorlog er op neer dat hij geen risico's nam en zoveel als mogelijk medewerking en betrokkenheid bij aan de Duitsers gelieerde bladen of organisaties vermeed. Alleen als hij omwille van den brode ergens lid of medewerker van moest worden, deed hij het. Zo was zijn boekhandel-uitgeverij wel bij de Kultuur Kamer (een eind 1941 in het leven geroepen afdeling van het door de Duitsers beheerste Departement van Volksvoorlichting en Kunsten) ingeschreven, maar was hij het als letterkundige zelf niet. Dat laatste betekende dat geen door hem geschreven boeken meer konden worden uitgegeven (‘Limburg 1839-1939’ en ‘Noodzakelijk Pro Memorie’ kwamen uit voordat deze regeling van kracht werd). Hij werd tijdens de oorlog diverse malen benaderd om lid te worden van de Kultuur Kamer of om daarvoor activiteiten op touw te zetten, maar zei steeds nee.Ga naar eind18. De tweejaarlijkse prijs voor Limburgse letterkunde die hij ter gelegenheid van zijn 50e verjaardag op 31 december 40 had gesticht, hield onmiddellijk op te bestaan nadat de Kultuur Kamer pogingen deed zich er mee te bemoeien.Ga naar eind19. Minder principieel was hij toen de Duitse uitgeverij Droste Verlag in 1942 enkele van zijn novellen wilde opnemen in een Vlaams-Nederlandse bundel. Ze vroeg hem per brief om toestemming daarvoor en tevens om toezending van de romans ‘De Bonte Storm’, ‘Vallende Vogels’ en ‘Het Kwellende Wonder’, zodat ze kon kijken of deze in aanmerking kwamen voor uitgave in het Duits.Ga naar eind20. In zijn antwoordbrief schreef hij ‘De Bonte Storm’ het geschiktst te vinden voor vertaling. Verder meldde hij benieuwd te zijn welke novellen Droste had opgenomen. Hij had dus geen bezwaar tegen gebruik van zijn werk door de Duitse uitgeverij.Ga naar eind21. Hoewel zijn houding in de oorlog niet altijd even beginselvast was (als hij helemaal ‘goed’ had willen zijn, had hij vanaf het begin een andere baan moeten hebben), kreeg hij van de Commissie voor de Perszuivering meteen na afloop een Certificaat van Geen Bezwaar. De Eereraad voor Letterkunde liet hem echter zijn afkeuring weten. De raad was in de veronderstelling dat hij zich ook als literator had aangemeld bij de Kultuur Kamer. Dit was echter niet het geval, zo moest de Eereraad na een boze brief van Kemp toegeven.Ga naar eind22. Hij kon dus na de oorlog zijn journalistieke werk opvatten en ook weer boeken publiceren. | |
[pagina 125]
| |
Bloeiend antiquariaatHoewel Kemp in de jaren dertig vooral aandacht besteedde aan zijn schrijfwerk, was zijn antiquariaat in dat decennium toch tot bloei gekomen. Het was gespecialiseerd in boeken, handschriften, prenten en kaarten van beide Limburgen, Rijnland en Wallonië. Kemp leverde aan bibliotheken, archieven, universiteiten, hogescholen en antiquariaten in binnen- en buitenland. Zo had hij bijvoorbeeld in 1936 contacten met boekhandel E.S. Haim in Istanboel en in 1937 met de Bibliothèque Orientale in Beiroet en de Livraria Kosmos in Rio de Janeiro.Ga naar eind23. In de oorlog ging hij meer werk maken van dat antiquariaat, omdat hij zich op die manier buiten de politiek kon houden. Daarbij had hij het geluk dat veel mensen in die periode naar een waardevaste belegging zochten en bij het oude boek, prent of kaart uitkwamen. Ook nam de belangstelling voor lezen enorm toe, een honger die de mensen niet wensten te stillen met de in de oorlogsjaren op de markt gebrachte, door de Duitsers vooraf gecensureerde lectuur. Ze zochten hun heil daarom vaak bij eerder verschenen boeken. De gang van zaken rond Kemps in 1938 bij Het Spectrum in Utrecht verschenen gedichtenbundel ‘Seringen en Schroot’ illustreert dit laatste. Daarvan waren door Het Spectrum 1500 exemplaren gedrukt.Ga naar eind24. Begin 1941 waren er er pas 160 van verkocht.Ga naar eind25. Medio 1943 echter was de bundel plotseling uitverkocht.Ga naar eind26. Deed hij goede zaken met zijn antiquariaat, waardoor hij de neergang van zijn journalistieke inkomsten opving, met de uitgeverij ging het minder. Het probleem was dat er alleen maar boeken konden worden uitgegeven van auteurs die lid waren van de Kultuur Kamer. Omdat hij dat niet wilde, moest hij zich behelpen met werk van overleden schrijvers. Hij vatte het plan op om een reeks Limburgse streekromans uit te geven. Daarvoor kwamen in aanmerking ‘De Bokkenrijders’ van Pieter Ecrevisse, ‘Jean’ van Emile Seipgens, ‘De Heks van Heinsbroek’ van Louis Lamberts Hurrelbrinck en ‘De Abdisse van Thorn’ van Albertine Steenhoff-Smulders.Ga naar eind27. Ook wilde hij op het eind van de oorlog ‘De Bokkenrijders’ van de Duitse schrijver Josef
M. Kemp in zijn antiquariaat aan de Parallelweg nr. 50, 1949.
| |
[pagina 126]
| |
Stofomslag van ‘Tegelsche Volkskunst’, 1943.
Ponten, ‘La Dame de Fer’ van de in Valkenburg geboren Richard Quadvlieg en ‘El sitio de Maastrick’ van de Spanjaard El Peregrino uitgeven.Ga naar eind28. Het kwam er allemaal niet van. In totaal verschenen er tussen 1940 en 1944 maar drie boeken bij uitgeverij ‘Veldeke’. Dat waren ‘Tegelsche Volkskunst’ van J. Bechtold en G. Goossens, dat al was uitgekomen voordat de bepalingen van de Kultuur Kamer van kracht werden, ‘De Bokkenrijders’ van Ecrevisse en ‘De Heks van Heinsbroek’ van Lamberts Hurrelbrinck. Een aanvraag voor een herdruk van zijn eigen ‘Geschiedenis van Limburg’ werd afgewezen omdat hij geen lid van de Kultuur Kamer was.Ga naar eind29. De poging om het boek ‘Oude Limburgsche Huizingen’ van Venlonaar Jan Verzijl uit te geven, strandde omdat er volgens de autoriteiten geen dringende behoefte aan was.Ga naar eind30. | |
Zwarte verzen‘Een staartster aan den hemel, dat beteekende in de Middeleeuwen ramp, en wanneer deze komeet in rosse kleur gloorde, dan voorspelde dat zeker vuur en bloed, dan zou er weldra oorlog uitbreken. De rosse komeet heeft boven de aarde gestaan zes jaar lang, en nog is de staart (als een kromzwaard) niet helemaal onder de einder gedoken. Zes jaar lang hebben we geleefd onder apocalyptische dreigingen. We hebben geleefd tussen catastrophen, och, toch niet zo heel veel anders dan tevoren! Na enkele weken van verbijstering in Mei 1940 ontwaakte in ons de zin voor schoonheid en kunst weer opnieuw en we hebben geschilderd, gecomponeerd, gedicht en gezongen en toneelgespeeld en gemusiceerd als voordien’. Dat vertelde Math Kemp op 13 mei 1946 voor de Regionale Omroep Zuid.Ga naar eind31. Zijn woorden gingen ook voor hemzelf op. Na een sombere periode in het begin van de oorlog, waarin hij veel over de gebeurtenissen nadacht, kwam ook bij hem de produktie weer op gang. Allereerst begon hij weer te dichten. De ochtend van 10 mei 1940 inspireerde hem tot het gedicht ‘Een Meische Morgen’: | |
[pagina 127]
| |
‘Er ratelen schroeven, ver en veel,
in den groen-en-paarsen schemer;
er waart geknetter over de Peel,
het bonkt over Maas en Demer.
Maar de merel in mijn pereboom
wordt wakker, zonder te duchten
wat volken kwelde als een helsche droom,
en springt in de prille luchten.
De grimmige vogels van huilend staal
daveren over de daken,
de zon stijgt rood in een bachanaal
van rinkelen, knallen en kraken,
van vloeken en snikken, van lijden en dood...
Er pinkelt door tuinen en dreven
en hoog boven forten, bloesems en schroot,
een doldrieste zang van het leven!’Ga naar eind32.
Daarna kwam een hele reeks van gedichten tot stand die hij niet kon publiceren, omdat hij zoals gezegd geen lid was van de Kultuur Kamer. Hij wilde ze echter toch naar buiten brengen en stuurde daarom twee keer (in 1942 en 1943) een losse set naar kennissen en bevriende literatoren. Tot de ontvangers behoorden onder anderen zijn broer Pierre, pater Van Well, Loe Maas, Ed Hoornik, Bertus Aafjes, Paul Haimon en Anton van Duinkerken.Ga naar eind33. De ‘zwarte verzen’ zoals hij ze zelf noemden hadden twee thema's: de oorlog en het verlangen naar het eenvoudige Limburgse leven van voor 1940. Het waren over het algemeen korte, vrij eenvoudige gedichten. Het verhalende karakter van zijn vorige poëzie en ook de journalistieke invloeden waren zo goed als verdwenen. De gedichten van de eerste set waren somberder en pessimistischer dan die van de tweede, waarin af en toe nog hoop te beluisteren viel. In 1945 werden de verzen alsnog officieel gepubliceerd in de bundel ‘Onder de Rosse Komeet’. Buiten de 23 eerder rondgezonden verzen waren daarin nog zes in 1944 ontstane verzen opgenomen, die echter thematisch niet zoveel gemeen hadden met de andere. In de oorlogsjaren bracht Kemp heel wat tot stand. Aan het einde ervan had hij, afgezien van de gedichten, een reeks werken in portefeuille. Dat waren twee toneelstukken (‘Zalig de Zachtmoedigen’ en ‘Dat is Sibberoof’), een roman (‘De Felle Novene’), twee novellen (‘Om Drie Schone Dalen’ en ‘In den Nacht van Dollen Dinsdag’), een autobiografie (‘Na de Middag’) en een overzicht en beschrijving van boeken die Limburg als onderwerp hebben (‘Limburgensia’). Successievelijk verschenen ze na de oorlog bijna allemaal alsnog. Van die werken had alleen ‘Zalig de Zachtmoedigen’ direct betrekking op de oorlog. Over dit stuk vertelde Kemp voor de Regionale Omroep Zuid: ‘In dit toneelspel tracht ik een positief antwoord te geven op de vraag hoe het woord der Bergrede “Zalig zijn de Zachtmoedigen, want zij zullen de aarde bezitten” met deze mensheid in vervulling kan gaan. Dit probleem heeft me, ik wil het eerlijk bekennen, geruimen tijd geobsedeerd. Mijn verachting voor den mensch, oorlogsmaniak door alle tijden, steeg soms tot het pathologische. En dan te bedenken, dat het spel ontstond in de jaren 1941 en 1942, toen de grote terreurbombardementen nog maar éven begonnen waren en niemand kon gissen de weergaloze gruwelen van de moordkampen in Duitsland. (...) De strekking van het spel kan men levensaanvaardend noemen. De hoofdfiguur die van volkomen pacifistisch op zeker moment tot een ander uiterste dreigt te vervallen - een dualisme dat verwantschap vertoont met dat van “De Groote Drijver” - hervindt zijn geestelijk evenwicht, instemmend met de troostrijke woorden der Bergrede. Wel heeft hij geen idee er van hoe het geschieden kan, doch hij aanvaardt Christus uitspraak, gelovende zonder te hebben gezien’.Ga naar eind34. Het stuk eindigde dus optimistisch. Opmerkelijk is dat Kemp in het toneelspel de atoombom ter sprake brengt. Hij voert de uitvinder Lovanic op die zich bezig- | |
[pagina 128]
| |
houdt met de toepassing van atoomsplitsing voor militaire doeleinden. Dat doet hij dus al in 1942, als er weliswaar reeds aan de bom wordt gewerkt, maar daar nog niets van openbaar is gemaakt. In ‘Zalig de Zachtmoedigen’ wordt door de betrokkenen, onder anderen Lovanic en hoofdpersoon Charles van Mertenshove die hem de financiële mogelijkheden geeft om de bom te ontwikkelen, gediscussieerd over de vraag wat er uiteindelijk met de uitvinding moet gebeuren. Van Mertenshove, die een enorme weerzin heeft van wat hij oorlogsmaniakken noemt, wil de atoombom in handen hebben om zo het verkeerd gebruik er van te voorkomen. Hij overweegt zelfs om er de ‘bozen’ mee te bedreigen. Later komt hij tot het inzicht dat zo'n dreiging er gemakkelijk op kan uitlopen dat hij de bom daadwerkelijk moet gebruiken. Het beste is, zo besluit hij dan ook na een gesprek met Lovanic, om niet verder te gaan met de ontwikkeling van de bom. Ze weten immers niet wat voor gevolgen de uitvinding kan hebben. Tot slot vernietigen ze al het materiaal dat ze hebben.Ga naar eind35. In de werkelijkheid ging het heel anders toe, nauwelijks drie jaar nadat Kemp zijn stuk had geschreven, ervoeren de inwoners van Nagasaki en Hiroshima de verschrikkingen van de atoombom aan den lijve. Kemps ‘voorspellende gaven’ blijven echter opmerkelijk. Hij voorzag de atoombom voor ze werd gebruikt, net als hij in zijn stuk ‘De Groote Drijver’ uit 1926 al min of meer vooruitliep op de komst van figuren als Hitler en Mussolini. Vanwege die gave om in de toekomst te kijken, of wat sceptici een levendige fantasie zouden noemen, werd Kemp herhaaldelijk als ‘visionair’ bestempeld. Als tegenwicht tegen het serieuze ‘Zalig de Zachtmoedigen’ schreef hij in de oorlog het blijspel ‘Dat is Sibberoof’, een stuk dat het zoeken door genealogen naar verre voorvaderen als onderwerp had. Een onderwerp dat hem via zijn antiquariaat was komen aanwaaien. Het stuk werd nooit in boekvorm uitgegeven, maar werd wel in 1946 opgenomen in het tijdschrif Roeping. Net als ‘Zalig de Zachtmoedigen’ werd het nooit opgevoerd. Daarvoor waren beide toneelspelen te arm aan handeling, vonden de kenners.Ga naar eind36. Tijdens de oorlog ontstond buiten ‘Zalig de Zachtmoedigen’ nog een ander opmerkelijk boekje van Kemp, een soort overzicht van belangrijke Limburgse letterkundigen en de door hen geschreven werken. Het overzicht werd gemaakt als gids bij een van 15 tot 23 november 1941 in Den Haag gehouden tentoonstelling over het onderwerp ‘Limburg in de Nederlandsche letteren’. Doordat de bepalingen van de Kultuur Kamer nog niet van kracht waren, kon het worden gepubliceerd.Ga naar eind37. | |
De laatste Amerikaanse granaatHoewel de bezetting van Nederland door de Duitsers natuurlijk op allerlei manieren invloed had op het dagelijkse leven van Kemp, had hij tot de zomer van 1944 niet echt veel problemen. Deze begonnen pas toen de Duitsers op de terugtocht werden gedreven en de geallieerden richting Maastricht kwamen. Een van de mogelijk door hen te bombarderen doelen was het stationsemplacement, waar Math en An tegenover woonden. Zij zorgden er die zomer, net als veel buurtgenoten, dan ook voor dat ze zo weinig mogelijk thuis waren. Toen het bombardement op 18 augustus uiteindelijk kwam, waren ze echter wel thuis. Beiden bleven evenwel ongedeerd en hun huis werd niet beschadigd. Het bombardement kostte aan ruim honderd Maastrichtenaren het leven en richtte veel schade aan. Om geen enkel risico meer te lopen en te voorkomen dat Math gedwongen werd graafwerk voor de Duitsers te verrichten, doken beiden onder bij hun vriend Justin van de Port, die in het andere stadsdeel woonde. Daar bleven ze tot aan de bevrijding van Maastricht op 13 september 1944. De laatste door de Amerikanen afgeschoten granaat trof, zo wil het de overlevering, het huis van de Kemps aan de achterkant. Bij hun thuiskomst bleek een deel van de gevel weg te zijn geslagen, het dak vernield en alle ruiten aan diggelen. In totaal was er voor zo'n 3000 gulden schade aangericht. De oorlog eindigde voor Math dus net zo tragisch als hij begon. Bovendien werkte de verovering van Maastricht door de geallieerden voor hem nog niet echt ‘bevrij- | |
[pagina 129]
| |
dend’.Ga naar eind38. ‘Mij persoonlijk drukte het verblijf in een gehavende woning al dra. Daarbij kwam het gevaar voor luchtbombardementen - nu van de Duitschers - en dat van vliegende bommen en raketgranaten. De vreeselijke verwoestingen te Antwerpen en Luik, de bommenterreur in dorpjes van het naburige Jekerdal, bleven ons niet onbekend en stemden de mensen niet opgewekter. Dan kwam de gelukkig weer opgevangen Duitsche invasie gedurende de Kerstweek van 1944 die Luik bedreigde en de Ardennen teisterde, die heel de militaire positie der Geallieerden critiek maakte. Maastricht voorzag de mogelijkheid van herhaalde Duitsche bezetting, met al de weeën daarvan. Wellicht zou de stad, een sleutelpositie op de Maaslinie, in de vuurlinie geraken, het lot gaan deelen van het ongelukkige Venlo’.Ga naar eind39 Zo ver kwam het niet, in mei 1945 waren de Duitsers voorgoed verslagen. De inmiddels 55 jaar oude Kemp kon proberen de draad van zijn journalistieke en letterkundige loopbaan weer op te pakken.
Maastricht bevrijd! 1944.
| |
[pagina 130]
| |
Eerste pagina van de memoires van M. Kemp.
|
|