De abdis en de zwerver. Marie Koenen en Felix Rutten en hun huwelijksjaren in Geulle
(2005)–Adri Gorissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Huize Schieversbosch, idyllisch gelegen in de heuvels van Geulle.
| |
[pagina 75]
| |
V Geulle‘Hier leef ik nu mijn leven, verstoken van waterleiding en bij een petroleumlamp, tusschen levende ossen en koeien, en slijt er mijn mooiste uren op klompen. (...) mijn mooiste gedichten zijn de dagen die ik hier beleef, onder de wijde lucht, het mooiste panorama van ons Zuiden met den blik bestrijkend, mijn heele aandacht gewijd aan datgene wat mijn hart de grootste en blijvende bevrediging gegeven heeft: de natuur en mijn eigen Limburg.’Ga naar eind(1) Felix Rutten was duidelijk tevreden toen hij deze regels schreef voor de rubriek ‘Over schrijvers en kunstenaars’ van het blad De Nieuwe Eeuw van 12 november 1921. Hij woonde toen bijna twee jaar met Marie Koenen op Snijdersberg 203 te Geulle. Het huis dat ze huurden, was in 1910 gebouwd en had een tijdlang als hotel dienst gedaan. Voor het huis bevond zich een waterput, vandaar dat het hotel van de familie Van Mulken ook wel als Hotel De Welput werd aangeduid. De put was al in 1866 geslagen en deed dienst voor de inwoners van het gehucht Snijdersberg.Ga naar eind(2) Snijdersberg was slechts een van de gehuchten waaruit Geulle in 1919 bestond. Je had Aan de kerk (dat zo'n beetje het centrum was omdat er de kerk, het gemeentehuis en de school stonden), Hulsen, Grootbroek en Aan de Maas. Die vier vormden het laaggelegen deel van het dorp. Het hooggelegen deel bestond uit de gehuchten Hussenberg, Snijdersberg en Moorveld. Om er te komen moest je een flinke klim maken. Geulle was indertijd een rustig, zeer landelijk dorp. Die rust werd niet of nauwelijks verstoord, want de rijksweg tussen Maastricht en Roermond deed het dorp niet aan. Wel was er een halte voor de trein. Het tracé van de trein liep precies onderaan de heuvels van het dorp, benadrukte als het ware de grens tussen laag en hoog Geulle nog eens extra. Het merendeel van de ongeveer tweeduizend inwoners verdiende nog de kost met landbouw. Er waren er echter ook die in de fabrieken van Maastricht werkten.Ga naar eind(3) Een buurman van het echtpaar Rutten-Koenen was de Amsterdamse architect Johan Melchior van der Mey (1878-1949). Deze was bekend geworden door zijn ontwerp voor het in 1916 gebouwde Scheepvaarthuis in Amsterdam en gold als belangrijk vertegenwoordiger van de vernieuwende architectuurbeweging De Amsterdamse School. Van der Mey en zijn gezin hadden eerst in het huis gewoond waarin nu het dichterpaar leefde. Ze deden dat in afwachting van de verbouwing van een naastgelegen pand, dat van boerenwoning werd omgetoverd tot landhuis. In dat landhuis brachten de Van der Meys hun weekeinden door.Ga naar eind(4) Het uitzicht vanuit hun nieuwe woning was voor Marie Koenen en Felix Rutten, gewend als ze waren aan het stadse leven in Maastricht en Utrecht, opzienbarend. Ze konden het dan ook alleen maar in lyrische bewoordingen beschrijven. Hij deed dat op deze manier in het blad Ons Eigen Tijdschrift: ‘Maar de roem van 't dorp bestaat toch uitsluitend in het vergezicht, dat er voor zijn bergranden open ligt, - een panorama dat zijn aangrijpende schoonheid handhaaft naast de befaamde Limburgsche vergezichten van Ubagsberg en Eperheide, - waarom het Valkenburg verre overtreft. Niet dus de schilderachtigheid zijner intieme hoekjes en huizencomplexen | |
[pagina 76]
| |
maken Geulle tot iets wondermoois, (...) maar de lyriek der breede daldiepte die het omgeeft, en der boschrijke heuvels die het omkransen, vol bronnen en stroompjes, - de juichende pracht der fluweelen Maasvallei, door de Geulsche “bergen” bestreken, tot waar het torenrijk Maastricht ze sluit met zijn juweel: dit maakt Geulle in den zang der Limburgsche schoonheid tot een opperst orgelpunt, waarbij de ziel van den bezoeker zwijgend in een langen geluksdroom verzinkt.’Ga naar eind(5) Die geluksdroom beleefde schrijver-journalist Bernard Verhoeven inderdaad toen hij in de zomer van 1922 Felix Rutten kwam interviewen. In zijn verslag toonde hij zich buitengewoon enthousiast over het dorp en de woonplek van het dichterpaar. Meteen aan het begin zette hij de toon: ‘De Hemel moge verhoeden, dat ook maar één toerist er aanleiding in zal vinden, om Geulle te gaan bezoeken, maar het moet toch van het hart: Geulle, de woonplaats van Dr. Felix Rutten en Marie Koenen, is glorieus.’ Vervolgens stapelde hij superlatief op superlatief om de schoonheid van dorp en omgeving te bezingen.Ga naar eind(6)
•
De Snijdersberg vormde dus een fantastische plek voor Marie Koenen en Felix Rutten om te leven en te werken. Het was eigenlijk de verwerkelijking van waar ze beiden zoveel over schreven: het arcadische Limburg met zijn eenvoudige mensen en de prachtige natuur. Hij voelde zich er al snel op zijn gemak, wilde er nooit meer weg. Bij haar duurde het wat langer voor ze er thuis was. Ze werd nog vaak getrokken door de stad, maar als ze dan een paar dagen in Maastricht doorbracht verlangde ze weer naar Geulle. Pas begin 1923 schreef ze aan haar vriendin Wim Brom-Struicken: ‘Ik voel meer en meer hier tóch thuis te hooren.’Ga naar eind(7) Voor allebei vormde het schrijven de hoofdbezigheid van hun dagindeling op de Snijdersberg, ze moesten tenslotte leven van de pen. De huishoudelijke taken verrichtten een dienstmeisje, dat tevens kookte, en een werkster. Marie Koenen hoefde daar alleen maar toezicht op te houden. Felix Rutten zorgde voor de boodschappen en hield de tuin bij. In de avonduren en de weekeinden bezochten ze graag; een concertMarie Koenen in 1920.
in Maastricht. Een bezoek aan haar vroegere woonplaats stond sowieso elke week een keer voor haar op het programma. Uiteraard kregen ze op hun berg veel visite, zowel van familie als vrienden, maar ook van mensen uit het literaire wereldje zoals Henk Kuitenbrouwer en Pieter van der Meer de Walcheren. Tot de vaste bezoekers hoorde ook een tijdlang de jonge schilder Charles Eyck. Daarnaast gingen ze zelf veel op reis en trok Felix nog altijd door het land om lezingen te geven. | |
[pagina 77]
| |
Naar de mensen in de buurt was zij wat gesloten. Als ze 's avonds een ommetje ging maken, knoopte ze niet gauw een gesprek aan. Vandaar dat de Geullenaren haar stijf en trots vonden. Felix daarentegen was heel populair bij de dorpelingen. Hij trok er graag op uit, maakte met iedereen een praatje, bezocht af en toe de cafés. Door zijn gewoonte om naar uitwerpselen van paarden te zoeken als mest voor zijn tuin werd hij ook wel gekscherend ‘stront-Felix’ genoemd. In het dorp had hij enkele goede vrienden, zoals de postbode Giel Thijssen. Als hij op zijn tochten iemand tegenkwam, dan hoefde die geen ruk aan de pet te geven bij wijze van begroeting. ‘Ich bin auch mer eine van Zitterd’, zei hij, wanneer de ander het wel deed. Alleen als hij bezoekers bij zich had, stelde hij het op prijs. Zo kon hij laten zien hoe geliefd hij was.Ga naar eind(8) Aan de al genoemde Bernard Verhoeven vertelde hij zomer 1922 dan ook dat hij dorpeling onder de dorpelingen was geworden, gezien werd als een der hunnen. Hij zette die woorden nog eens kracht bij door zich voor hun wandeling door de omgeving van Snijdersberg niet om te kleden, maar gewoon zijn huiselijke kloffie aan te houden. Tijdens de tocht demonstreerde hij het bovendien door een ‘kousenbreiend vrouwtje’ en ‘den boer op zijn akker’ joviaal te groeten of in dialect een praatje met hen te maken.Ga naar eind(9) Felix Rutten was van de echtelieden ook degene die het meest aan het dorpsleven meedeed en er bijdragen aan leverde. Zo organiseerde hij in de winter van 1921-1922 een reeks van lezingen voor de jongens en mannen van het dorp. Wekelijks kwam een spreker een onderwerp belichten om zo de dorpelingen wat bij te brengen. Ook verzocht de pastoor van Geulle hem eind 1921 mee te werken aan de oprichting van een Groene Kruis-afdeling. Die kwam er inderdaad, echter pas in 1925.Ga naar eind(10) In het voorjaar van 1922 ijverde Felix voor de herinvoering van een oud Limburgs gebruik, het uitroepen van een Pinksterbruid. Het was een gegeven dat hem al langerZo zag de landelijke omgeving van Geulle er uit.
| |
[pagina 78]
| |
interesseerde, want in zijn boek Onder den rook der mijn uit 1914 wijdde hij er een hoofdstuk aan.Ga naar eind(11) Het mooiste meisje van het dorp werd tot Pinksterbruid benoemd en door de andere meisjes het dorp rond gevoerd. Ze droeg een bloemenkroon en was versierd met veel groen om zo het begin van het groeiseizoen in de natuur in te luiden.Ga naar eind(12) De dichter slaagde in zijn opzet, want met Pinksteren 1922 had Geulle weer een bruid.Ga naar eind(13) Het meest geliefd maakte hij zich echter door de rol van Sinterklaas op zich te nemen in 1921. Het verzoek ertoe kwam van de kapelaan en de hoofdonderwijzer. Felix was er wat verbaasd over. ‘De vraag sloeg me uit het lood’, vertelde hij in een verhaal dat hij er vijf jaar later over maakte. ‘Sinterklaas spelen voor alle kinderen, pontificeeren met staf en mijter onder de oogen van meneer pastoor, en door het halve dorp trekken in tabbaard, met baard en pruik! En dat wordt je daar zoo maar voorgesteld! Ben ik dan zoo'n hansworst?’ Toch stemde hij toe. De kapelaan en de hoofdonderwijzer kregen het daarna moeilijk, want nu hij het deed wilde hij het ook goed doen. Dat betekende met zoveel mogelijk poespas. Eerst bedacht hij een aankomst per boot, wat ondanks de ligging van Geulle aan de Maas voor die tijd niet gebruikelijk was. Vervolgens verlangde hij een mooi opgetuigd paard en versierde hondenkarren. Bovendien moest de fanfare aantreden om met de stoet van Sinterklaas en tweehonderd kinderen van de Maas naar de school te trekken. Al zijn wensen werden ingewilligd en zo stond hij op de heuglijke dag in het veerhuis aan de Belgische kant van de Maas klaar met een gevolg van acht jongens en vijf mannen ‘gecostumeerd als Oosterlingen; de kleinen met hoofddoeken en bonte pakjes, de grooten met tulbanden en wijde mantels’. Hij gaf ze de laatste instructies en probeerde hun zenuwen te temperen door te zeggen dat ze samen een groot openluchtspel speelden. Felix tijdens zijn avontuur als Sinterklaas in 1921.
Frans Kengen (links) en Giel Thijssen hielpen in 1924 bij de verhuizing van de Snijdersberg naar Schieversbosch.
| |
[pagina 79]
| |
Toch kregen ze het benauwd toen ze zagen wat er aan de overkant gebeurde. Het hele dorp was uitgelopen, de kinderen zwaaiden met vlaggetjes, de kapelaan had zijn fotocamera schietklaar, de voor de honden gespannen karren blaften zo hard als ze konden en de muzikanten van de fanfare deden enorm hun best om over alle geluiden heen te komen. De overtocht, de landing en de tocht naar de school, ja zelfs het op het paard klimmen van de gerokte Sinterklaas verliepen echter prima. Alleen op het laatst ging het heel even mis. ‘Maar toen het oogenblik gekomen was, dat de Heilige Man, die de deugd al beloond had, nu ook de boosheid moest bestraffen met gestrenge woorden, - toen rolden er tranen en klonken er snikken... Het hart van den Sint was aanstond verteederd. Steunend op zijn kromstaf daalde hij de trappen van zijn troon af, nam de kin van het meest bedroefde zondaresje in zijn paarse hand en zei: “Nietwaar, Marieke, je zult het niet weer doen?” En toen zei Marieke, tusschen haar snikken door, den gemijterden bisschop in de oogen kijkend, in volle overgave der harten: “Nee, meneer Rutten”.’Ga naar eind(14)
•
Vooral de eerste jaren die ze in Geulle doorbracht, werkte Marie Koenen hard. De goede ontvangst van De Moeder, De Wilde Jager en De Andere en daarmee haar definitieve doorbraak als schrijfster spoorden haar aan ondanks de beslommeringen van huwelijk en huisinrichting verder te gaan. Nog in 1919 voltooide ze een bijbelse roman met als titel De redder, waarin ze het verhaal van Mozes en de uittocht uit Egypte hervertelde. Het boek verscheen nog datzelfde jaar bij uitgeverij Teulings in Den Bosch. Ook pakte ze het manuscript van Parcival weer op, dat ze had weggelegd toen Brom in 1915 erop had aangedrongen eerst De Moeder te schrijven. Dit keer bracht ze het tot een goed eind en zo verscheen het boek in 1920 bij de Wereldbibliotheek. Datzelfde jaar 1919 begon ze bovendien weer aan een historische roman, daartoe geïnspireerd door haar echtgenoot. Deze werkte aan een boek over LimburgseGerard Brom en zijn vrouw Wim.
cultuurhistorie en had daarvoor een groot aantal geschiedenisboeken in huis gehaald. Al snuffelend daarin vatte ze het plan op om over de tijd der Merovingers, de koningen die van 430 tot 751 het Franse rijk regeerden en onder wier leiding de Franken overgingen tot het christendom, een historische roman te schrijven. Gerard Brom berichtte ze weer als eerste over het nieuwe idee. ‘'t Was alles zoo inspireerend voor me, dat 't plan van zelf kwam tot de roman, en zoo veel omvattend, dat 't zelfs een trilogie van romans liet zien. Eerst over den jongen Siegbert. Dan over Pepijn van | |
[pagina 80]
| |
Herstal. Dan over Karei Martel tot z'n overwinning op de Saracenen. In de loop der tijden moeten ze worden, drie tot één, samen genoemd “Het Godsrijk”, elk met zijn eigen titel, die de tijd zal leeren.’ De eerste zes hoofdstukken had ze toen al af en stuurde ze maar meteen met de brief mee.Ga naar eind(15) Ze werden onder de titel De Verwachte meteen in De Beiaard opgenomen. De eerste aflevering prijkte in het maartnummer van 1920. Maar nadat dit eerste deel in het januarinummer van 1921 was afgerond, bleef het lange tijd stil. Pas in het januarinummer van 1922 startte ze met het tweede deel, nu onder de titel die de trilogie uiteindelijk ook zou krijgen: Het Koninkje.Ga naar eind(16) Een belangrijke reden voor het lange zwijgen was de onverwachte dood van haar vader op 1 augustus 1920. De afwikkeling van zijn nalatenschap kostte heel wat tijd. Ook nam ze de correctie van de dertiende druk van zijn woordenboek op zich. Want hoewel hij voor die editie samenwerkte met dr. J. Endepols, een leraar Nederlands aan het Maastrichts gymnasium die even verderop in de Hubertuslaan woonde, kwam een flink gedeelte van de drukproeven toch bij haar terecht. Op zich vormde dat geen probleem, ze was zeer vertrouwd met het werk doordat ze haar vader bij vorige drukken ook had bijgestaan.Ga naar eind(17) Na enige tijd raakte ze weer op dreef, waarschijnlijk mede gestimuleerd door het verschijnen van het eerste deel van Het Koninkje in boekvorm in 1921, twee herdrukken van Het Hofke in 1920, een herdruk van De Andere in 1921, een herdruk van De Witte Burcht in 1922, het bundelen van een aantal in de tien jaren ervoor verschenen kortere prozawerken in Limburgsche Verhalen in 1922 en de publicatie van haar eerste heiligenleven over Melania de Jongere, eveneens in 1922.Ga naar eind(18) Ook de lovende woorden die al die publicaties telkens weer opriepen zullen haar tot verder werken hebben aangezet. Zo noemde Bernard Verhoeven haar naar aanleiding van het verschijnen van de Limburgsche Verhalen in 1922 ‘de belangrijkste figuur der hedendaagsche katholieke litteratuur’. Hij bekrachtigde daarmee de woorden van Vlaming Jules Persyn, die in 1920 reeds stelde dat zij ‘onder de schrijvende vrouwen in Nederland zoo stilaan dingt naar de eerste plaats’ en L. Horsten die haar in hetzelfde jaar als ‘onze beste schrijfster, een talent waarop wij trots mogen zijn’ betitelde.Ga naar eind(19) Al die lof maakte haar steeds een beetje ongerust, zo schreef ze aan de criticus F. Smit-Kleine van het blad Den Gulden Winckel. ‘Dit alles gaat aldoor zoo best, dat 'k er dikwijls verlegen mee sta en 't onverdiend vind, terwijl tegelijkertijd de verantwoording voor 't volgend werk, dat toch altijd weer beter moet zijn, zwaar op me drukt.’Ga naar eind(20)
•
Met het werk van Felix Rutten ging het heel wat minder goed, die eerste jaren in Geulle. In De Nieuwe Eeuw van 12 november 1921 bekende hij dat hij in zijn nieuwe woonplaats ‘een heel pak van allerlei, dat nog geen uitgever vond’ schreef. Toch was er tot dan toe elk jaar wel een titel van zijn hand verschenen. In 1919 publiceerde hij het toneelspel Jessonda en het boek Limburg, in 1920 een door hem samengestelde Bijbel voor de huiskamer en samen met Marie Koenen de gedichtenbundel Jong Leven | |
[pagina 81]
| |
en in 1921 het drama Slachtoffers, de gedichtenbundel Sonnetten en het reisboek Spanje. Het merendeel daarvan was echter al eerder tot stand gekomen. Spanje bijvoorbeeld was een bewerking van de reisbrieven die hij in de eerste helft van 1912 voor De Maasbode schreef. Hij begon het met het advies niet vanuit het noorden naar Spanje te reizen, maar het land vanuit Afrika te benaderen, zoals hij zelf indertijd deed. ‘Neen. Alleen wie van over zee, te Tanger of Oran ingescheept, de Spaansche Zuidkust zoekt, waar Cadix blankt als een droom, of Malaga feeïg schemert tegen de blauwte der verre gebergten, - wie er 't land tegemoet gaat, zooals het daar opschuimt in parelmoeren glanzing over 't zilverig azuur der Middellandsche Zee, - die mag er zich al dadelijk op wonderen spitsen, als eenmaal de wereldreizigers, ingescheept op Columbus' karveelen.’ In deze dichterlijke stijl ging hij het hele boek verder, ondertussen ongemerkt schatten aan informatie over het land gevend.Ga naar eind(21) De ontvangst van zijn werk was over het algemeen goed. Vooral Limburg vond weerklank. Het boekje, dat deel uitmaakte van de reeks Ons Mooie Nederland, was bedoeld als herinnering voor mensen die Limburg hadden bezocht en als kennismaking voor degenen die plannen hadden voor een bezoek. Maar volgens een medewerker van de Limburger Koerier die zich achter de initialen A.V.Z. verschool, zou het ook veel Limburgers nog een hoop kunnen leren over de eigen provincie. Naar zijn mening was niemand beter dan Felix Rutten in staat het boekje te schrijven. ‘Zóó leeft deze dichter in dit prozaboekje “Limburg”, dat zijn taal, die behalve liefdevolFelix Rutten begin jaren twintig bij kasteel Schaesberg.
| |
[pagina 82]
| |
en innig, romantisch zwierig en kleurig is, schijnt opgeweld uit Limburgs ziel zelf; dat het aanzwellende rhythme deze hoofdstukken maakt tot strofen, heel dit boekje, van een wegwijzer voor wandelaar en toerist, tot een boeiend poëem. Maar behalve dichterlijk is deze beschrijving vooral ook zaakrijk. Met helder verstandelijk inzicht, met diep-vorschende en veelomvattende kennis is “Limburg” geschreven, en noch van het groote, noch van het allerkleinste dat de landstreek belangrijk maakt, is iets voorbijgegaan.’Ga naar eind(22) De positieve kritieken leverden in de meeste gevallen echter geen hoge verkoopcijfers op. Zo verkocht uitgeverij Dante Alighieri in de eerste helft van 1922 acht exemplaren van de in 1921 verschenen gedichtenbundel Sonnetten, vier stuks van de herdruk van het toneelstuk Beatrijs en zes exemplaren van de samen met zijn echtgenote gemaakte bundel Jong Leven. Terwijl ze toch van de verkoop van hun pennenvruchten moesten leven.Ga naar eind(23) De geringe verkoop van Jong Leven was overigens niet zo vreemd. De recensenten hadden het enige gezamenlijke project van de echtelieden nogal gekraakt. In de bundel brachten ze gedichten uit het gelijknamige voor de jeugd bestemde blad bijeen. Omdat ze niet duidelijk maakten wie welke gedichten had geschreven, werden ze er gezamenlijk op afgerekend. Carel Scharten noemde het in De Telegraaf een ‘zeer bedroevende bundel’ en schreef geïnspireerd door hun nieuwe woonplek een gedichtje: ‘'k Wou liever dat je 't dichten liet!
Waarom, Marietje, giet je niet?
En Felix, waarom wiedt je niet?’Ga naar eind(24)
De geringschattende reacties stelden Marie Koenen en Felix Rutten zeer teleur. ‘Men heeft van die verzen, die nu eens bestemd waren voor het volk, de eenvoudige tendenz niet begrepen’, verklaarde hij tegenover Bernard Verhoeven.Ga naar eind(25)
•
Terwijl Marie Koenen de hoogste toppen van haar loopbaan als schrijfster bereikte, werd het bij Felix Rutten juist langzaam maar zeker wat minder. Of dat invloed op hun relatie had, bleef niet overgeleverd. Wel zal het, trots en zelfverzekerd als hij was, aan hem hebben geknaagd. Zeker van invloed op hun samenzijn was de ontmoeting van Felix met zijn oude Noorse vriendin Sophie Dreyer in Brugge op maandag 23 april 1923. Ze hadden, ondanks beider huwelijken, altijd contact gehouden en elkaar onregelmatig brieven geschreven. Een jaar eerder had Sophie ook een poging gedaan om een treffen te arrangeren, toen in Rotterdam. Haar man Vilhelm was namelijk kapitein geworden op een schip dat van Noorwegen naar de Middellandse Zee voer. Zij maakte in 1922 zo'n trip mee en berichtte Felix vanuit Marseille dat ze op vrijdag 10 maart in Rotterdam zou zijn en stelde voor dat hij daar dan naar toe zou komen. ‘Als je wist hoe graag ik je wil ontmoeten, dan bewoog je hemel en aarde om te komen!’, liet ze hem vanuit Marseille weten.Ga naar eind(26) | |
[pagina 83]
| |
Hij kwam inderdaad naar Rotterdam, maar door een reeks van misverstanden liepen ze elkaar mis. Zo deed hij navraag naar haar bij de stoomvaartmaatschappij die eigenaar was van het schip waarop zij voer en niet op de boot zelf. Bij de maatschappij wisten ze niet dat zij aan boord was. Zij deed er in Rotterdam alles aan om hem te vinden en zocht in de haven en de stad naar hem. Zelfs probeerde ze hem via het telefoonboek te achterhalen, maar dat mislukte doordat ze de naam van zijn woonplaats niet wist. Toen hij niet kwam opdagen, was Sophie diep bedroefd. ‘Ik dacht namelijk dat je er niet meer om gaf me te ontmoeten na al die jaren. Diep in mijn hart vond ik nog steeds een verontschuldiging voor je - dat je misschien mijn brief niet gekregen had of dat je te ver weg was om naar Rotterdam te kunnen komen’, schreef ze hem op 27 maart van dat jaar in een opgetogen brief als reactie op zijn schrijven over de mislukte ontmoeting. In de brief vertrouwde ze hem ook toe dat ze hem vier jaar daarvoor al eens had willen zien tijdens een vierdaags bezoek met Vilhelm aan Nederland. Deze had toen echter gedreigd op te zullen stappen en daarom had ze het maar gelaten. Over de jongste poging lichtte ze haar man overigens niet in. Heel openhartig bekende ze hem dat het niet goed ging met haar huwelijk en nam daarvoor ook de schuld op zich. ‘Ik heb denk ik te veel verlangd van hetgeen tot de ziel behoort.’ De huwelijksproblemen speelden al rond zijn laatste bezoek aan Bergen in 1912. Voor een goede verstaander maakte ze in de brief duidelijk dat haar nog altijd aanwezige liefde voor Felix daar een grote rol in speelde. Ze biechtte op dat ze af en toe zijn foto tevoorschijn haalde of er bij een vriendin waar zijn portret op het bureau stond naar keek. Het liefst zou ze de foto thuis ook een prominente plaats geven, maar dat kon niet vanwege haar man. ‘Ja, wanneer zullen we elkaar weer zien, Felix?’, schreef ze. ‘Je hebt mijn leven tot een heerlijk lied gemaakt, wat zou het heerlijk zijn als je ooit weerkomt. Weet je nog,Sophie Dreyer met haar zoon Gustav en dochter Mosse.
| |
[pagina 84]
| |
de lente in Sittard? Onze lente? Weet je nog toen je de eerste viooltjes vond en je ze kuste? Zullen we die blijde dagen ooit herbeleven? We beseften destijds niet hoe goed we het hadden.’ Helemaal op het eind van de brief liet ze weten dat ze van pater Van Well had gehoord dat Felix was getrouwd met een katholieke vrouw. Maar ze voegde er aan toe: ‘Ik zie haar niet - ik zie alleen jou, lopend over de weg, terwijl je een praatje maakt met alle kleine en grote vrienden die je tegenkomt.’ Net alsof ze hoopte Marie Koenen zo te kunnen wegpoetsen.Ga naar eind(27) Hoe hij reageerde op haar verkapte liefdesbrief is niet bekend. Wel dat hij haar sindsdien weer wat vaker schreef dan in de jaren ervoor. Blijkbaar stelde hij haar voor er opnieuw een geregelde correspondentie van te maken, want in een brief van 5 september 1922 schreef ze: ‘Ja, ik wil ook graag dat we elkaar weer schrijven zoals vroeger.’ Een maand later meldde ze hem dat ze aan haar man had gevraagd te mogen corresponderen met wie ze maar wilde over wat dan ook. Vilhelm stemde daarin toe. In diezelfde brief onthulde ze zich een deel van hem te voelen.Ga naar eind(28) Van een geregeld briefverkeer tussen Geulle en Noorwegen kwam het echter niet, althans de eerstvolgende brief van haar die bewaard bleef dateert van 27 april 1923, vier dagen na hun ontmoeting. Ze troffen elkaar in Antwerpen, waar zij een stop maakte in haar treinreis naar Marseille waar Vilhelm met zijn schip lag, en reisden samen naar Brugge. Ze was nog vol van dat samenzijn bij het schrijven: ‘Wij tweeën ontmoetten elkaar na tien jaar van elkaar gescheiden te zijn geweest. Stel je voor, tien jaar, dat is nogal wat! We staan immers nooit stil, ons innerlijk en uiterlijk verandert elk jaar - alleen het allerbinnenste, onze ziel, die het zo weinigen vergund is te zien, is niet onderworpen aan de wetten van de verandering. Dan gaat het er dus om dat de brug die twee gelijksoortige zielen verbindt, zo sterk is dat de tand des tijds hem niet verteert. Heeft onze brug het gehouden? Ik geloof het wel, Felix. Want het was alsof ik je de dag tevoren nog ontmoet had, toen ik afgelopen maandag een tijdje met je gepraat had. Ik zag noch voelde een kloof - omdat de brug daar was, en omdat die brug sterk was. Maar wat was ik nerveus en daarom veel langere tijd gereserveerd dan nodig was! Vertel mij nu eens hoe jij dat voelde? Jouw ziel is als de snaren van een viool - er is zo ongelooflijk weinig voor nodig om ze te laten trillen, zelfs door de zachtste greep. Later voelde ik heel sterk dat het enige juiste voor ons was dat we naar Brugge reisden. Ja, dank je voor die dag - en voor alle gedachten die die dag me gegeven heeft!’ Vilhelm bleek overigens niet blij met hun ontmoeting, zo meldde ze. Marie Koenen waarschijnlijk ook niet, als ze er tenminste van wist. Zeker zou ze niet te spreken zijn geweest over het cadeau dat Felix in Brugge aan zijn oude vriendin gaf. Ze kreeg namelijk de sieraden die zijn moeder altijd had gedragen.Ga naar eind(29)
•
Een zaak die de aandacht van Marie Koenen vanaf het begin van haar Geulse jaren vasthield, was een aandelenkwestie. Haar buurman en architect Johan van der Mey had haar ertoe gebracht aandelen te kopen van een bedrijf dat op geheel nieuwe wijze vlas verwerkte. Voor de aanschaf gebruikte ze een deel van het geld dat de verkoop van vaders huis in Maastricht had opgeleverd. Ze wist ook vriendin Wim Brom-Struicken | |
[pagina 85]
| |
over te halen tot het nemen van een belang in de firma. Bijna vanaf het begin liep het niet goed met de fabriek, al spiegelde Van der Mey de zaken anders voor en verheugden de dames zich begin 1921 op een goed rendement van hun investering. Steeds als Marie Koenen de buurman zag, vertelde hij haar de mooiste verhalen over de nieuwe vinding en het patent dat de firma erop had. Een patent dat veel geld op ging brengen, want de Oostenrijkse regering was er in geïnteresseerd. In werkelijkheid kwam er zelfs weinig terecht van de dividend-uitbetaling. Steeds maar nieuwe smoezen maakten het voor de dames aannemelijk dat ze nog even op hun geld moesten wachten. ‘Je vlast op het vlas’, knipoogde ze eind november 1921 in een brief aan vriendin Wim. ‘Het jaar is bijna om, en nog altijd niets van die voorlopige rente, al kondigde me van der Mey ze mij, nu veertien dagen geleden, voor de verloopen week aan. Toch had hij alweer zeer hoopvolle berichten. En ik denk dan ook zeker, dat het wel goed zal gaan, als 't maar eenmaal heelemaal op dreef is.’ IJdele hoop natuurlijk. De aankondiging van Van der Mey dat de directeur van het bedrijf alvast zelf de zes procent dividend aan hen zou betalen en ook zijn belofte hun aandelen over te nemen, leverden evenmin iets op. Pas in december 1923 kregen ze voor de eerste keer een rente-uitkering van samen driehonderd gulden. Daarna sleepte de zaak weer aan, zozeer zelfs dat ze een advocaat inschakelden. Vervolgens kwam er druppelsgewijs nog wat geld binnen en liep de vlaskwestie uiteindelijk op een financieel debacle uit voor beide dames.Ga naar eind(30) Het ergst vond Marie Koenen nog dat ze deels het geld uit de opbrengst van haar vaders huis had ingezet. Want dat wilde ze eigenlijk gebruiken voor de bouw van een nieuwe eigen woning in Geulle. De plannen daarvoor waren begin 1921 ontstaan en tijdens een enkele weken durende griepperiode had ze er veel over gedroomd. Pas twee jaar later werd de zaak concreter. Ze was nog eens aan het rekenen geslagen en tot de slotsom gekomen dat ze het beste zo snel mogelijk kon beginnen met bouwen, zeker ook omdat ze nog een flink bedrag achter de hand had dat ze zo op een betere manier kon beleggen dan het in vlas te steken. Architect Alphons Boosten verzekerde haar met haar begroting en schetsontwerp goed uit de voeten te kunnen. Datzelfde jaar 1923 verwierf ze een bouwterrein in de gemeente. ‘Je zult eens zien wat een prachtige plek dat is’, meldde ze Wim, ‘halverwege den heuvel hier tegenover ons (het dal met het beekje ligt tusschen daar en den Snijdersberg), omsloten door een walletje met boschjes en oude boomen. Het heeft een prachtig uitzicht op de kloof en het bos, en ook over het dal; ligt door de heuvel beschut, heel vrij en echt midden in de natuur, hoewel toch aan den grooten weg bergop naar Moorvelt. Het terrein is o.g. 2000 vierkante meter groot, en kost ons f 1000, een prijs die voor hier op 't oogenblik wel hoog is, maar ons als stadsmenschen een spotkoop lijkt. - We zijn dus heel tevreden.’ Met de bouw van wat volgens haar een typisch Limburgs buitenhuis moest worden, kon echter niet meteen worden begonnen. De grond was in gebruik als korenveld en dus moest worden gewacht tot de oogst was binnengehaald. Het zag er naar uit dat ze in april 1924 zouden kunnen verhuizen van de Snijdersberg naar de nieuwe plek. Aan Wim vertelde ze dat die Schieversbosch (‘spreek uit sjieverbósch’) heette. ‘Deze naam staat niet in verband met “schijven”, noch met het Duitse “Schieber”!! - noch is er een r uit vergeten, dat het eigenlijk Schriever of schrijver zou zijn, maar het | |
[pagina 86]
| |
komt van schieveren, dat is afglijden, en dat zeker omdat 't zoo langzaam neerglooit tusschen zn struiken.’Ga naar eind(31)
‘Een knus, eenvoudig huisje,
Met 'n heel breed dak van riet;
Zoo'n echt vergeten kluisje
Waar niemand wat aan ziet...
Met klimveil langs de wanden
En groen er over heen,
Met vensters of ze brandden,
Daar de avond ze bescheen.
Van binnen wel wat aardigs
Zoo hier en daar te prijk;
Maar anders niets merkwaardigs
En heelemaal niet rijk!
Wat leuks van tin en koper,
Antiek en toch wel mooi,
En alles even proper
Tot zelfs de kippenkooi.
Zóó, op 'n heuvel eenzaam,
In 't midden van mijn land,
Met rondom, heel gemeenzaam,
Hofsteden te allen kant.’
Felix met een gezelschap bezoekers op de trap van huize Schieversbosch.
Felix Rutten in zijn werkkamer in huize Schieversbosch.
| |
[pagina 87]
| |
In het gedicht 'k Zou wel willen... uit de in 1920 verschenen bundel Jong Leven leek Marie Koenen haar wensen voor het huis op Schieversbosch reeds op een rijtje te hebben gezet.Ga naar eind(32) In juli 1923 had architect Boosten de bouwtekening klaar en meteen nadat het koren van het veld was, begon de bouw. Op 29 oktober bereikten de bouwvakkers het hoogste punt en zat de dakkap erop, zodat een dag later de rietvlechters aan de slag konden om haar in het gedicht geuite wens in vervulling te laten gaan. Echter niet helemaal, want Felix en zij konden het niet eens worden over de dakbedekking. Het compromis was simpel: het huisgedeelte waarin haar werkkamer lag kreeg een rieten dak en zijn gedeelte een pannen dak.Ga naar eind(33) De nieuwe woning op Schieversbosch (in de volksmond Schieversberg), die ze uiteindelijk op 27 maart 1924 betrokken, was heel royaal. Op de begane grond waren zeven vertrekken, waaronder de woonkamer en de eetkamer. De eerste etage telde eveneens zeven kamers en de tweede nog eens zes. De slaapkamer van Marie Koenen bevond zich onder het rieten dak aan de westkant van het huis, die van Felix aan de andere kant onder de pannen. Zij had bovendien aan haar zijde van de woning een grote werkkamer op de eerste verdieping.Ga naar eind(34) Hoe die eruitzag, verklapte Else Sassen, die in 1926 de schrijfster interviewde voor het blad De Nedermaas. ‘Deze kamer is precies háár kader: sober, zelfs “stijf”, een schrijftafel, rechte stoelen, boekenkasten - weinig of geen versiering - maar welk een uitzicht! Het mooiste voorzeker van heel Zuid-Limburg. Het moet wel zijn dat de sympathieke kunstenares hier in de stilte van Gods' natuur tot vollen bloei komt. Zij leeft in een andere wereld, in de wereld van Schoonheid, en heeft daarom niets anders om zich noodig.’Ga naar eind(35) Hoewel in de buurt van de nieuwe woning heel wat bomen en ander groen was te vinden, was de directe omgeving nogal kaal. Vandaar dat Felix er vruchtbomen en bessenstruiken plantte en een grote tuin aanlegde. Na de verhuizing schafte het echtpaar ook een hond aan, een grote Duitse herder die Sander werd gedoopt. Bovendien hielden ze duiven, waarvoor in de tuin een speciale til kwam te staan.Ga naar eind(36) De eerste winter kregen ze meteen problemen met de verwarming, maar na verloop van tijd kwam alles goed. Op 8 december kon ze tevreden bericht sturen aan Wim: ‘Met de laatste nieuwe gedienstige heb ik 'n tijdlang erg getobd, maar nu begint dat ook beter te gaan - en komt er in het huishoudelijk deel van m'n leven hoe langer hoe meer regel. Tot overmaat van geluk! begint ook de verwarming hoe langer hoe beter te branden. 't Is een ideaal-stokerij! nu we eindelijk de goede brandstof en de goede manier er voor hebben. Het huis is warm en gezellig en rustig en besloten en licht 's winters, en m'n kamer is zoo zachtaan een deel van m'n leven geworden. De hond schikt zich tot deugden; de duiven zijn tam en mooi; de tuin ligt al kant en klaar op het voorjaar te wachten. En na allerlei verwaarloosde dingen te hebben ingehaald, ga ik nu eindelijk ook weer eens aan 't werk beginnen. Me dunkt 't zal nu goed vlotten. En dan laat ik 't nooit meer los!’Ga naar eind(37) | |
[pagina 88]
| |
Van schrijven was het voorbije jaar inderdaad niet veel gekomen. In 1923 was alleen haar gedichtenbundel Verzen verschenen, waarvan de meeste al eerder in de in 1916 gepubliceerde bundel De Wegen stonden. Bovendien kwam dat jaar de tweede druk van De Moeder uit. Echt nieuw werk was eigenlijk alleen Het Koninkje, waarvan ze nog steeds afleveringen publiceerde in De Beiaard. Het schrijven ervan wilde maar niet vlotten. In november 1923 nam ze zich voor drie wintermaanden flink door te werken om het manuscript zo af te ronden voor de verhuizing. ‘Dat neem ik niet mee den berg af!’, stelde ze zichzelf in een brief aan vriendin Wim een deadline. Het duurde echter toch nog een jaar voor ze haar kon melden ‘dat het groote werk eindelijk klaar is’. Aan het eind van datzelfde jaar 1924 verscheen het derde deel in boekvorm.Ga naar eind(38) Rond de kerst viel er nog een aardigheid te vieren: de eerste vertaling van een van haar boeken in het Duits. De Moeder werd Die Mutter.Ga naar eind(39) Vanaf begin 1925 moest er weer worden geproduceerd, anders kwam er immers geen geld binnen in huize Schieversbosch. De eerste helft van het jaar werd evenwel voor een groot deel opgeslokt door de correctie van de nieuwe druk van vaders woordenboek, inmiddels alweer de vijftiende. Ook dit keer was de voormalige straatgenoot Endepols weer degene die voor de nieuwe woorden en aanvullingen zorgde. Marie Koenen hoefde het werk niet voor niets te doen, want de woordenboeken van vader zorgden voor een constante geldstroom. Hij had contractueel bij zijn uitgever vastgelegd welke bedragen zijn kinderen na zijn overlijden zouden krijgen. Voor het handwoordenboek, de belangrijkste uitgave, ging het om twintig cent per exemplaar. Geen gek bedrag bij een verkoop van enige tienduizenden per jaar. Van het zakwoordenboekje bijvoorbeeld werden er rond vader Koenens overlijden 25.000 per jaar verkocht. Verder was ook nog steeds het klassieke handwoordenboekje van hem in de handel. Een opbrengst voor de drie erfgenamen van rond de tienduizend gulden per jaar, zou wel eens geen verkeerde veronderstelling kunnen zijn. Waarschijnlijk bestond er bovendien een verdeelsleutel die Marie een groter part toekende, zij corrigeerde immers de drukproeven. Een basisinkomen was dus gegarandeerd.Ga naar eind(40) Heerbroer Jan in de grote tuin van Schieversbosch.
| |
[pagina 89]
| |
Daarnaast had ze een contract met de Zondagscourant van De Maasbode voor de wekelijkse levering van een verhaal. Wanneer die overeenkomst precies inging is niet bekend, wel dat de schrijfster in elk geval in 1924 en 1925 bijdragen leverde en dat ze afliep op 1 januari 1927. Zo publiceerde ze op 30 maart 1924 het verhaal Galla de Goth in de Zondagscourant, leverde ze een jaar later legenden uit Rolduc en maakte ze begin 1925 op verzoek van de redactie van de krantenbijlage een vertaling van het boek Monsieur de Lourdines van de Franse schrijver Alphonse de Châteaubriant (1877-1951).Ga naar eind(41) Ook schreef ze in 1925 een aantal verhalen over Petrus Canisius die ze wilde bundelen en dacht ze aan een verzameling van Limburgse verhalen, waarschijnlijk degene die ze in 1928 bijeenbracht in Wat was en werd. Verhalen uit Limburgs legende en historie.Ga naar eind(42) Eind november 1925 constateerde ze verongelijkt dat 1925 een ‘strubbelig’ jaar was geweest. ‘'t Is nu juist of ik geen streep verder ben gekomen in al deze maanden - en dit is wel zeker zoo. Zelfs geen nieuw boek op de pers van 't jaar! Geen letter geschreven van deze en die roman en nog een andere die bij afwisseling door m'n gedachten woelen. Ik heb geen tijd, geen rust. Alleen de Zondagsverhalen heb ik trouw afgeleverd.’Ga naar eind(43) De twee maanden die volgden haalde ze de schade evenwel ruimschoots in, want ze had week na week ‘gewerkt dat het kraakt’. Flinke stukken waren ontstaan van wat later de roman Stormenland zou worden, een historische roman over de kerstening van Nederland in de tijd van Willebrord. Bovendien had ze in opdracht een verhaal uit de tijd van Bonifacius geschreven voor een gedenkboek dat Titus Brandsma aan het samenstellen was en had ze eveneens op bestelling een verhaal over Sint-Franciscus uit de pen laten vloeien. Opeens had ze dan ook weer alle vertrouwen in haar schrijfwerk. Voor Pasen zou ze een halve roman en vier verhalen afhebben, wist ze begin februari 1926.Ga naar eind(44) Dat lukte inderdaad, net als het nakijken van de drukproeven voor de tweede druk van De Wilde Jager. Stormenland kreeg ze echter niet meer af voor ze in augustus met het echtpaar Brom een enkele weken durende reis naar Italië maakte. Er zat ook niet meer zo'n druk achter als bij De Moeder of De Wilde Jager, want het tijdschrift De Beiaard hield eind 1925 na tien jaargangen op te bestaan, en er was daardoor geen mogelijkheid meer om het boek vooraf in afleveringen te publiceren.Ga naar eind(45)
•
Met de productie van Felix Rutten ging het nog slechter dan met die van zijn vrouw. Desondanks verschenen in 1923 nog drie titels van zijn hand. De gedichtenbundel De verzonken tuin, met veelal eerder gepubliceerde verzen, het toneelstuk De sluier der Madonna en het religieuze boek Vertalingen van de hymnen van 't brevier. In 1925 kwam zijn reisboek Brugge uit, gebaseerd op de krantenartikelen die hij tijdens zijn verblijf in 1914 in de Vlaamse stad schreef. Wel werd hij nog veel gevraagd voor lezingen en ging hij regelmatig op tournee. Zijn faam als redenaar gebruikte hij op diverse manieren, bijvoorbeeld door te speechen tijdens de uitvaart van zowel zijn als Marie Koenens goede vriend, de Maastrichtse dialectschrijver Alphons Olterdissen op 24 februari 1923. Zowel bij het graf als | |
[pagina 90]
| |
tijdens een herdenkingsbijeenkomst in de Redoute en in de Dominicanenkerk te Maastricht hield hij een toespraak.Ga naar eind(46) Zijn ‘finest hour’ als spreker beleefde hij op vrijdag 15 augustus 1924 in Maastricht. Daaraan vooraf ging een persoonlijke uitnodiging van minister-president Charles Ruys de Beerenbrouck om eens met hem te komen praten op zijn buiten Wolfrath bij Holtum. De premier maakte Felix Rutten duidelijk dat het spook van het annexionisme, oftewel het idee dat delen van Limburg en Zeeland bij België moesten worden gevoegd, weer rondwaarde in Brussel. Omdat zijn vorige optreden tegen de plannen bij de minister-president nog vers in het geheugen lag, vroeg deze hem om een nieuwe actie. Ruys de Beerenbrouck had zelf daartoe al een plan uitgedacht. ‘Op aanstaande 15de augustus, Maria Hemelvaartsdag, vieren wij te Maastricht het vijfentwintigjarig bestaan van onze Limburgse katholiekendag. Een grote meeting in de Sint-Servaas, Limburgs hoofdkerk. Daarbij heb ik jou de belangrijke feestrede toegedacht. (...) Vanzelf spreekt dat dit je voordracht een politieke inslag gaat geven. Er moet overtuigd hier kleur bekend worden. Maar nu zal de bisschop van Roermond er tegenwoordig zijn. (...) Maar hij heeft de voorwaarde gesteld dat er geen politiek ter sprake zal gebracht worden. Daaraan wil ik me echter niet storen. Er wordt ons hier een gelegenheid geboden als geen tweede, om de gezindheid van Nederland klaar en duidelijk uit te spreken, om de stem van Limburg te laten horen’, herinnerde Felix Rutten zich later de woorden van de premier.Ga naar eind(47) Voor een bomvolle Sint-Servaas hield hij die 15de augustus inderdaad een politieke rede. Hij sleepte de hele Limburgse geschiedenis erbij, alle sagen en legenden, alle bekende Limburgse heiligen, ja zelfs het volkskarakter en de romantische inslag van zijn inwoners om duidelijk te maken hoe trouw Limburg door de eeuwen was. Uiteraard eerst aan Christus, maar zeker ook sinds de negentiende eeuw aan Den Haag en de Oranjes. Hij wees vervolgens fijntjes op de grootse ontvangsten die de nog jonge koningin Wilhelmina overal in Limburg had gekregen en bovendien op het feit dat het Limburgers waren die haar verdedigden toen in 1918 de socialistische opstand dreigde. Ook herinnerde hij aan de protesten tegen de vorige poging van de Belgen om delen van Limburg en Zeeland te annexeren. Tot slot concludeerde hij dat Limburg zich steeds ‘onbaatzuchtig groot-in-trouw’ had getoond. ‘Welnu, deze onbaatzuchtige trouw tegenover troon en vaderland zal Limburg houden ook in de toekomst.’ Ter geruststelling van bisschop Schrijnen voegde hij er nog aan toe dat ‘trouw zijn aan Vorstin en vaderland gelijk staat met trouw blijven aan onze evangelische Christus.’ Na anderhalf uur praten kon hij terug naar zijn stoel. Echter niet voordat de premier hem de hand had gedrukt en bedankt. En pas nadat de bisschop had gezegd dat hij met bewondering had geluisterd, maar dat hij hem zoiets geen tweede keer mocht flikken. De zondag erna kwam fanfare St. Cecilia uit Geulle hem op Schieversbosch een serenade brengen.Ga naar eind(48)
• | |
[pagina 91]
| |
Of hij echt kon genieten van de nieuwe roem die zijn rede in Maastricht met zich meebracht, is de vraag. In het voorjaar en de zomer van 1924 was in het nieuwe katholieke culturele tijdschrift Roeping frontaal de aanval ingezet op zijn dichterschap. In het in 1922 gestarte Roeping en ook in het in 1925 voor het eerst verschenen blad De Gemeenschap schreven de katholieke jongeren van die tijd. Zij zetten zich fel af tegen de generatie vóór de hunne, zeg maar de auteurs die publiceerden in Van onzen Tijd en De Beiaard. Terwijl de katholieke emancipatie rond 1920 goed op dreef was en iedereen tevreden kon zijn, gingen de katholieke jongeren zich daar juist weer tegen verzetten. Ze spraken over rooms establishment en burgerlijkheid. Op literatuurgebied moesten ze niks hebben van wat zij de devote poëzie van priester-dichters noemden en vonden ze dat de katholieke letteren geen defensieve opstelling moesten kiezen maar juist een aanvallende. Hoewel ook zij van mening waren dat de katholieke idealen leidend moesten zijn bij het schrijven, kreeg bij hen de schoonheid van het werk veel meer de aandacht dan bij de voorgangers van De Beiaard en Van onzen Tijd. Ook waren ze bijvoorbeeld losser bij het kiezen van een vorm voor hun werk, dichters hoefden niet per se sonnetten te schrijven, het vrije vers kon ook.Ga naar eind(49) De aanval op Felix Rutten werd uitgevoerd door Roeping-medewerker Gijsbert Bertels. Die had zich voorgenomen de katholieke critici eens onder de loep te nemen, en om duidelijk te maken hoe slecht een aantal van hen was, bekeek hij de reacties door de jaren heen op het dichtwerk van Felix Rutten. Hij koos speciaal Rutten uit omdat deze al vanaf zijn eerste bundel als een van de meest belovende dichters van katholiek Nederland werd beschouwd en waarvan daarna elk nieuw werk jubelend werd ontvangen. Zelf verwoordde Bertels het zo: ‘Thans behoort Felix Rutten tot onze erkende beste dichters, na de publicatie van een groot aantal lyrische, dramatische en epische werken, begeleid door een waar hosanna der Katholieke kritiek.’ Vervolgens werden op een nietsontziende wijze de katholieke critici van het eerste kwart van de twintigste eeuw aangepakt en met hen Felix Rutten. Bertels maakte meteen al bij de eerste bespreking van een van zijn gedichten duidelijk dat met de botte bijl ging worden gehakt. Nadat hij eerst nog had gemeld dat de criticus P. Kerstens het gedicht Voor St. Cecilia uit de bundel Eerste Verzen had bestempeld als ‘een vurig gedicht, dat een gebed is’ trok hij van leer: ‘'t Heeft al dadelijk de fouten die typisch zijn voor 't werk van poezig-sentimenteel aangevleugelde naturen, wier aandoening afhangt van de aanwezigheid van schemeravonden voor de profane en semi-profane stemmingen en lelien, rozen, englen wolkjes, blonde haren en goud voor de religieuze. Het is onmiddellijk geïnspireerd op het vulgairste heiligenprentje dat Duitsche smakeloosheid dorst concipieeren.’ De toon was gezet. Hij noemde de debuutbundel van Felix Rutten verder een ‘complex onbeduidendheden op rijm’ en de sfeer ervan ‘bijna macaber van voosheid en onoorspronkelijkheid’. In Sonnetten vond de lezer volgens Bertels bladzijde na bladzijde de ‘erbarmelijkste rethoriek’ en de gedichten ontbrak het aan ‘groote innerlijke levenskracht, forschheid en ruigheid van emotionaliteit’. Dat de dichter desondanks sonnetten schreef, getuigde naar zijn mening ‘van een gebrek aan zelfkennis en een zelfoverschatting even groot als de overschatting der kritiek’. | |
[pagina 92]
| |
Zijn eindconclusie was dat Sonnetten een ‘onsmakelijk en wanstaltig boekje’ was, waartegen de kritiek met klem had moeten protesteren. Enkele afleveringen van Roeping later vervolgde Bertels zijn poging de katholieke literaire kritiek en daarmee Felix Rutten onderuit te halen. Dit keer schonk hij vooral aandacht aan de bundels Avondrood uit 1913 en Goede Vrijdag uit 1914. Over de gedichten uit de eerste stelde hij dat ze ‘doorlopend slap van vorm zijn, aan bleekzucht en gemis aan waarachtigheid lijden’. Verder werd volgens hem de inhoud van de bundel bepaald door het ‘zwakzinnig rondsukkelen in droefgeestigheidjes en het vermummelen van versleten gedachten’. In de tweede kwam de dichter naar zijn inzicht niet verder dan het ‘waarnemen van mooie kleurtjes, weergegeven in donzige woordjes’. Vervolgens kreeg de katholieke literaire kritiek er enorm van langs. De critici hadden elkaar na gepraat en het eenmaal ten opzichte van Felix Rutten ingenomen standpunt niet meer bijgesteld. Dat deden ze niet alleen bij zijn gedichten, maar ook bij het ‘verfoeilijke dramatische en epische werk van denzelfden persoon’. Hij kon maar tot één conclusie komen: ‘Een bekwame, serieuze kritiek had reeds in 1906 op de minst pijnlijke, dus op een tactvolle, maar radicale manier een dichterillusie gebroken, wat de katholieke samenleving behoed had voor een massa domme publicaties.’Ga naar eind(50) Uiteraard lieten de gesmade critici het er niet bij zitten. Zo nam Vincent Cleerdin, die herhaaldelijk positief over het werk van Felix Rutten had geschreven, het voor hem op. In een bespreking van de reisboeken Spanje en Brugge ging hij op de kwestie in. Hij schreef een beetje badinerend dat de katholieke jongeren graag met Rutten solden omdat hij al wat grijze haren had. ‘Hij is even over de veertig en dat behoort tot de misdaden in de oogen der jonge critiek.’ Volgens Cleerdin had de dichter het bij de jongeren verbruid omdat ‘hij in 1900 geen gedichten schreef, zooals de critici van 1925 die wenschten’ en omdat het zijn laatste werken ontbrak aan ‘de machtigeEen kamer in huize Schieversbosch.
| |
[pagina 93]
| |
galm, dien de wereldoorlog heeft laten schallen over de zielen’. Vervolgens stak hij de loftrompet over beide reisboeken en stelde dat de jongeren eerst maar eens moesten bewijzen dat zij op hun dertigste ook zo konden schrijven. Zijn eindconclusie luidde: ‘Om hun wezenlijke waarde, àl heeft die geen aardschokken veroorzaakt, verdienen de boeken van Felix Rutten een plaats in alle openbare boekerijen en niet minder in de kleine verzameling boeken van hen, die graag goed werk lezen tot leering en genot.’Ga naar eind(51) De steun die hij van diverse zijden kreeg, kon echter niet wegnemen dat het na de kritiek van Gijsbert Bertels in wezen met het schrijverschap van Felix Rutten was gedaan. Hij publiceerde nog wel enkele boeken, maar ze kregen nooit meer de aandacht die de werken voor de vernietigende aanval in Roeping ontvingen.
•
Het publiekelijk neersabelen van al zijn werk tot dan toe, moet de ijdele Felix Rutten diep hebben gekwetst. Zeker had het zijn invloed op het samenleven met Marie Koenen, die juist telkens opnieuw de hemel in werd geprezen voor haar boeken. Bovendien waren er al enige tijd spanningen tussen de echtelieden. Wanneer die begonnen is moeilijk te zeggen, de eerste tekenen dienden zich aan in de brieven aan vriendin Wim Brom-Struicken. Op 16 juli 1924 vroeg Marie Koenen haar of ze niet weer samen op reis konden gaan, iets wat ze in 1921 al eens hadden gedaan, toen naar Bretagne. Ze had de reis nodig om bij te komen van ‘de vier eerste maanden in dit huis van mijn laatste illusie’, zo schreef ze. De zinsnede ‘dit huis van mijn laatste illusie’ was veelbetekenend. Daar kwam nog eens bij dat ze in dezelfde brief vertelde dat ze het voorgevoel had dat ze niet lang in het nieuwe huis zou wonen, ‘al is 't mijn vast voornemen niets zelf te forceeren, maar alles aan Gods beschikking over te laten. Op m'n werkcel heb ik goeden aard en voel ik me veilig.’Ga naar eind(52) Dat laatste herhaalde ze nadrukkelijk in een brief van vier maanden later, waarin ze ook meldde vaak alleen te zijn. Opmerkelijker was echter de mededeling die ze koppelde aan een bericht over Het Koninkje. ‘Ik zal deze week wel de laatste streep zetten onder het Koninkje, dat alleen nog op 'n paar rustige dagen wacht. De roman die zich afspeelde tusschen de regels van deze drie deelen is drukker, bonter en misschien... och neen, dat derde woord zal ik maar niet neerschrijven. Er zijn dagen dat ik over alle verdrietigheid heen ben en sterk tegen alles.’Ga naar eind(53) Wat er ook aan de hand was, in de tijd erna kwam - ondanks het niet doorgaan van de reis - alles een beetje tot rust. Op 8 december 1924 berichtte ze dat alles gelukkig heel goed ging en de stemming in huis steeds beter werd. ‘Ik geloof eigenlijk dat we hoe langer hoe beter beginnen te “wennen” - en tot nu toe is het wintersch huis heel wat gezelliger dan het zomersch huis was. Er zou veel te vertellen zijn, als we eens bij elkaar waren. (...) Dit eerste jaar op Moorveldsberg zal ik niet gauw vergeten - maar gelukkig eindigt het goed.’Ga naar eind(54) Heel wat minder positief was ze in een kerstbrief aan haar oude mentrix Maria Viola. Daarin stonden de zinsnedes: ‘Misschien zou je me veranderd vinden, zoo zonder illusies meer’ en ‘Van de wereld ben ik weer even vervreemd als vroeger’.Ga naar eind(55) | |
[pagina 94]
| |
Daarna ging het op en af, al bleef ze in haar brieven aan Wim toespelingen maken op een gespannen situatie in huis, zoals ‘Gezellig in huis is het niet - voor mij in mijn hol wel!’ (13 maart 1925) en ‘'t Is hier dan ook dikwijls heel stil, zoo alleen met het werk en de woordenboekproeven en de zorgen’ (26 april 1925). Daarna sleepte de affaire aan, totdat ze in oktober 1926 na afloop van een reis die Marie Koenen samen met het echtpaar Brom naar Italië maakte een kwade wending nam. Het begon er overigens al mee dat zij het plan voor de trip en de voorbereidingen voor Felix geheim hield. Zeker al in maart 1926 bestond het plan, maar pas half juni vertelde ze erover aan haar echtgenoot. Die vond het overigens best, als hij maar niet mee hoefde. Een maand Italië vond hij veel te weinig en reizen met dames zag hij niet zo zitten. Tekenend was ook dat ze tijdens hun huwelijk tot dan toe geen enkele keer samen op reis waren geweest. Zij ging altijd met vriendinnen op pad en hij nam meestal jongens uit de familie- of vriendenkring mee.Ga naar eind(56) Bij terugkeer van de reis werd ze door Felix Rutten aan de halte in Geulle opgewacht met ‘een bleek en bokkig gezicht’. In huis was ‘weer van alles verplaatst en veranderd’. Ze zei er echter niets van en gelukkig ging hij vervolgens een tocht van vijf dagen door de Ardennen maken. Maar eenmaal weer thuis ging het ‘met de bleeke bokkigheid op en af’. Op Allerheiligenavond barstte de bom. ‘Een geweld dat wezenlijk op razernij geleek. Het hoofdmotief was “Ik ben de baas” (ik d.i. hij), “'t is hier mijn huis” (mijn dat is van hem) en mijn heele groote hoofdzonde bestaat in m'n onafhankelijke allures. Ik begin 't nu eerst te begrijpen: iedere kleine daad van me buiten hem om, heeft hij me aangerekend als een kwetsen van zijn gezag als man - gehoorzaamheid niet alleen maar slaafsche onderworpenheid zou ik hem verschuldigd zijn - volgens de middeleeuwsche opvatting van het huwelijk, die met de jaren in hem gerijpt schijnt - zeker naarmate ik meer uit vrij initiatief begon, toch wel bijna nooit zonder hem te raadplegen of in te lichten, daar ik dien karaktertrek in hem wel eenigszins begon te kennen. De charmante man voelt zich gewettigd over z'n vrouw de tyran te spelen. - Daar hij 't inderdaad nooit kon of waagde, hebbenMarie Koenen met nichtje Addy en een onbekende vrouw bij Schieversbosch.
Marie Koenen eind jaren twintig nadat “het romantisch avontuur van dat huwelijk” voorbij was.
| |
[pagina 95]
| |
alle kleine en groote ergernissen over mijn onafhankelijk doen zich opgekropt en vastgezet in z'n gemoed tot laat 't me maar zeggen: een haat tegen mij.’ Het geweld had haar tot de overtuiging gebracht dat het zo niet langer verder kon gaan. ‘M'n zenuwen, die in de laatste jaren toch al veel geleden hebben, zijn er verder niet meer tegen bestand. Tegen brutaliteit en geraffineerde achterdocht en allerlei plagerige dwingelandij ben ik niet opgewassen. (...) Ik kan niet meer - Er moet een einde aan komen. Ik heb hem dit al voorgesteld en hij is 't daar gelukkig mee eens. - Alleen de wijze waarop zie ik nog niet. - Ik hoop m'n voornemen te kunnen volbrengen om de eerste twee maanden kalm de uitkomst te zoeken - maar weet natuurlijk niet wat van de andere zijde dreigt. 't Is allertreurigst. Ik had 't zoo graag in Gods handen gelaten - en twijfel soms nog of ik zelf wel ingrijpen mag.’Ga naar eind(57) Wat de hoofdpersonen van haar romans en verhalen wel lukte, geduldig het lot ondergaan dat God voor hen had uitgedacht, kreeg zij niet voor elkaar. Hoewel ze hem de twee weken na de uitbarsting zoveel mogelijk uit de weg ging, door bezoeken te brengen aan familie en vrienden, liep het op donderdag 18 november opnieuw fout. Die dag zouden ze alles eens goed uitspreken, maar het gesprek mislukte volledig. Vooral omdat hij haar beschuldigde van egoïsme en heerszucht en bleef hameren op een uitspraak van haar. Ze had hem namelijk voor de voeten geworpen dat zij degene in huis was die de kost moest verdienen. ‘Maar plotseling blijkt me, dat de andere partij dat gezegde heeft omgewrongen tot zoo iets grofs, dat ik voor God durf getuigen 't zoo nooit geuit te hebben. Toen ik 't dan ook zeer kalm maar wel uiterst verwonderd ontkende, die woorden gebruikt te hebben - ontstak de tegenpartij in een razernij, die Bouwmeester waardig zou zijn geweest. Hijgend en snakkend van toorn, beide armen omhoog, wees hij me de deur: “Breng me niet tot het uiterste”.’Ga naar eind(58) Let wel, dit is telkens de lezing van Marie Koenen. Over de kijk van Felix Rutten op de kwestie is helaas niets bekend.
•
In de maanden erna heerste een gewapende vrede. Terwijl zij aan het uitzoeken was hoe ze te werk moest gaan om een kerkelijke scheiding tot stand te brengen, bestookte hij haar thuis met ‘kleine en groote hatelijkheden’. Ze probeerde hem zoveel mogelijk uit de weg te gaan en bracht veel tijd door op haar werkkamer. Tot haar opluchting kreeg ze van familie en vrienden veel steun, zelfs van haar priesterbroer Jan, van wie ze had verwacht dat hij moeilijker over een eventuele scheiding zou doen. Desondanks liet ze de zaak versloffen, zeker nadat medio juli 1927 het dochtertje van haar andere broer aan haar zorgen werd toevertrouwd. De vrouw van Lambert had psychische problemen en moest een tijdlang worden opgenomen. Het 4-jarige meisje, Addy geheten, bleef tot eind van het jaar bij Marie Koenen in Geulle, die in haar komst ‘de hand van de Voorzienigheid zag’. Toch kon die voorzienigheid er niet voor zorgen dat het weer goed kwam tussen haar en Felix. Eind 1927 zat ze bij haar broer in Amsterdam en keerde van daaruit alleen nog maar naar Geulle terug als er zaken geregeld moesten worden.Ga naar eind(59) Wanneer ze precies vertrok, bleef niet overgeleverd. Wel vertelde Felix Rutten jaren later dat hij | |
[pagina 96]
| |
haar op een goede dag naar de trein had gebracht, naar hij dacht voor een korte reis. Toen hij thuis kwam, vertelde het dienstmeisje hem echter dat alle kleren weg waren. Marie Koenen was die dag voorgoed vertrokken, maar had hem niets gezegd.Ga naar eind(60) Vervolgens moesten tal van formaliteiten en een onderlinge financiële schikking worden geregeld. Vooral dat laatste had heel wat voeten in de aarde. De eerste voorstellen daarvoor deed ze hem in januari 1928 vanuit Amsterdam. In februari stemde hij erin toe dat ze het huis in Geulle te koop zette. Zelf benaderde ze dr. H. Poels, de hoofdaalmoezenier van de arbeid in Limburg, die ze goed kende. Ze hoopte dat hij een katholiek instituut in Schieversbosch kon onderbrengen. Diezelfde Poels schakelde ze ook in om Felix tot rede te brengen toen hij wat al te hoge financiële eisen ging stellen. Hoe de regeling die ze troffen er exact uitzag is niet bekend, wel dat hij van haar een geldbedrag ineens en een lijfrente kreeg. De opbrengst van het huis, dat hij op 22 april 1928 verliet en dat dienst ging doen als retraitehuis voor de vereniging Katholieke Jonge Vrouwen, was helemaal voor haar, terwijl ze de inboedel deelden. Het duurde echter een hele tijd voor ze het eens werden, want hij had steeds nieuwe eisen en bovendien gebeurden er telkens onverwachte vervelende dingen. Zo was een tijdlang een aan haar toebehorend schilderij uit de huiskamer in Geulle verdwenen. Maar uiteindelijk kwam alles goed, al stelde ze in januari 1929 vast dat het ‘romantisch avontuur van dat “huwelijk” wel een zeer prozaïschen nasleep had’. Een paar maanden later, op 8 april 1929, was de kerkelijke scheiding officieel rond.Ga naar eind(61) |
|