Mathias Kemp. Een leven voor Limburg
(1991)–Adri Gorissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
hoofdstuk III
| |
[pagina 50]
| |
Met eenig recht; het proza, in den vorm van roman, novelle of sprookje is een artikel waarnaar aanhoudend vraag is. Ook het middelmatige op dit gebied is bruikbaar als ontspanningsliteratuur in boekvorm of in tijdschrift of courant. Aan proza is dagelijksche behoefte; waar 't beste niet is te krijgen, kan men eenigszins met het middelmatige volstaan. Iets anders met poëzie: daarnaar is geen vraag als ontspanningsliteratuur; de beste en hoogste dichtkunst uit vroeger tijden wordt nog niet algemeen gelezen. Met middelmatig proza kan men vrede nemen en enkel het slechte het recht van bestaan ontzeggen; van de poëzie dient ook het middelmatige te worden bestreden, omdat zulk dichtwerk geenerlei nut heeft, schadelijk is voor den goeden smaak en voor het toch al zoo kleine afzetgebied der hooge dichtkunst’.Ga naar eind2. Dat uitgangspunt leidde ertoe dat hij menig dichter of dichteres genadeloos neersabelde. Van Henriëtte Mooy merkte hij bijvoorbeeld op dat ze arm was aan oorspronkelijke gedachten. Ook vond hij haar dichterlijk gevoel ‘doorgaans troebel’ en was haar beeldend vermogen ‘verward en onzuiver’. Math Kemp liet het overigens meestal niet alleen bij de kritiek, hij gaf ook aan hoe iets beter zou kunnen. Bijvoorbeeld in de bespreking van de gedichtenbundel ‘De Boog’ door Herman van den Bergh: ‘Wanneer ik zeg, dat ik bij het ontwaken den slaap op mijn voorhoofd voelde lasten als een steen dien ik met moeite van me afwentelde, dan is dit persoonlijk gevoel voor ieder begrijpelijk, zoolang men 't kan onderscheiden als vergelijking. Zeg ik echter: “ik schoof den steen van mijn voorhoofd en begon weer met open oogen te leven”, dan geef ik den lezer een raadseltje op. Met 'n beetje meer helderheid van zegging, zou 't gebruikte beeld niet zijn geschaad. Niet altijd is het spontaan neergeschrevene van ongerepte schoonheid en de meest rake notitie der doorleefde ontroering’.Ga naar eind3. Ondanks de vele kritische opmerkingen en suggesties ter verbetering die in de afleveringen van ‘Van eigen en vreemde letteren’ te vinden zijn, is het moeilijk om hieruit een eigen poëtica van Kemp af te leiden. Wel wordt zijn visie op het dichterschap duidelijk. Hij verwoordde die onder meer als volgt: ‘Geboren dichter is hij die niet alleen verrukkingen van schoonheid ondergaat, maar die ook van nature is voorbestemd om die heerlijkheden te zeggen, ja, die gedrongen wordt door een innerlijken drang naar zelfbevrijding om die, te zingen en wel in een vorm, waarover hij zelf weinig heeft te vertellen. De ware dichters hebben geen zelfbestemmingsrecht op dit punt, en die verzenmakers die dit wel hebben zijn maar al te vaak geen dichters, hoogstens dichterlijk voelende, koel-keurende taal-virtuosen. (...) Het vermogen om een innerlijke vervoering zóó uit te zingen, dat ook de hoorder van dien zang wordt meegesleept is feitelijk het aangeboren dichterlijk talent’.Ga naar eind4. Kemp rekende zichzelf ongetwijfeld tot die geboren dichters, want hij getuigde er vele malen van dat hij schreef uit innerlijke noodzaak. Het schrijven van gedichten betekende voor hem ‘geestelijke barenswee’ en ‘innerlijke bevrijding’.Ga naar eind5. Zeker na de lovende reacties op zijn eerste bundel moet hij in die overtuiging zijn gesterkt. Over zijn capaciteiten als literair criticus was Math minder te spreken. Dat was een van de redenen waarom hij eind 1919 stopte met zijn rubriek. Hij vond dat hij te weinig van de Nederlandse literatuur afwist om zijn kritische werk goed te doen. Ook achtte hij het een gemis, dat hij als gevolg van de oorlogsomstandigheden en de nasleep daarvan te weinig contact had met andere critici. Bovendien had hij niet de gelegenheid om zich helemaal aan de literatuur te wijden, daarvoor bracht zijn rubriek te weinig op en was hij teveel met andere zaken bezig.Ga naar eind6. | |
Zoo iets hem zwijgen deêIn het jaar waarin hij voor het eerst het werk van anderen onder de loupe nam, verscheen zijn eigen derde gedichtenbundel ‘De Vreemde Vogel’. Daarin werden een aantal al eerder in bladen als De Katholiek, Van Onzen Tijd, De Beiaard en De Tijdspiegel gepubliceerde gedichten opgenomen, aangevuld met enkele anderen. De bundel sloot nauw aan bij de twee eerdere, qua vorm maar ook qua thematiek. Nog steeds vertelde hij verhalen in dichtvorm, verhalen over de natuur, zoals bijvoorbeeld in | |
[pagina 51]
| |
Gedicht ‘Het Koren’ uit de bundel ‘De Vreemde Vogel’, 1919.
| |
[pagina 52]
| |
‘Het Koren’. Net als in ‘Naar den Uchtend’ was de natuur echter niet meer uitsluitend het onderwerp. Ook dichtte hij over het leven, overigens zonder het pessimisme van ‘Naar den Uchtend’. Heel duidelijk werd dat in ‘De Leeuwerik’, een vers vol levensvreugde, waarin tevens wat over Kemps dichterschap werd gezegd.
Naar zonnefeest van zilvren luchten
stort hij zich dol en dronken op
en werpt een zwerm van zanggeruchten
neer over dal en heuvelkop.
Wat deert hem 's wereld wel en wee!
hem kwelt een vreugd; hij móét die melden,
hij móét verstoren stilte en vreê
van weiden, wegen en van velden.
Hij stierf, zoo iets hem zwijgen deê!
Andermaal waren de beoordelingen gunstig. Herman van den Bergh stelde in Het Getij dat Kemps verzen woordrijk, kostbaar en oorspronkelijk waren.Ga naar eind7. Frans Erens, met wie Math na zijn eerste brief over ‘Het Wijnroode Uur’ regelmatig correspondeerde en die hij in 1918 in Zandvoort bezocht, verraste hem met een bespreking in De Tijd. ‘Zoo is dan uit Limburg voor de Hollandsche verzenkunst, voor onze dichtkunst, het nieuwe, het onverwachte gekomen’, schreef hij.Ga naar eind8. Ondanks deze positieve reacties blijft het aanlokkelijk om eens te kijken hoe het bij ‘De Vreemde Vogel’ zit met zaken als beeldspraak en originaliteit, zaken waaraan hij in zijn beoordelingen van andermans werk veel waarde hechtte. Opvallend is dat zijn kleurgebruik niet erg origineel is. In ‘Het Koren’ is de lucht blauw, het land groen en de zon rood. Ook op zijn beeldentaal is wel wat aan te merken. In ‘Vergeten’ hijgt een beek om regen en in ‘De hond, dienaar Gods’ verpersonificeert een hond de begeerte. En wat te denken van honden die rondsluipen ‘in loensche gluiprige loosheid’. De criticus Math Kemp zou over de dichter met die naam ook heel wat op te merken hebben, verondersteld dat hij diens werk onbevooroordeeld kon bekijken. | |
Een Limburgse d'AnnunzioHet korte uitstapje in de wereld van de letteren weerhield hem niet van zijn gewone journalistieke werk. Hij was voor Het Zuiden (waarin Maas en Jeker was opgegaan) in dezelfde anti-Duitse geest blijven schrijven. Zijn sympathie voor de door de Duitsers overrompelde Belgen bleef in dat land niet onopgemerkt. Hij kreeg nog tijdens de oorlog van Belgische zijde het voorstel in Limburg een blad op te richten dat zich achter de geallieerden opstelde. Omdat hij niet zelf mocht bepalen wat erin kwam te staan, weigerde hij dat. Zoals hij enige tijd later ook weigerde mee te werken aan de uitgave van een tweetalig blad, Frans en Nederlands, waarmee alle Belgische vluchtelingen moesten worden bereikt. De laatste keer weigerde hij vooral, omdat hij andere motieven achter het voorstel vermoedde.Ga naar eind9. Die motieven hadden te maken met de in België nog altijd sluimerende onvrede over het verlies van Limburg in 1839. Een zelfde onvrede leefde er ten aanzien van Luxemburg. Er waren dan ook sinds 1839 vele malen door Belgische diplomaten pogingen gedaan beide gebieden terug te halen, echter steeds zonder succes. Het uitbreken van de eerste wereldoorlog deed het vlammetje van de hoop weer opflakkeren. Door de oorlog was volgens de Belgen nog eens duidelijk aangetoond, dat voor een goede verdediging van het land Limburg en Luxemburg onontbeerlijk waren. Bovendien had de Belgische regering, die zich in het Franse Le Havre had gevestigd, de indruk dat Duitse troepen door Limburg naar België waren getrokken, wat overigens niet klopte. Omdat Frankrijk eveneens niet te spreken was over de Nederlandse houding, kreeg België van Parijs voorzichtige beloftes ten aanzien van eventuele gebiedsuitbreiding na afloop van de oorlog.Ga naar eind10. Van echte aanspraken, waartegen Nederland zich natuurlijk zou verzetten, was vanwege de oorlogssituatie de eerste jaren | |
[pagina 53]
| |
geen sprake. Wel werd in de Belgische pers vanaf begin 1915 voortdurend geschreven over de gebieden die ingelijfd zouden moeten worden. Deze annexionistische campagne werd door de Nederlandse kranten fel bestreden. Officieel mengde de Belgische regering zich niet in het debat. Zij manoeuvreerde heel behoedzaam en liet in Limburg onderzoeken of daar steun voor haar streven bestond. Dat gebeurde onder meer via enkele contactpersonen en het Belgisch consulaat in Maastricht.Ga naar eind11. Het waren waarschijnlijk ook deze personen die Kemp benaderden voor oprichting van de al genoemde bladen. Math had vele relaties met Frans sprekende Belgen, ontstaan via zijn werk in de bibliotheek en zijn openlijk uitgesproken sympathie voor het onder de voet gelopen volk. Via zijn journalistieke werk had hij bovendien contacten met Maastrichtenaren als J. Schaepkens van Riemst (voorzitter van de Kamer van Koophandel van Maastricht) en uitgever en drukker Cl. Goffin.Ga naar eind12. Deze klaagden net als vele industriëlen in Maastricht over de relatie tussen Holland en Limburg. Ze voelden zich in velerlei opzicht achtergesteld en verwachtten meer van België. Die verwachting werd door de Belgische contactpersonen in Maastricht met allerlei fraaie beloftes gevoed. Waarschijnlijk waren het ook die beloftes die een groep van 400 Limburgers eind 1918 naar Luik deed reizen voor een ontmoeting met de Belgische koning Albert I. Deze Limburgers, waaronder vele Maastrichtse industriëlen als de Regouts en Kamer van Koophandel-voorzitter Schaepkens van Riemst, lieten de koning weten zich zeer verbonden te voelen met België, daarmee aan duidelijkheid niets te wensen overlatend.Ga naar eind13. De Belgische regering liet dan ook spoedig haar behoedzaamheid varen. Ze verweet Nederland met de Duitsers te hebben geheuld. Bewijs daarvoor was volgens Brussel onder meer de toestemming die de Nederlandse regering had gegeven voor een gedeeltelijke Duitse aftocht via Limburg in 1918. Ook het gegeven dat de Duitse keizer Wilhelm II politiek asiel kreeg in Nederland sterkte de Belgen in hun overtuiging. De zuiderburen vroegen de geallieerden daarom Nederland als straf Limburg en Zeeuws-Vlaanderen af te nemen. De geallieerden gingen daar
Anti-annexatielied, gepubliceerd in het pamflet ‘Limburg bij Nederland’, 1919. (Coll. SHC).
| |
[pagina 54]
| |
J. Schaepkens van Riemst, ca. 1930.
echter niet op in.Ga naar eind14. Ook Math Kemp wilde niets van aansluiting van Limburg bij België weten. Op 14 december 1918 verwoordde hij in Het Zuiden zijn visie en die van de gewone Maastrichtenaren op de annexatiepogingen. Die kwam erop neer dat de dichter/journalist en de meeste van zijn stadgenoten niets voelden voor aansluiting bij België. Hoewel inlijving van Maastricht bij de zuidelijke buurstaat economisch positief zou uitpakken, de ligging van de stad was dan immers beter, waren de gevolgen vooral negatief, betoogde Kemp. Van de economische opleving zouden de meeste inwoners bovendien niet profiteren. Ook zou de opbloei van de Limburgse cultuur teniet worden gedaan. ‘Nee’, concludeerde hij dan ook, ‘hoeveel de besten onzer ook van België houden, het is noch op sociaal gebied noch op politiek ons ideaal. We wenschen niet te worden vervreemd van ons rijk verleden. We wenschen niet ons eerstgeboorterecht te verkoopen voor een bord linzensoep,... die eenige ondernemers voor ons zouden uitlepelen. Laten we toonen Nederlanders te willen blijven, doch op waardige belangelooze wijze’.Ga naar eind15. Dat de meeste Maastrichtenaren er inderdaad niets voor voelden om van nationaliteit te veranderen bleek diezelfde maand december. De Belgen bleven hun gebiedsaanspraken herhalen en maakten daarmee heftige reacties los. In Maastricht vonden enkele tegen de Belgen gerichte betogingen plaats en in de rest van de provincie werden enige anti-annexionistische comité's opgericht. De irritatie over de houding van de zuiderburen bleef sluimeren en kwam op 13 februari 1919 tot een uitbarsting bij het bezoek van het Legia-koor uit Luik. Het koor zou samen met de Maastreechter Staar een verbroederingsconcert geven, een concert dat mede was bedoeld als dank voor de opvang van Belgische vluchtelingen in de oorlogsjaren.Ga naar eind16. Al 's morgens werd er stemming gemaakt tegen het bezoek van Legia. Het plaatselijk comité voor Anti-Annexionistische Actie had overal in de stad aanplakbiljetten opgehangen, waarop een bezoek aan het concert werd afgeraden. Ook werd het gerucht verspreid dat het gezamenlijk optreden van beide koren verboden was door de autoriteiten. 's Middags bleek dat er een | |
[pagina 55]
| |
heuse protestmanifestatie tegen de komst van het Luikse koor was opgezet. Toen de zangers aan het eind van de middag met de tram bij de Tongersche Poort arriveerden, werden ze daar opgewacht door een grote groep mensen, die hun al joelend verwelkomde. Ze konden echter zonder problemen naar de Staarzaal worden gebracht. Terwijl daar het concert aan de gang was, dromde buiten een steeds grotere menigte bijeen die anti-Belgische leuzen riep. Alleen door optreden van de politie kon voorkomen worden, dat de betogers de zaal binnendrongen. Na afloop van het optreden verdween het koor via de achteruitgang om met de tram huiswaarts te keren. Eenmaal in de tram werden de zangers toch weer door de manifestanten ontdekt en vervolgens bekogeld met stenen. Daarbij raakten twee leden van het koor en een tramconducteur gewond.Ga naar eind17. Math Kemp, die bij het concert aanwezig was, schreef in Het Zuiden uitvoerig over de rellen. Hij was er zeer verontwaardigd over en noemde de demonstranten ‘Oranje-bolchewieken’. Vooral daardoor werd hij een mikpunt van de antiannexionisten, al zijn eerdere verklaringen dat hij niks zag in aansluiting bij België ten spijt. Doordat de zuiderburen zich na de rellen wat voorzichtiger gingen opstellen, ebde de grootste verontwaardiging in Limburg echter weer weg.Ga naar eind18. ‘Ondergronds’ werd wel doorgewerkt aan verwezenlijking van het streven. De Belgen wisten enkele van hun sympathisanten in Limburg, waaronder J. Schaepkens van Riemst en Cl. Goffin, ertoe te bewegen de geallieerden een referendum-voorstel te gaan voorleggen. De Limburgers zouden zelf moeten beslissen of ze bij Nederland of België wilden horen. Dat voorstel werd inderdaad overgebracht, echter pas midden juni 1919, terwijl de geallieerden al op 4 juni hadden besloten België slechts het Duitse gebied rond Eupen en Malmédy toe te wijzen. De reis naar Parijs had dus weinig zin.Ga naar eind19. Nadat dit plan mislukte, moesten de Belgen andere manieren zoeken om hun doel te bereiken. Het optreden van de Italiaanse dichter Gabrielle d'Annunzio bracht hen op een idee. D'Annunzio rukte, om de Italiaanse aanspraken op het voorma-
Belgische militairen in Maastricht, 1914.
| |
[pagina 56]
| |
Aanplakbord met affiches in Maastricht, 1914
| |
[pagina 57]
| |
lige Oostenrijkse gebiedsdeel Fiume te benadrukken, in september 1919 aan het hoofd van een legertje op naar de hoofdstad Triëst. Daarna hield hij Fiume een tijdlang bezet.Ga naar eind20. Datzelfde zou, zo redeneerden de Belgen, ook een Limburgse dichter kunnen doen. Via hun contactpersonen in Maastricht benaderden ze Math Kemp, die zich immers bij de Legia-rellen tegen de betogers had uitgesproken en zich ook daarvoor in zijn artikelen al een vriend van de Belgen had getoond. Vergeten werder zijn duidelijke stellingname tegen aansluiting van Limburg bij België en zijn eerdere weigeringen om aan Belgische projecten in Limburg mee te werken. Hij bedankte dan ook voor de eer. Die weigering verwoordde hij later als volgt: ‘Nu laat ik buiten beschouwing wie of wat er stond achter degenen die mij poogden te bekoren, het is me ook onbekend. Deden ze 't eigenmachtig of in overleg met anderen? Ik weet het evenmin. Persoonlijk waren het menschen, die het goed met Limburg meenden. Ze waren evenwel met hun geest nog in 1830-1839 en konden maar niet inzien, dat de tijden veranderd waren, en dat alleen reeds 't feit, dat Limburg door een Nederlandsch gewest te zijn geworden, buiten de oorlogshel was gebleven, ieder Limburger afkeerig maakte van nationaliteitswisseling. Mij werd de glorie van d'Annunzio voor oogen getooverd, betoogd, dat ik nu eens in de geschiedenis kon meetellen, met als hoogste lokmiddel: ‘Vous passerez à la postérité!! (U blijft voortleven voor het nageslacht! A.G.) Op dit gezegde leek me maar een antwoord ad rem, al klonk het niet weinig verwaand: ‘J'y passerai quand-même!. (Ik leef toch wel voort. A.G.)’Ga naar eind21. | |
Limburgs LevenOok na het mislukken van het d'Annunzio-plan, er was blijkbaar geen dichter te vinden die deze rol op zich wilde nemen, gaven de Belgen niet op. Ze probeerden nu in Maastricht een krant op te zetten die België gunstig gezind was en op de voordelen van economische samenwerking tussen Limburg en de zuiderburen zou wijzen. Hoewel enkele Limburgse industriëlen die financieel voordeel van samenwerking verwachtten aanvan-
Belgische vluchtelingen bij de O.L. Vrouwepoort (boven) en het station (onder) in augustus 1914.
| |
[pagina 58]
| |
Titelblad van Limburgs Leven, 24 april 1920. Het artikel is ondertekend door M.K.
| |
[pagina 59]
| |
kelijk bereid waren geld voor het project ter beschikking te stellen, werd de financiering later toch een probleem. Toen de Belgen zelf zich niet zo scheutig toonden, trokken de Limburgers een deel van hun toezeggingen ook weer in. Dat was waarschijnlijk de reden waarom slechts een weekblad werd uitgegeven en geen krant. Het eerste nummer van dat weekblad, genaamd Limburgs Leven, verscheen op 24 april 1920.Ga naar eind22. Hoofdredacteur van Limburgs Leven was Math Kemp. Of hij uiteindelijk toch gezwicht was voor de Belgen of dat hij eenvoudig niet wist wie de financiers van zijn blad waren, is niet duidelijk. Het lijkt er echter op dat hij inderdaad van niets wist. Vele malen maakte hij namelijk in Limburgs Leven duidelijk dat de Limburgers absoluut geen Belgen wilden worden. Ook reageerde hij meteen op elke mogelijke insinuatie aan het adres van zijn blad. Toen de Limburger Koerier op 4 augustus 1920 sprak over een ‘weekblaadje dat met annexionistische bedoeling hier zou worden verspreid’ stuurde hij direct een ingezonden brief. Daarin vroeg hij het Maastrichter dagblad de naam van het bedoelde weekblad te noemen. De Limburger Koerier deed dat echter niet. In een naschrift bij de brief zei de redactie te willen waarschuwen dat de Limburgse bevolking ‘niet vatbaar is voor een hetze tegen de Nederlandsche regeering en de bij tusschenpoozen doordruppelende pro-Belgische tendenz-artikeltjes’. De naam van het ‘gewraakte geschrift’ zou op het goede moment worden onthuld.Ga naar eind23. Weer reageerde Kemp, omdat hij het naschrift als een nieuwe aantijging beschouwde. ‘Wie “Limburgs Leven” objectief heeft gelezen, zal het onware van dergelijke beweringen terstond inzien. Ook in “Limburgs Leven” hebben herhaaldelijk uitingen gestaan van trouw aan Nederland, al achtten we 't niet noodig mede te doen aan het sinds November 1918 hier in sommige kringen heerschende hoera-nationalisme. Het zonder pose innemen van het nationaal standpunt, sluit verschil van mening betreffende sommige handelingen der regering ten opzichte van Limburg niet uit. We zijn toch nog vrije Nederlanders, die als Nederlanders vrij zijn om een meening te hebben omtrent economische kwesties, vrij ook om sympathie te voelen voor een of ander volk (ondanks de algemeen-menschelijke fouten ervan, hetzij voor Franschen, Belgen of Duitschers’.Ga naar eind24. Opnieuw volgde een vervelend naschrift, waarin onder meer werd gezegd ‘dat hij die zich boos maakt, in den regel ongelijk heeft en dat, wie zich verontschuldigt, zich beschuldigt’. Kemp was des duivels. Om alle verdachtmakingen te bezweren, herhaalde hij nog eens zijn standpunt over het annexionisme.Ga naar eind25. Het mocht echter allemaal niet baten. Doordat hij steeds op bleef komen voor de Limburgse belangen en daardoor vaak de Nederlandse regering kapittelde, bleef hij bij de antiannexionisten verdacht. Wie tegen Nederland was, om welke reden dan ook, was naar hun mening automatisch voor de Belgen. Opmerkingen zijnerzijds over een ‘kunstmatige verwijdering van twee verwante volken’ versterkten zijn tegenstanders in hun mening.Ga naar eind26. Het opkomen voor de Limburgse belangen was een van de hoofddoelstellingen van het blad, zo maakte Kemp bekend in een inleiding in het eerste nummer. Een ander doel was bescherming van het ‘Limburgse leven’. Uitgebreid maakte hij duidelijk dat als gevolg van de economische opleving van Limburg (de mijnen zijn vanwege de geïsoleerde positie van Nederland in de eerste wereldoorlog erg belangrijk geworden voor het land) een grote hoeveelheid arbeidskrachten naar het gewest was getrokken. Daardoor kwam volgens hem het ‘Limburgsche element’ in de verdrukking. Dat er zo'n grote stroom arbeidskrachten op gang was gekomen, vond hij op zich niet vreemd. ‘De voor de exploitatie der Limburgsche bodemschatten benoodigde intellectueele krachten, werden maar niet zoo ineens in voldoende mate hier gevonden. Toch brengt deze toestand een gevaar mee: de al te snelle aanwas der aan het gewest vreemde bevolking bedreigt - zooals we reeds aanstipten - het eigenlijke Limburgsche leven. Het Limburgsche leven is een apart facet van den Nederlandschen volksaard. We rekenen ons niet beter of slechter dan Hollanders, Vlamingen of Friezen, maar we zijn anders. En voor dat | |
[pagina 60]
| |
Deelnemers aan het Taal- en Letterkundig Congres, in Maastricht, wandelend door de Stationsstraat, 1910.
| |
[pagina 61]
| |
andere, dat zeer zeker een verrijking is van het algemeen Nederlandsche wezen, vragen we gelijk recht van bestaan’.Ga naar eind27. In de acht maanden die het blad verscheen, kwam Kemp veelvuldig op voor de Limburgse belangen. Commentaren en beschouwingen waren belangrijke ingrediënten van het blad. Verder had het een heel duidelijk cultureel karakter, wat tot uiting kwam door plaatsing van verhalen en gedichten (vaak met Limburg als onderwerp) en diverse speciale rubrieken als ‘Limburgsche Brieven’ en ‘Limburgsche portretten’. Het blad werd andermaal een podium voor het werk van Math zelf en natuurlijk ook voor dat van zijn broer. Onder eigen naam publiceerde hij er vier novellen in, terwijl hij onder zijn tweede pseudoniem M. van Wijk ook nog eens twee novellen liet verschijnen. Bovendien stonden geregeld gedichten van zijn hand in Limburgs Leven. Broer Pierre was eveneens vaak vertegenwoordigd. Ondanks alle moeite die Math deed en de vele polemieken die hij aanging, wist Limburgs Leven het publiek niet echt te boeien. Eind 1920 viel het doek voor het blad. In nummer 37 (het laatste) maakte Kemp melding van ‘den onvoldoenden steun’ en de ‘enorm hoge kosten verbonden aan een uitgave als de onze’. Hij beloofde de lezers een reorganisatie en een omzetting van weekblad naar maandblad.Ga naar eind28. Die laatste mededeling wijst er weer op dat hij waarschijnlijk niets van de Belgische betrokkenheid bij de uitgave van zijn blad wist. De Belgen waren namelijk op het moment dat hij schreef over een omzetting in een maandblad nog steeds aan het pogen een dagblad in Maastricht op poten te zetten, wat overigens niet lukte.Ga naar eind29. Ook het feit dat hij later in zijn autobiografie meldde dat het blad ‘niet gesteund werd door bijzondere fondsen’ en het mede daardoor ter ziele ging, wijst op onwetendheid van Kemps kant.Ga naar eind30. | |
De MaaskanalisatieEen ander belangrijk onderwerp waarover Math Kemp tijdens zijn hoofdredacteurschap van Limburgs Leven veel schreef, was de Maaskanalisatie. Dat was een al heel lang slepende kwestie, die in 1920 plotseling weer actueel werd. Doordat België in 1850 begon grote hoeveelheden water af te tappen uit de Maas om daarmee woeste grond in de Kempen te bevloeien, daalde het waterpeil in het Nederlandse deel van de rivier. De scheepvaart ondervond daar hinder van, want doordat minder diepgang mogelijk was, kon minder worden geladen. Daardoor stegen de vrachtprijzen en kon het scheepsvervoer over de Maas niet meer concurreren tegen andere vormen van vrachtvervoer. Vanuit Limburg werd vele malen een beroep op de Nederlandse regering gedaan om met België over de kwestie te gaan praten. In Den Haag getroostte men zich echter niet veel moeite. Hoewel er in 1863 een verdrag met het buurland werd gesloten over de wateraftapping veranderde er in feite niets. Ondanks herhaalde pleidooien van Limburgse kamerleden, industriëlen en notabelen, bleef de situatie tot de eeuwwisseling ongewijzigd. Door de ontdekking van de kolenvoorraden in Limburg begon toen langzaam belangstelling te ontstaan bij de regering. In België gebeurde hetzelfde, want ook daar werden kolen gevonden. Kolen die het beste via de Maas konden worden getransporteerd. Daarnaast werd er door de ondernemers uit het industriebekken rond Luik krachtig gelobbied voor bevaarbaarmaking van de Maas. Gevolg van dit alles was dat in 1906 de zogenaamde ‘Commission Mixte’ werd gevormd. Deze commissie bestond uit een aantal Nederlandse en Belgische ingenieurs, die samen zouden gaan bekijken hoe de Maas het best bevaarbaar kon worden gemaakt. Zij zou vooral bezien hoe dat kon bij het 53 kilometer lange gemeenschappelijke deel van de Maas. De commissie had echter nogal lang werk, zodat het ongeduld in Limburg steeg. Dat leidde er toe dat op 5 april in Eysden een Maasvereniging werd opgericht. Een initiatief dat snel navolging vond. In juni waren er al 37 Maasverenigingen in Limburg, die nog diezelfde maand besloten zich te bundelen tot een Limburgse Maasvereniging. Maar ook die organisatie was niet krachtig genoeg om de commissie tot spoed aan te zetten. Pas in 1913 bracht ze rapport uit.Ga naar eind31. Het rapport bleef zo lang uit vanwege problemen in België. Daar vreesde de havenstad Antwerpen voor haar positie. Vooral | |
[pagina 62]
| |
Het kanaal Luik-Maastricht nabij de Belgisch-Nederlandse grens, 1935.
De loop van het Julianakanaal.
| |
[pagina 63]
| |
de reders waren bang dat Rotterdam het vervoer naar Wallonië en Frankrijk helemaal naar zich toe zou trekken. Het gevolg was een interne Belgische belangenstrijd tussen Luik en Antwerpen. Uiteindelijk kon de ‘Commission Mixte’ toch verslag doen van haar activiteiten. Onderzoek had uitgewezen dat normalisatie van het gemeenschappelijk deel van de rivier onmogelijk was. Vandaar dat er diverse schetsen waren gemaakt voor een kanaal dat de loop van de rivier zou moeten volgen.Ga naar eind32. Het uitbreken van de oorlog verhinderde verdere uitwerking van de gezamenlijke plannen. Nederland ging echter zelf door. Op 1 juni 1915 werd officieel besloten tot kanalisatie van de Maas. Spoedig daarna werd met de werkzaamheden voor het gedeelte tussen Maasbracht en Grave begonnen. Het andere deel moest echter noodgedwongen wachten.Ga naar eind33. Er was goede hoop dat na afloop van de oorlog ook dit karwei snel ter hand zou kunnen worden genomen. Dat viel echter tegen. Door de gebiedsaanspraken van België was de verhouding tussen beide landen enige tijd zeer gespannen en kon er geen sprake zijn van het sluiten van een overeenkomst over de Maas. Toen er tenslotte toch een akkoord zat aan te komen, leek dat erg ongunstig voor Limburg. Gemeld werd dat alleen het kanaal Luik-Maastricht en de Zuid-Willemsvaart verbeterd zouden worden. Aan de gemeenschappelijke Maas zou niets worden gedaan. Dat was de stand van zaken toen Math Kemp de leiding van Limburgs Leven op zich nam. In het blad stelde hij zich dan ook al snel op achter de protesten van de gemeenteraad van Maastricht en de Kamer van Koophandel uit die plaats. Deze lieten de Nederlandse regering weten erg teleurgesteld te zijn over de inhoud van het akkoord, dat spoedig zou worden bereikt. Zij hielden nogmaals een pleidooi voor bevaarbaarmaking van de Maas tussen Eysden en Maasbracht.Ga naar eind34. Kemp schreef vele malen over de kwestie. Het actiefst was hij in november en december, wat samenhing met het feit dat hij secretaris was geworden van het net opgerichte Maastrichter ‘Comité van Actie’, welk ging ijveren voor de kanalisatie van de Maas. Het comité bestond onder meer uit vier gemeenteraadsleden, een wethouder, twee vertegenwoordigers van de Kamer van Koophandel (waarbij voorzitter J. Schaepkens van Riemst) en de industrieel P. Regout junior. Door het comité werd op 11 november 1920 een grote volksvergadering belegd. Om het belang ervan voor iedereen heel duidelijk te maken, werd er veel publiciteit aan gegeven. Overal in Maastricht hingen aanplakbiljetten, er werden vlugschriften verspreid en de tekst van een speciaal lied werd uitgedeeld. Het lied, getiteld ‘Noe of noets!’, kon gezongen worden op de wijs van ‘Limburg mijn vaderland’. De opkomst bij de vergadering was overweldigend. Nadat vier sprekers het woord hadden gevoerd, werd een motie aangenomen waarin werd uitgesproken dat de kanalisatie van levensbelang voor Limburg en in het bijzonder Maastricht was. De vergadering vond dan ook ‘dat de regeering tot plicht heeft te zorgen, dat deze kanalisatie ten spoedigste wordt verwezenlijkt’.Ga naar eind35. Het had er alle schijn van dat de ‘volkswoede’ indruk maakte in Den Haag, want al eind van de maand kwam het kamerlid ir. M. Bongaerts op een bijeenkomst van de Katholieke Kiesvereeniging een rede houden. Daarin deelde hij mee dat de regering hem had gemachtigd het plan voor het graven van een lateraal kanaal openbaar te maken. Er zou dus geen kanaal komen dat de loop van de rivier volgde, maar een kanaal dat er evenwijdig aan liep, terwijl de rivier ongemoeid bleef. Volgens hem zou zo'n lateraal kanaal sneller kunnen worden aangelegd, al was het alleen maar omdat er geen overleg met België meer nodig was, het kanaal kwam immers op Nederlands grondgebied. Een opmerking die niet helemaal klopte, want België moest tenslotte voor voldoende watertoevoer voor het kanaal zorgen. Hoewel de oplossing niet overeenkwam met het oude ideaal, stemden het ‘Comité van Actie’ en de Maastrichtste gemeenteraad er snel mee in.Ga naar eind36. Math Kemp bleef nog even kritisch. Hij had er grote moeite mee, zo schreef hij in Limburgs Leven, dat het nieuwe plan in alle stilte was ontwikkeld. Niemand van de belanghebbenden was er bij betrokken geweest. Hij bleef daarom nog wantrouwig.Ga naar eind37. Zijn scepsis werd gedeeld door het | |
[pagina 64]
| |
Dwars- en lengteprofiel van het kanaal van Maasbracht tot Maastricht, 1927.
| |
[pagina 65]
| |
‘Comité van Actie’. Was deze snelle regeringstoezegging niet bedoeld om de onrust in Maastricht de kop in te drukken, zodat vervolgens de zaak weer op zijn beloop kon worden gelaten? Dit onvoldoende vertrouwen in de regering was voor de antiannexionisten aanleiding om Kemp, Limburgs Leven, maar ook het comité opnieuw verdacht te maken. De kwestie van de bevaarbaarmaking van de Maas zou de ‘laatste troef’ van de annexionisten zijn. Een opvatting die in Limburgs Leven natuurlijk fel werd bestreden.Ga naar eind38. Het wantrouwen van Kemp en consorten bleek onterecht. Hoewel het nog tamelijk lang duurde voordat de eerste schop de grond inging, werd in oktober 1925 uiteindelijk toch begonnen met de aanleg van het Julianakanaal, zoals de nieuwe waterweg gedoopt was. | |
Afnemende produktieNadat in 1918 zijn derde bundel ‘De Vreemde Vogel’ was verschenen, zette Math Kemp zijn dichtwerk op een wat lager pitje. Er verschenen nog maar weinig verzen van zijn hand in tijdschriften en kranten. Dat had alles te maken met zijn drukke journalistieke werkzaamheden voor Het Zuiden, De Maasbode en Limburgs Leven. Die werkzaamheden leidden er ook toe dat hij zich even op een ander genre concentreerde, dat van het verhaal of de novelle voor krant en tijdschrift. Tussen begin juni 1918 en midden 1921 nam de Katholieke Illustratie vijf verhalen van hem op, die hij ondertekende met M. van Wijk. Die vijf verhalen, ‘Een Brief van Triomf’, ‘Het Wonderdrankje van Cagliostro’, ‘De Huwelijksadvertentie’, ‘De Wals’ en ‘De Bokser’, waren heel populair geschreven en hadden alledaagse onderwerpen. Kemp had zich duidelijk ingeleefd in het genre.Ga naar eind39. Een voorbeeld: In ‘De Huwelijksadvertentie’ is de hoofdpersoon een mooi meisje dat maar niet aan de man kan komen. Daarom zet ze een huwelijksadvertentie in een krant. Ze krijgt vijf reacties: allemaal van andere kranten die de advertentie ook willen plaatsen. Ook krijgt ze bezoek van een advertentieverkoper van een nieuw weekblad. De man is weduwnaar en weet haar doordat hij met zijn dochtertje komt tot het zetten van een advertentie in zijn blad te bewegen. Daarop komt één reactie: van hem. Het aardige van deze verhalen is, dat er verwijzingen naar zijn eigen leven inzitten. In ‘De Huwelijksadvertentie’ en ‘De Wonderdrank’ speelt de krantewereld een rol. In ‘De Wonderdrank’ komt bovendien de bibliotheek ter sprake en in ‘De Wals’ is het maken van een eigen compositie het onderwerp. Verhalen publiceerde hij ook in kranten, bijvoorbeeld ‘Van den Grooten Vloed’ in 1918 in De Maasbode, en in Limburgs Leven. Daarin verschenen twee verhalen onder het pseudoniem M. van Wijk, namelijk ‘Toch Gewroken’ en ‘De Verwisselde Jassen’. Onder zijn eigen naam plaatste hij er vier: 't Verschalkte Engeltje’, ‘Bert Grouve’, ‘Het Wonder’ en ‘De Nieuwe Muziek’. Daarvan werden er drie later opgenomen in de bundel ‘Een Verwarde Liefde en andere novellen’. Opmerkelijk is dat de verhalen die hij schreef onder het pseudoniem M. van Wijk nooit in een verzamelbundel verschenen. Waarschijnlijk omdat ze anders van aard waren. Het waren zoals gezegd echte kranteen tijdschriftverhalen, alleen bedoeld ter verstrooiing. Voor de verhalen die hij onder eigen naam schreef gold dat minder. Die sloten ook meer aan bij zijn poëzie. Op toneelgebied bleef Math Kemp in de jaren tussen 1918 en 1920 actief. In 1918 had hij veel succes met een kinderoperette waarvan hij, onder pseudoniem M. van Wijk, de tekst had geschreven. De muziek voor ‘De Zeven Zusters’, dat op 17 april 1918 zijn première beleefde in de Stadsschouwburg van Maastricht, was van G. Olterdissen. Het stuk had een soort ‘Assepoester’-thema. De jongste van de zeven zusters werd door de zes oudere geterroriseerd, maar tenslotte door een knappe jonge hertog van hen verlost. Voor de operette waren honderd uitvoerenden, voor het merendeel kinderen, nodig. De kranten waren allemaal bijzonder lovend. De correspondent van De Tijd had ‘een bijzonder genotvollen avond’. ‘De kinderen hebben met volle teugen genoten van de opvoering van dit sprookje; de auteur is al bijster goed erin geslaagd, het echt- | |
[pagina 66]
| |
Schets van het decor voor het spel “De Zeven Zusters”, getekend door M. Kemp, 1918.
sprookjesachtige in het geheele stuk vol te houden, wat niet immer van kinder-operettes kan gezegd worden’.Ga naar eind40. Nadat hij in 1920 in ‘Het Getij’ nog fragmenten uit het toneelstuk ‘Tusschen IJzer en Goud’ had gepubliceerd, werd de produktie op dat gebied, net als op dat van de verhalen en de gedichten nagenoeg stopgezet. Desondanks verschenen er nog drie boeken van zijn hand. In 1921 ‘Een Verwarde Liefde en andere novellen’, in datzelfde jaar ‘De Zeven Broeders’ en in 1922 ‘Ravijnen’. Voor het grootste deel ging het echter niet om nieuw werk. ‘De Zeven Broeders’ was een herdruk van het eerder in ‘Het Wijnroode Uur’ opgenomen lange gedicht. Het werd ditmaal echter bijzonder fraai uitgegeven. Charles Nypels, de later beroemd geworden typograaf, verzorgde het boek dat gedrukt werd op de persen van de firma Leiter-Nypels. Voor de letters en de initialen tekende S.H. de Roos, een andere grootheid op typografisch gebied. Het gedicht werd geïllustreerd door Henri Jonas, die er een aantal houtsneden voor maakte. De oplage van dit meesterwerk van drukkunst bedroeg 325 exemplaren, waarvan er 25 niet in de handel kwamen. Een echt boek voor bibliofielen dus, ook gezien de prijs, die 20 gulden bedroeg.Ga naar eind41. ‘Ravijnen’ was een herziene heruitgave van de eerste drie bundels. Met het verschijnen daarvan werd Kemps eerste dichtperiode afgesloten. In ‘Een Verwarde Liefde en andere novellen’ waren zes verhalen opgenomen. Vier ervan werden eerder al gepubliceerd. Slechts de titelnovelle en het verhaal ‘Het Bijzondere’ waren nieuw. ‘Een Verwarde Liefde’ is een klassiek liefdesverhaal met alle daarbij horende ingrediënten: standsverschil, versmade liefde, huwelijk van de geliefde met een ander en al maar doorsmeulende liefde van de hoofdpersoon. Een verhaal dat alles in zich had om een draak te worden. Kemp wist dat gevaar te omzeilen, met name doordat hij er geen happy-end van maakte. | |
[pagina 67]
| |
Titelpagina en houtsnede van H. Jonas in ‘De Zeven Broeders’, de editie uit 1921, verzorgd door Ch. Nypels en S.H. de Roos.
| |
[pagina 68]
| |
Beginpagina uit ‘De Zeven Broeders’, 1921.
| |
[pagina 69]
| |
Teleurgesteld in de letterenAlles wel beschouwd produceerde Kemp vanaf eind 1920 nog maar weinig echt nieuw werk. Waren er na het verschijnen van ‘De Vreemde Vogel’ slechts sporadisch gedichten ontstaan, nu schreef hij ook geen verhalen meer. Dat kwam vooral doordat hij de journalistiek noodgedwongen vaarwel had gezegd. Toen Limburgs Leven ophield te bestaan, viel hij terug op zijn parttime bibliothecarisfunctie. Die leverde hem echter onvoldoende geld op. Hij was aan meer gewend geraakt, vandaar dat hij het baantje als ambtenaar bij het in oprichting zijnde handelsregister voor Maastricht en omstreken aanvaardde. Het handelsregister was verbonden aan de Kamer van Koophandel in Maastricht, waarvan zijn oude kennis J. Schaepkens van Riemst voorzitter was. Hij maakte daar snel carrière, want vanaf april 1922 was hij adjunct-secretaris van de Kamer van Koophandel. Later werd hij een tijdlang zelfs waarnemend secretaris.Ga naar eind42. De nieuwe baan nam hem dermate in beslag dat hij helemaal niet meer tot schrijven kwam. ‘Op de vraag omtrent hetgeen ik nu onderhanden heb, moet ik tot mijn innige spijt antwoorden: Niets! Om een voor mijn maatschappelijke positie behoorlijk inkomen te houden, ben ik verplicht me geheel aan nietartistieken arbeid te wijden. Temeer omdat litteratuur me tot heden, buiten het moreele succes, geldelijk niets opbracht’, meldde hij maart 1922 in De Nieuwe Eeuw. Hij gaf daarmee meteen prijs teleurgesteld te zijn in de letteren. In feite wilde hij zich er helemaal aan wijden, maar kon het niet omdat hij er niets mee verdiende. Die teleurstelling was ook een van de oorzaken voor zijn ingezakte produktie. Hoewel hij de pen dus niet meer ter hand nam, bleef hij vol zitten met plannen, ideeën en visies. Ze kwelden hem omdat hij vond dat hij eigenlijk zijn talenten moest gebruiken. Vandaar dat hij nadacht over een manier om zich helemaal aan de letteren te kunnen wijden. In De Nieuwe Eeuw van maart 1922 opperde hij voorzichtig een mogelijkheid. ‘Of al die vage plannen zouden te verwezenlijken zijn valt moeilijk te zeggen, maar toch, als ik eens over voldoenden vrijen tijd kwam te beschikken, zonder verplicht te zijn dien zelf met eigen geld en welstand te betalen! (...) En ik denk erover, of dan de overheid, die in zoovele dingen arbeiders en onderwijzers terwille was, niets in deze zin doen kon. (...) Moet de verhooging van den geestelijken rijkdom van het volk, ook niet eenige belangstelling en daadwerkelijke steun - een steun die geen aparte kosten vergt, - van overheidswege waard zijn? Heeft de kunstenaar, die bijzondere en zware verplichtingen heeft ten opzichte der gemeenschap, ook niet eenige bijzondere rechten?’Ga naar eind43. Omdat er geen makkelijk ambtelijk baantje voor hem te vinden was, de overheid zich aan kunst maar weinig gelegen liet liggen en zich ook geen mecenas meldde, nam Math zelf maar weer het initiatief. Hij zette zich over zijn teleurstelling heen, zei midden 1923 de Kamer van Koophandel vaarwel en keerde terug naar de journalistiek. Dan kon hij in elk geval schrijven. | |
[pagina 70]
| |
Portret van M. Kemp. Houtsnede van Henri Jonas in de bundel ‘Stroomversnellingen’, 1924.
|
|