De abdis en de zwerver. Marie Koenen en Felix Rutten en hun huwelijksjaren in Geulle
(2005)–Adri Gorissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Het ouderlijk huis van Felix Rutten aan de Markt 31 in Sittard, rond 1880, enige jaren voor zijn geboorte.
| |
[pagina 33]
| |
III De zwerverFelix Rutten was toen hij Marie Koenen op woensdag 15 maart 1916 ontmoette na afloop van zijn lezing over ‘De romantiek van Limburg’ in de Redoutezaal te Maastricht veel bekender dan zijn toekomstige echtgenote. Terwijl zij teruggetrokken en in betrekkelijke stilte werkte aan haar verhalen en gedichten, had hij in literair Nederland behoorlijk naam gemaakt als dichter, schrijver, reisjournalist en begenadigd spreker over tal van onderwerpen. Felix Rutten werd op 13 juli 1882 in Sittard geboren als eerste kind van Martin Emanuel Rutten (1844-1917) en Theresia Maria Hubertina Imkamp (1854-1917). Bijna drie jaar later, op 17 februari 1885, kwam zijn broer Jules ter wereld.Ga naar eind(1) Zijn vader had in de buurt van Luik een opleiding tot leerlooier gevolgd en zijn bedrijf was gevestigd bij de woning aan de Markt 31, in het hartje van het toen nog kleinsteedse Sittard.Ga naar eind(2)
In zijn terugblik op de jaren tussen 1880 en 1930 herinnerde Felix zich die plek als volgt: ‘Wij woonden op het marktplein, ruim in het vierkant uitgemeten, middelpunt van het middeleeuwse Sittard. We zagen uit op het stedelijke gemeentehuis met monumentale trap naar een flink bordes, een guitig torentje boven de lessenaarsdaken uit, iet of wat feestelijk. Voor wie in een verouderd vestingstadje moet verblijven - nauwe kronkelstraatjes binnen een walring, schaars doorbroken met openingen naar buiten - is het een voorrecht op een dergelijk plein te mogen wonen, een marktplaats met drukte van wagens en karren, hetgeen een gevoel van ruimte geeft, van vrijheid. (...) We leefden er gerust en kalm zonder noemenswaardige uithuizigheid.’Ga naar eind(3) De familie Rutten stond redelijk in aanzien en had onder meer een huisknecht en een dienstbode aan het werk. De familie van vaders kant was uitgezwermd over West-Europa. Een broer woonde in Brussel en een ander was bierbrouwer in Neerpelt. Weer een ander bestuurde een oogheelkundige kliniek in Luik en een vierde werkte een tijdlang als vertegenwoordiger voor een Franse firma en daarna als koopman in Sittard. Een tante van vader woonde in Parijs en een oom was deken van Maastricht. In de familie overheerste de koopmansgeest in tegenstelling tot bij de verwanten van moeders kant, die wat meer naar het geestelijke waren geneigd.Ga naar eind(4) Moeder was een rustige vrouw die graag vertelde. Niet alleen over wat ze had meegemaakt, maar ook over de feuilletons die ze las in de Limburger Koerier, de provinciale krant waarop het gezin was geabonneerd. Die feuilletons knipte ze uit en ruilde ze met de vervolgverhalen die haar vriendinnen uit andere kranten knipten. Vader had een abonnement op het Belgische Franstalige dagblad La Gazette de Liège. Zijn opleiding in Saint-Roch bij Luik was daar niet vreemd aan. Bovendien speelde Frans aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw nog een belangrijke rol in Limburg. Boeken waren er niet of nauwelijks in huize Rutten. Vader bezat enkele exemplaren uit zijn Luikse leerjaren en moeder haalde geregeld de Sprookjes van Moeder de Gans voor de dag, in een uitgave die was voorzien van fraaie tekeningen door de Franse illustrator Gustave Doré. Voor zijn vorming had Felix in eerste instantie genoeg aan | |
[pagina 34]
| |
de beide kranten die dagelijks in huis kwamen. Vader hielp hem bij het lezen van het Franstalige dagblad, waardoor hij buiten het Nederlands en het Roermonds en Sittards dialect al vroeg ook met Frans overweg kon. De krantenlectuur kon hem op den duur niet bij de boeken weghouden, ze werden een levensnoodzaak voor hem. Hij las alles wat hij te pakken kon krijgen en zat altijd met zijn neus in de boeken.Ga naar eind(5) Aan zijn culturele opvoeding droeg verder nog vaders liefde voor muziek bij. Daardoor was er een piano in huis, waarop Felix leerde spelen. Ook deed een van de drie dames Pothast, die naast de familie Rutten op de Markt woonden, een duit in het zakje. Zij leerde hem alles wat hij niet op de lagere school kreeg bij gebracht.Ga naar eind(6)
•
Die lagere school was de stadsschool aan de Kloosterstraat. Graag ging hij daar niet naar toe, want in zijn herinneringen noemde hij het naar school gaan ‘de eerste machtige rampzaligheid van mijn jeugd’. ‘Tot de dag van heden heb ik niets vergeten van mijn eerste kennismaking met de weledelgestrenge wetenschap, einde van de vorige eeuw: die kale grauwe wanden zonder zelfs ook maar een kleurige landkaart, die gore, doorkerfde banken, de grijzende pupitre zonder verf die een schavot leek, die in geen tijden afgestofte vensterramen die nergens op uitzagen. Dat alles had ook niets van vreugde, de boven ons bengelende petroleumlamp nog het minst. Achter de deur stond heus de stok, in tastbare werkelijkheid de gard van “zie de maan schijnt door de bomen”; het instrument van de te wachten bestraffingen. En het stonk er. Nou, hoe het er stonkVader Martin Emanuel Rutten.
Moeder Theresia Maria Hubertina Imkamp.
| |
[pagina 35]
| |
voor een preuts manneke van goeden huize. Ik ruik die stank nu nog: een stank van zweet en zuur boerenbrood, van klompen en koebeesten, van natte kleren en vieze inktpotten. Waarom die inkt, daar we toch met griffels op onze leien krasten? Kortom, er steeg een walg in mij op en als een naar vrijheid smachtende gevangene verloor ik me in de aanblik van het wemelend stof, waar, als tegen wil en dank, een bleke zonnestraal binnenviel.’Ga naar eind(7) Gelukkig voor hem doorliep hij de lagere school vrij vlot, waarschijnlijk mede doordat hij thuis les kreeg van een speciaal door zijn ouders aangeworven jonge onderwijzer. Daardoor kon hij in januari 1893 de overstap maken naar het door jezuïeten geleide Aloysiuscollege in zijn woonplaats, ook wel Saint-Louis genaamd. Het was een college voor zowel internen als externen.Ga naar eind(8) Waarschijnlijk begon hij toch nog wat te vroeg aan de college-opleiding, want hij moest de tweede voorbereidende klas voor het gymnasium overdoen. Het gymnasium zelf ging hem goed af, want toen de jezuïeten het college in 1900 overplaatsten naar Nijmegen had hij vijf leerjaren zonder noemenswaardige problemen doorlopen.Ga naar eind(9) Het zesde deed hij op Rolduc, waarnaar hij nog datzelfde jaar als intern leerling verhuisde. Het was een groot avontuur voor de achttienjarige, want hij was tot dan toe nog nooit echt ver van huis geweest. Na het gymnasium te hebben afgerond, volgde hij nog twee jaar de filosofiecursus van het klein-seminarie. Daarna doemde een groot probleem op. Felix Rutten was er tijdens zijn Rolducse jaren achter gekomen dat hij geen priester wilde worden, zoals de familie van vaders kant en ook vader en moeder hadden verwacht. Want wat moest zo'n gevoelige jongen nou anders worden? Felix, die de school toch al als een gevangenis zag, vermoedde na een bezoek aan het groot-seminarie in Roermond dat de priesteropleiding nog veel erger zou zijn en ook een zeer gebonden bestaan als pastoor leek hem niet aanlokkelijk. Dus vertelde hij aan ‘oom’ Jules, een neef van zijn vader, die priester was in het land van Luik en bij wie hij vaak op vakantie ging, dat het met zijn roeping was gedaan. Diens laconieke reactie bracht hem ertoe het ook thuis te bekennen. ‘Mijn moeder schreide bittere tranen, mijn vader zat met de handen in het haar. Wat doe je met die jongen? Weer werd mijn toekomst tot jammerlijk voorwerp van een ontstelde familieraad.’ Een tante stelde voor dat hij tekenaar zou worden, terwijl zijn vader aan decorateur of etaleur dacht. De ooms vonden alle suggesties maar niks, maar wilden hem ook niet in hun zaak hebben. Felix werd gered door een oom van moederskant. ‘Je lijkt wel krankzinnig’, beet die vader toe na zijn etaleur-suggestie. ‘Je stuurt hem naar de universiteit, en niks anders.’Ga naar eind(10)
•
Het verblijf op Rolduc was overigens niet alleen maar vervelend. Zijn liefde voor muziek werd er flink verstevigd, onder meer door een bezoek aan de opera van Aken waar hij Wagners Meistersinger von Nürnberg zag en hoorde. Daarna bleef hij voor altijd Wagneriaan. Ook ging hij er verder met zijn pianolessen, trad hij toe tot het koor en fungeerde hij als voorzanger in de abdijkerk.Ga naar eind(11) Belangrijker was echter dat juist in Rolduc zijn liefde voor Limburg ontstond, een liefde die nooit meer over zou gaan. De jongens op het instituut mochten slechts | |
[pagina 36]
| |
twee keer per week naar buiten. Onder strenge begeleiding werden wandelingen in de omgeving gemaakt. Heel blij was hij dan als hij weer witte boerenhoeven, grote herenwoningen en kastelen zag liggen in het Limburgse land, met op de achtergrond korenvelden en heuvels. ‘“O Limburg”, kwam het dan opeens weer heimweevol in je op. (...) Daar is mijn heimatland, Limburgs dierbaar oord. En als met verliefde ogen begin ik naar Limburg uit te zien, Limburg te herkennen.’ Ook de religieuze festiviteiten waaraan de Rolduc-bevolking meedeed, zoals de bedevaart naar de boskapel van Schaesberg en het op grootse wijze vieren van sacramentsdag, droegen aan die liefde bij. Zeker alle pracht en praal van sacramentsdag. ‘Salve Limburg! bonsde de stem van mijn hart. Wie kan zich op een dag als vandaag met je vergelijken, met al je kerkklokken in beweging, met al je vlaggen in de wind en al je schutters in de weer, en al je dorpen in blijde roering? (...) Alles was feest en vreugd en stralende voldoening; de mooist verluchte bladzijde van het jaar, een symfonisch gedicht in klanken en kleuren, een heerlijk zich uitleven van de geboortegrond tot een bloeiende hymne. Ik had opnieuw mijn Limburg toegejubeld. Ik had in al de afgrijselijkheid van het kostschoolbestaan het blijde Limburg hervonden. En, salve mijn geboortegrond, ik had kunnen schreien om de schoonheid van de dingen, schreien van geluk.’Ga naar eind(12) Het ontstaan van die liefde voor Limburg was jarenlang gevoed door zijn omzwervingen in de buurt van Sittard. Het begon al in zijn vroegste jeugd met wandelingen, vooral in het gezelschap van zijn moeder. Als het kon, maakten ze dagelijks samen een tochtje. Vaste prik was in elk geval de zondagse wandeling. Drie Duitse vriendinnen van moeder kwamen de familie Rutten dan op de Markt ophalen voor een voettocht door de omgeving. Die wandelingen werden steedsFelix (rechts) met zijn jongere broer Jules.
Felix (links) en Jules in 1897.
| |
[pagina 37]
| |
langer en na verloop van tijd speelde zelfs de trein naar Heerlen een rol in de uitstapjes.Ga naar eind(13) Eenmaal wat ouder trok Felix Rutten er in zijn eentje op uit. Eerst nog te voet, maar later met de fiets. ‘Ik bleek een geboren wandelaar te zijn en gewende me geleidelijk aan de eenzaamheid, die mij, temidden van de natuur, weer altijd tot een nieuw genot werd. In heel de omtrek kende ik weldra al de punten vanwaar men diep en ver in het land kon uitzien. Mijn fiets werd mij het dierbare middel tot telkens weer een verdere veroveringen op het onbekende, het nog niet bereikte van de heuvelachtige landouw.’Ga naar eind(14) Een vroege bijdrage aan de liefde voor Limburg leverde een logeerpartij als tienjarige in Stein. Felix en zijn jongere broer Jules mochten met hun dienstbode mee naar haar ouders in Meers, maar logeerden bij een nicht van hun vader in Stein. De broertjes zagen toen voor het eerst in hun leven de Maas en het prachtige landschap waar de rivier zich doorheen slingerde. Felix voelde zich er heel ‘veilig, als in een soort van heem waar alles mij gelukkig maakte’. Daar moest, zo meende hij later, de ‘vreugde over Limburgs lentelijke lucht en de schoonheid van zijn landschap’ hem voor het eerst te pakken hebben gekregen.Ga naar eind(15) De passie voor de natuur, voor Limburg en voor het landschap zou een van de belangrijkste fundamenten van zijn schrijverschap worden.
•
De universiteit waar Felix Rutten in 1903 naar toe ging, was die van het Vlaamse Leuven. Het was een redelijk nabijgelegen katholieke universiteit, waar al generaties lang veel Limburgers naar toe trokken. De inmiddels 21-jarige Sittardenaar ging er germanistiek studeren. Hij vond er aansluiting bij Vlaamse medestudenten, die hem 's avonds meetroonden naar de kroegen in de stad. Veel moest hij niet hebben van de drankgelagen en hij zocht daarom zijn toevlucht in de muziek. Hij huurde een piano en bezocht concerten in Brussel. Pas nadat hij bevriend was geraakt met mede-student Frans van Cauwelaert (1880-1960) begon hij zich in Leuven op zijn gemak te voelen. Van Cauwelaert, die na zijn kandidaats geneeskunde voor wijsbegeerte had gekozen, was een van de voormannen van de indertijd nog jonge Vlaamsche beweging die streed tegen de overheersing van de Franstaligen in België. Hij introduceerde Felix Rutten daarin, want hij zag voor hem een verbindende rol weggelegd tussen de Vlamingen en hun Hollandse taalgenoten. Zo werd hij ook lid van het strijdbare studentengenootschap ‘Met tijd en vlijt’, trad hij toe tot de redactie van het tijdschrift De Groene Linde en maakte hij kennis met tal van toen bekende Vlamingen, waaronder Jules Persijn, de broer en zus van schrijver Stijn Streuvels en de professoren Scharpé en Verriest. Van Cauwelaert versterkte bovendien bij Rutten de liefde voor zijn geboortegrond. De bewondering van de Limburger voor de Vlaming was groot. ‘Frans was een jongeman met stijlgevoel en distinctie, een heer in zijn gezelschap van burgers en dorpers, zelf niettemin van eenvoudige komaf’, noteerde hij jaren later in zijn herinneringen. ‘Met de adel van zijn wezen en karakter adelde hij de beweging zelf. Hoe hoog ik tegen hem opzag, wij stonden met onze idealen op gelijke voet. | |
[pagina 38]
| |
Zijn vriendschap stempelde mij, vreemdeling die ik was, tot compatriot onder de flaminganten. Ik bewonderde mijn vriend in de glans van zijn prille roem en, als iedereen, hield van hem wanneer hij, bij de winterse haard, mij inwijdde in zijn toekomstplannen. Wij waren bondgenoten, samenzweerders.’ Felix Rutten genoot naar eigen zeggen van de tijd aan de Leuvense universiteit en waardeerde vooral de vrijheid die hij er kreeg. ‘Nieuwe einders ontvouwden zich, dieper werelden gingen open. Je leerde tegen moeilijke bergen opklimmen, zag over wijder vlakten heen, mocht allengs op eigen wieken drijven. Je voelde dat je, onderscheidend en samenbindend, nu eigenlijk mens werd.’ De mooie tijd duurde echter niet lang. De Franstaligen onderkenden het gevaar van de jonge Vlaamse garde en kregen gedaan dat Van Cauwelaert vanaf 1906 in Duitsland verder moest studeren. Felix Rutten had na diens vertrek geen zin meer in een langer verblijf te Leuven. Of daarin meespeelde dat hun bondgenootschap tevoren iets te hecht was geworden, is onduidelijk. In een briefwisseling uit die tijd gaven ze elkaar dikke kussen en noemde Felix Rutten zijn Vlaamse vriend ‘lieveling’. Zelf gaf hij in november 1921 in een autobiografisch artikel in het weekblad De Nieuwe Eeuw als reden: ‘Van de Universiteit te Leuven verdween ik roemloos, daar ik het den hoogleeraar in het Nederlandsch aldaar niet gewonnen kon geven, dat wij in Holland van een koe zeggen, dat “hij” gemolken wordt.’Ga naar eind(16) Vanuit Leuven vertrok hij in 1906 naar Luik en maakte aan de universiteit van die stad zijn studie af. Op 16 juli 1909 promoveerde hij met de hoogste onderscheiding (magna cum laude) op het proefschrift Algemeene Inleiding tot Vondels Johannes de Boetgezant. Tijdens die Luikse jaren bracht hij veel tijd doorFelix in 1900, 18 jaar oud.
Felix rond 1904, toen hij studeerde in Leuven.
| |
[pagina 39]
| |
bij de al genoemde ‘oom’ Jules, een neef van zijn vader. Met deze in Sittard ter wereld gekomen levenslustige pastoor, die erg van zijn geboortestad en Limburg hield, kon Felix het enorm goed vinden. Hij vertelde veel over zijn jeugd en vormde daarmee ongemerkt zijn logé. Wanneer oom begon met het ophalen van herinneringen, dan ‘was het je, alsof er een film werd afgedraaid van heel lang terug. (...) Een bont carnaval van louter onschuldige vermakelijkheid, je eigen verwanten op de eerste plaats: heel dat echte, grappige, oude Limburg, dat Limburg-van-ouds dat heengaat’.Ga naar eind(17) Daarbij kwam nog dat zijn tochten door de omgeving van Luik, het gebied tussen de riviertjes de Ourthe en de Amblève hem nogmaals leerden ‘in dankbaarheid en volle overgave de schoonheid te zien van het eigen, lieve Limburg, langs de Maas gelegen’.Ga naar eind(18)
•
In 1905, in de periode dat hij te Leuven woonde, was de eerste gedichtenbundel van Felix Rutten verschenen, met de voor de hand liggende titel Eerste Verzen.Ga naar eind(19) Daarin bundelde hij een groot aantal eerder in bladen als Dietsche Warande en Van onzen Tijd verschenen gedichten. Met het schrijven was hij op zijn achtste begonnen en tijdens de verdere lagere school- en gymnasiumperiode doorgegaan. De drang daartoe was zo groot dat hem toen hij naar Rolduc ging, werd verboden tijd aan poëzie te besteden. Maar dat verbod was aan dovemansoren gericht.Ga naar eind(20) Hoewel er in huize Rutten maar heel weinig boeken waren, onderging hij in de loop der jaren toch de invloed van diverse boeken en schrijvers. In zijn herinneringen refereerde hij aan boeken als Woudloper van de Amerikaanse auteur James Fenimore Cooper en Reis om de wereld in 80 dagen van de Fransman Jules Verne, maar ook aan onbekende titels als De maaiers van den dood en De martelaars van Siberië.Ga naar eind(21) Van veel groter belang dan deze spannende boeken uit zijn jongensjaren was Méditations poétiques (uit 1820) door Alphonse de Lamartine (1790-1869). Felix Rutten ontdekte de Franstalige bundel in de bibliotheek van de drie Duitse wandelvriendinnen van zijn moeder en was meteen verkocht. In zijn 24 gedichten tellende Méditations poétiques schreef Lamartine over liefde, eenzaamheid, het leven en de natuur. Geen al te vrolijke, maar meer melancholische en romantische poëzie, gevat in mooie beelden en muzikale versregels. ‘Welk 'n genot die klank van fluwelen woorden, van citers en van harpenslag, mij vreemd en nieuw; parels die rolden en zongen’, wist hij later die eerste indringende poëticale ervaring terug te roepen.Ga naar eind(22) Ofschoon zijn vader het eigenlijk geen lectuur voor de jongeling vond, mocht hij de bundel toch houden. Hij sleepte het boek vervolgens overal mee naar toe, had het letterlijk dag en nacht bij zich, want hij droeg het overdag onder zijn blouse en 's nachts verstopte hij het onder zijn kussen. Lamartine inspireerde hem en hij probeerde ook dergelijke klankrijke en muzikale gedichten te schrijven.Ga naar eind(23) Rond zijn vijftiende was het echter met de verafgoding van de Franse romanticus gedaan. Op het college brachten de leraren hem in aanraking met werk van Willem Kloos en Hélène Swarth. Tijdens de jaren op Rolduc raakte hij verder vertrouwd met het werk van de Tachtigers, ondanks de openlijke afkeer die de leraren van hen hadden vanwege hun goddeloze poëzie. Hij las werk van Frederik van Eeden en | |
[pagina 40]
| |
opnieuw Kloos. In de nachtelijke uren schreef hij Mathilde en Iris van Jacques Perk over. Wat later leerde hij ook het werk van Guido Gezelle kennen. Dat alles zette hem opnieuw aan tot schrijven. Veel gedichten uit Eerste Verzen kwamen op Rolduc tot stand.Ga naar eind(24)
•
Zijn poëziedebuut maakte Felix Rutten in 1900 in Dietsche Warande, toen nog onder het pseudoniem Ulr. J.F. den Tex. Spoedig vond hij met zijn werk ook de weg naar Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm, Almanak voor Nederlandsche Katholieken en Van onzen Tijd, daarbij gebruikmakend van de schuilnaam W. d'Hoop. Pas zijn debuutbundel Eerste Verzen durfde hij onder eigen naam te publiceren en daarna zou hij niet anders meer doen.Ga naar eind(25) De debuutbundel was verdeeld in vier secties: Jaargetijden, Voor de liefste, Uit het boek der bruid en In Memoriam en de onderwerpen van de gedichten waren heel divers. Het ging zowel om natuurlyriek, liefdespoëzie, stemmingsgedichten, religieus werk als de romantische verwoording van zielenroerselen. De vorm waarin hij ze vervatte, was vaak die van het sonnet en net als zijn eertijdse inspirator Lamartine probeerde hij ze een muzikaal ritme mee te geven. Een goed voorbeeld is het negentiende gedicht uit de sectie Voor de liefste:
Gelijk in 't blanke diep de hooge zon
Zich spiegelt, paarlen plengend en koraal
En zuiver goud in zilvren waterschaal,
De wel omtoovrend tot een wonderbron:
| |
[pagina 41]
| |
Zoo start gij in mijn ziel met schoon gestraal
Van teedre liefde en met uw glimlach won
Ik, die tot nu toe enkel droomen kon,
Paarlend geluid en gouden godentaal.
Volhandig put ik uit mijn purpren vliet,
En sprenkel pracht van woorden om mij heen,
Met gulle golven gulpt mijn gulden lied.
Ik weet waaraan 'k dien overvloed ontleen,
Al vat ik nauw wat wonder me is geschied:
Gij spraakt het tooverwoord, en anders géén.Ga naar eind(26)
Die liefste was Mia Meuwissen (1880-1907) uit Susteren, een nichtje van zijn oudklasgenoot Guus Lommen dat geregeld bij de familie Rutten over de vloer kwam. Sinds wanneer hij haar kende, is onduidelijk, maar waarschijnlijk van voor 1900. De eerder genoemde ‘oom’ Jules meende namelijk dat zij een van de redenen was voor Felix' besluit om geen priester te worden. In elk geval correspondeerde hij met haar tijdens zijn studiejaren in Leuven en Luik. In haar brieven noemde ze hem ‘mijn dichter’ en toonde ze zich steeds blij en trots als hij weer een gedicht voor haar had geschreven. Hoe die liefde te rijmen viel met de dweperige vriendschap tussen Felix en Frans van Cauwelaert is moeilijk te zeggen.Ga naar eind(27) De reacties van de literaire kritiek op Eerste Verzen waren verdeeld. M. Poelhekke liet in het blad Stemmen onzer Eeuw weten dat de verschijning van de bundel hem ‘een ware vreugde’ was geweest ‘en de lezing ervan niet minder’. Hij vond alleen dat de dichter af en toe wat te uitbundig deed en te veel woorden nodig had en was van mening dat een scherpere selectie de bundel een stuk beter zou hebben gemaakt. Ondanks de kanttekeningen voorspelde hij dat Felix Rutten van de katholieke dichters uit die dagen de beste zou worden. Hij eindigde zijn stuk met een wens: ‘Moge deze bundel spoedig uitverkocht wezen. Ik herhaal het: Ze is het waard, want ze schenkt veel schoonheidsgenot.’Ga naar eind(28) Maria Viola daarentegen kraakte in Van onzen Tijd de bundel. Ze was bepaald niet mild en sprak van ‘de oppervlakkigheid van Rutten's niet zoozeer onzuivere als wel doorgaans grove en bonte versmuziek’. Ook had ze het over ‘de week-vrome sfeer van zoetelijke devotieplaatjes-kunst’. Hij ging volgens haar te zeer in op de ‘verlokkingen van schijn-rijkheid en uiterlijk gerucht’. Haar eindconclusie luidde dat er bij de dichter sprake was van vroegrijpheid ‘waarbij alle diepere groei is uitgesloten’.Ga naar eind(29) De jezuïet pater Van Well (1866-1943) dacht er heel anders over. Blijkens een artikel van zijn hand in Dietsche Warande had Felix Rutten ‘eene bijna huiveringwekkende vaardigheid van verzen schrijven’. Van Well was echter niet objectief. Hij kende de debuterende dichter al in de periode tussen 1893 en 1896, toen hij aan het Sittardse Alyosiuscollege les gaf in Duits, Nederlands en geografie. Nadat Van Well in 1890 teruggekeerd was in Sittard ging hij zich opwerpen als geestelijk en literair leidsman van Felix. Ze onderhielden een jarenlange briefwisseling, waarin de pater zijn pupil adviezen gaf op velerlei vlak, maar vooral op schrijftechnisch gebied. Daarom was | |
[pagina 42]
| |
het op zijn zachtst gezegd vreemd dat Van Well een bundel van zijn beschermeling besprak, al moet gezegd dat hij nog wel enkele kleine kanttekeningen plaatste. Hij noemde de gedichten bijvoorbeeld deels ‘nog troebel jeugdwerk’.Ga naar eind(30)
•
De naam van Felix Rutten als veelbelovend katholiek dichter was met Eerste Verzen gevestigd. Zijn muze Mia Meuwissen kon er niet lang van meegenieten, zij stierf op 27 september 1907 aan tuberculose. Hij was er kapot van en uitte zijn verdriet door het schrijven van een nieuwe stroom aan haar gewijde gedichten.Ga naar eind(31) Een ervan heette eenvoudigweg Aan Haar en bevatte de volgende slotstrofen:
Geliefde, gij, die als een gulden ster
Nu op den stroom van tonen en geluiden,
Die mij omdeinen, drijft en stil en ver
Mijn aardsche wegen blijft bestendig duiden,
'k Leg u juweelgen naam, mijn koningin,
Mijn Muze, in 't goud des lieds voor eeuwig in.
Want gij, wier Schoon werd voor den tijd gedoofd
Maar stralend voor mijn droom staat en gedachten,
Moet leven na mijn leven en geloofd
Als daagraad zijn in schoone zomernachten,
Waar uw gedenken over Limburg zweeft.
Want ik zal sterven, maar uw lofzang leeft.Ga naar eind(32)
De gedichten vonden pas enkele jaren later hun weg naar de bundel Avondrood, die in 1913 verscheen. Pater Van Well zorgde ervoor dat de bundel kon verschijnen en voorzag hem van een inleiding, waarin hij onder meer stelde dat haar dood ‘voor hem de opgang tot het priesterschap der hooge kunst, het groot-dichter zijn’ betekende.Ga naar eind(33) Op zijn studentenkamer in Leuven.
| |
[pagina 43]
| |
De critici dachten daar niet allemaal zo over. Volgens Karel van de Woestijne in De Amsterdammer was ‘echte dichterlijke persoonlijkheid bij Rutten zoo goed als afwezig’ en berustte zijn dichterschap vooral ‘op vernuftig en goedverwerkt navolgen en op een ontwikkelden muzikalen zin’. Israël Querido vond in het Algemeen Handelsblad dat het de bundel ontbrak aan ‘ziel en levensdiepte, en den zuiveren adem van den geboren kunstenaar’.Ga naar eind(34) A. Gielen bleek in Boekenschouw een heel andere mening te hebben: ‘Avondrood beteekent in de dichterlijke ontwikkeling van Felix Rutten een tweeden, beteren tijd; hij heeft zich grootendeels ontdaan van de formalistische krullen en ranken zijner jeugdperiode; 't is een zelfbewust zich voorbereiden tot hoogere vlucht. Daar zijn in dezen bundel reeds gedichten, die - al wordt het boek vergeten - onvergankelijk zullen leven met onze moedertaal.’ Gielen ontleende zijn opvatting echter grotendeels aan de inleiding door Van Well.Ga naar eind(35) Oscar Huf van Het Huisgezin voer een eigen koers en noemde hem de ‘beste katholieke dichter van het oogenblik’, terwijl een anonieme auteur in de Nieuwe Sittardsche Courant sprak van ‘katholieke poëzie, sterke kunst’.Ga naar eind(36) Hoe het ook zij, de verschijning van Avondrood was voor Felix Rutten de verlate afsluiting van een moeilijke periode in zijn leven. De bundel was grotendeels al in 1909 klaar, want in dat jaar liet hij zijn vriend Guus Lommen weten dat hij twee jaar lang ‘uitsluitend maar mét Haar en voor Haar geleefd’ had en dat het resultaat daarvan het ‘Boek van Herinnering voor Haar’ was.Ga naar eind(37)
•
Voor Avondrood het licht zag, gebeurde er veel in het leven van Felix Rutten dat hem wegvoerde van de tragische gebeurtenis met Mia Meuwissen. Nadat hij in 1909 de universiteit had verlaten, wist hij niet wat te gaan doen. In leraar worden, wat gezien zijn opleiding voor de hand lag, had hij geen trek. Zijn vader was zo vriendelijk hem de tijd te geven over zijn toekomst na te denken. Hij kreeg een jaar om een besluit te nemen.Ga naar eind(38) Een toevallige ontmoeting met de Noorse Sophie Dreyer in het voorjaar van 1910 te Sittard bleek allesbepalend bij dat besluit. De jonge vrouw reisde een half jaar door Europa om zo haar talenkennis op te vijzelen. Om de een of andere reden was ze in Limburg terechtgekomen, waar ze eerst in Venlo en later in Sittard verbleef. Ze logeerde in een nonnenklooster. Na hun kennismaking verkeerden Sophie en Felix veel in eikaars gezelschap. Ze maakten tochten door de omgeving en de natuur en gingen vaak naar een plek die ze allebei ‘ons Noorwegen’ noemden. Zij leerde hem een beetje Noors en hij haar wat Duits. Ook nam Felix de Noorse mee naar huis, waar ze op zondag koffie en vlaai kreeg voorgeschoteld en daarna mee mocht op de wekelijkse wandeling met de Duitse vriendinnen van moeder. Verder bracht hij haar in contact met pater Van Well, die blijkbaar meteen in de gaten had dat de twee verliefd op elkaar waren en die probeerde hun relatie te sturen. Haar talenreis noopte Sophie na enige tijd tot verder reizen en vanuit Sittard toog ze naar Luik. Felix vergezelde haar en samen brachten ze enige dagen in de stad door. | |
[pagina 44]
| |
Daar, of al eerder in Sittard, spraken ze over de toekomst.Ga naar eind(39) Ze suggereerde hem naar Noorwegen te komen en dan reisbrieven te schrijven voor kranten in Nederland. Waar mogelijk zou ze hem daarbij helpen. ‘Wees geen ezel en kom’, zei ze tegen hem, alvorens via Brussel verder te trekken naar Parijs.Ga naar eind(40) Hij aarzelde waarschijnlijk even, maar de inhoud van haar brieven vanuit Parijs zette hem daar over heen. In de brief van 24 maart 1910 schreef ze: ‘Onthoud goed: als je tot de ontdekking komt dat je me nodig hebt, dan mag je komen. Ik zal blij zijn je te zien.’ In de brief van een dag later was ze wat minder koel. ‘Ik lijd omdat ik alleen ben en zo ver weg van jou.’ En: ‘Mijn vriend, ik geloof dat je geen idee hebt wat ik bij jou heb achtergelaten van mijn ziel en van heel mijn wezen. Je was zo sterk, je eiste zo veel - en ik heb je zoveel van al mijn rijkdom geschonken dat ik op het laatst bijna niets meer over had voor mezelf. Slechts één keer eerder in mijn leven heb ik zoveel van mezelf gegeven. Zoals ik je al eerder heb gezegd, open ik me niet gemakkelijk voor iemand, maar áls ik dat eenmaal doe, doe ik het volledig, zonder voorbehoud - en zonder het op een akkoordje te gooien.’Ga naar eind(41) Haar woorden leidden er uiteindelijk toe dat Felix Rutten op 28 april 1910 in IJmuiden als enige passagier aan boord stapte van het vrachtschip Sunpulp. Hij had een contract met de Nieuwe Rotterdamsche Courant op zak voor de levering van reisverhalen uit Noorwegen. Aan het vertrek was nog een indringend gesprek met zijn ouders voorafgegaan. Vader had bedenkingen, noemde zijn plan krankzinnig. Moeder dacht dat ze haar oudste zoon voorgoed zou verliezen en huilde. De lonkende vrijheid en het verlangen naar Sophie waren echter sterker.Ga naar eind(42) De reis voerde hem via het Zweedse Göteborg naar de Noorse hoofdstad Oslo, toen nog Kristiana geheten. Daar kwam hij op 1 mei aan en bleef hij bijna een maand. Op 1 juni was hij in Bergen, waar Sophie nog niet bleek teruggekeerd van haar Europese rondreis. Enige tijd later was dat wel het geval en bloeide hun liefde weer op. Ze liet hem de omgeving van de stad zien en ze waren er heel romantisch samen tijdens de Sint-Jansnacht op 24 juni ‘in de glans van het ineenvloeiend avond- en morgenrood’. ‘Wij leefden onbekommerd, als grote, gelukkige kinderen in onze onvertroebelde vriendschap. Hoe vaak vlocht ik vergeet-mij-nieten door de gouden helm van haar haar. Maar eigenlijk lag ik als een gevangene aan haar voeten. Zij heerste over mij, en ik was bevredigd in mijn onderdanigheid.’Ga naar eind(43) Tussen de bedrijven door kweet hij zich van zijn nieuwe taak als reisverslaggever. Zo trok hij 22 juli richting de Noordkaap en bezocht onder meer Narvik en Hammerfest. Hij deed er in augustus in drie afleveringen verslag van in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en toonde zich een lyrisch dichter in de natuurbeschrijvingen. Over het zien van de eerste ijsbergen en sneeuwtoppen schreef hij: ‘Hoe schitterend die witte torens en sneeuwkoepels in de zon onder de stralende lucht tegen 't diepe blauw! Er rijst een nieuw land voor onze blikken, een land van louter luister, een stad van zuiver wit, met torens van ivoor, muren van albast en poorten van parelmoer.’Ga naar eind(44) Na terugkeer van een volgende trip, waarschijnlijk eind augustus van dat jaar, doemden er plotseling grote problemen op. Sophie wilde met hem praten over hun liefde. Ze bekende hem dat de kapitein van het schip waarmee ze vanuit Europa naar Bergen was teruggekeerd warme gevoelens voor haar koesterde en nu om haar hand had gevraagd. Omdat ze vond dat ze op een leeftijd was gekomen om te trouwen en | |
[pagina 45]
| |
kinderen te krijgen, vroeg ze hoe hij er over dacht.Ga naar eind(45) Met andere woorden: als hij met haar wilde huwen, zou ze het aanzoek van de kapitein afwijzen. Het bracht hem in tweestrijd, want hij had net nog aan zijn ouders geschreven dat het nieuwe vrije leven hem zo sterk had gemaakt. Zijn leven was net begonnen en hij had het idee vleugels te hebben. Moest hij zich juist op dat moment binden, vroeg hij zich af. ‘Voor altijd gebonden aan iemand die mij volkomen beheerste, hoe lief mij dan ook. Maar het was een grendel geschoven voor de poort, die zich pas voor hij had geopend.’ Hij koos voor de vrijheid en vertrok.Ga naar eind(46) Felix Rutten reisde in het najaar van 1910 via Zweden naar Denemarken, waar hij langere tijd bleef en onder meer bevriend raakte met de schrijver Johannes Jörgensen (1866-1956), over wie hij zou schrijven en van wie hij gedichten in het Nederlands vertaalde.Ga naar eind(47) Aan het eind van dat jaar reisde hij via Lübeck en Hamburg terug naar Sittard, waar hij de kerstdagen bij zijn ouders doorbracht. Sophie schreef ondertussen in haar brieven dat ze hem miste, dat ze zich afvroeg waarom hij was vertrokken en dat ze hoopte dat hij haar had vergeven. Terwijl die opmerkingen hem aanvankelijk niets leken te doen, drong nu voor het eerst in volle ernst tot hem door wat hij had gedaan. Hij ‘wiste verheimelijkte tranen weg om Sophie’.Ga naar eind(48)
•
De reisverhalen van Felix Rutten vielen in de smaak, want hij kreeg begin 1911 liefst van twee kranten een aanbod om voor hen te werken. De Tijd vroeg hem een serie reisbrieven uit Rome en de rest van Italië te schrijven. Een nog beter voorstel kwam van De Maasbode: een verblijf van een jaar in Italië met de verplichting wekelijks drie artikelen te leveren. Daar had hij wel oren naar en zo vertrok hij op 3 april naar Zuid-Europa en begon aan een bijna vier jaar durend zwervend bestaan. In Italië maakte hij kennis met onder anderen Gerard Brom (die er vanaf de zomer vanFelix in 1912 tijdens zijn verblijf in Ierland.
1911 twee jaar woonde met zijn vrouw) en de priester-studenten Jan Smit en Jan de Jong (de latere Nederlandse kardinaal). Getrouw de opdracht van De Maasbode reisde hij veel door het land en bezocht steden als Venetië, Milaan, Ravenna, Assisi en Bologna. Zijn artikelen werden met grote regelmaat in de krant geplaatst en hij was volmaakt gelukkig. ‘Een jaar lang ontrolde het heerlijk, gedroomde Zuiden de stralende film van zijn veelbezongen steden en landschappen in al hun schoonheid voor mijn verbaasde blikken. Ik dronk mij als dronken aan al de pracht. In volstrekte | |
[pagina 46]
| |
zorgeloosheid mocht ik mijn vrijheid uitvieren, het dionysisch feest van mijn aanzijn genieten. Ik zag naar niets meer terug, kon al mijn verlangens bevredigen. Ik leefde sedert in die zalige wenseloosheid, die het volkomen geluk uitmaakt.’ Daarenboven ging hij van de Italianen en hun onbezorgde levensstijl houden. Met de opdracht van de krant om verder te reizen was hij dan ook niet zo blij. Toch verliet hij Rome op 21 januari 1912 weer en begon aan een lange tocht, die hem via Griekenland, Zuid-Italië, Tunesië, Marokko, Spanje en Frankrijk terugvoerde naar Limburg, waar hij op 15 mei 1912 aankwam. Ook over de vele indrukken die hij tijdens deze maandenlange reis opdeed, schreef hij lange stukken voor De Maasbode. De zomer van 1912 bracht Felix bij zijn ouders in Sittard door, al had de reiskoorts hem inmiddels goed in haar greep. Er was een mens in hem ontstaan die ‘verlangt naar nieuwe indrukken, weer verdere streken, vreemder horizonten en nog onbekende vrienden’. Gelukkig was er De Maasbode die nieuwe stukken van hem wilde, ditmaal uit Ierland. Hij reisde van september tot december over het groene eiland en maakte toen de overtocht naar Noorwegen. Het kerstfeest van 1912 bracht hij bij zijn vriendin Sophie door.Ga naar eind(49) Haar situatie bleek inmiddels ingrijpend veranderd. Niet alleen was ze getrouwd met haar kapitein Vilhelm, maar ze had sinds augustus van dat jaar ook een dochtertje dat Mosse heette. Tijdens de kerstdagen zat het bij oom Felix op de knie. Of hij in die dagen al iets meekreeg van de haarscheuren in haar huwelijk, is ongewis. Waarschijnlijk bemerkte hij wel haar zeer grote behoefte aan zijn vriendschap.Ga naar eind(50) Vanuit Noorwegen ging hij via Schotland terug naar Ierland, waar hij de eerste maanden van het jaar 1913 in Dublin doorbracht. Tijdens zijn verblijf daar verscheen in Nederland de gedichtenbundel Avondrood, waarvan de inhoud inmiddels al mijlenver van hem afstond. De zomer bracht hij weer in Limburg door om vervolgens de rest van 1913 en een groot deel van 1914 in België en Luxemburg te verblijven. In augustus 1914 moest hij voor het oorlogsgeweld vluchten en kon nog net op tijd Limburg bereiken.Ga naar eind(51) •
Over Limburg had hij overigens tijdens zijn buitenlandse zwerfjaren ook nog geschreven. Misschien maakte de afstand hem het makkelijker om over zijn zozeer geliefde geboortegrond en de schoonheid ervan te schrijven. Zijn passie voor de natuur, Limburg en het landschap leidde in 1911 tot een eerste publicatie. Voor de vierdelige ANWB-uitgave Ons Eigen Land verzorgde hij de bijdragen over Brabant en Limburg. Daarin schreef hij bijvoorbeeld over de Maas: ‘'t Is Limburg's heilige stroom en levende ader, de diamanten as waar Limburg aan vast zit, waaraan 't zich gehecht heeft met al zijn nevenstroomen en zijn steden, met al zijn droomen en verwachtingen eener toekomstige welvaart. 't Is Limburg's eenige stroom; zóó speelt hij er door des volks gedachte, dat men er elke watermassa “eene Maas” heet. De Maas. 't Is de zilveren hoofddraad waaraan de Limburgsche Romantiek haar verbeeldingen heeft vastgesponnen, de Maas met hare kasteelen en haar oude burgten in puin. Zij houden er allen van, de liederendichters die ze met gezang omdwepen, de ouden van dagen die er van vertellen blijven, de kinderen die er heen trekken in vrije uren, zwervers die er frischheid drinken, arbeiders die ze verkoelt na hitte-dagen, visschers wien | |
[pagina 47]
| |
ze voedsel strekt, en de herder die op zijn stok geleund, van verre uitziet naar haar blinkende golving. Bij haar aanzien voelt elke Limburger zich blijde-ontroerd; want geen weerstaat hare toovermacht.’Ga naar eind(52) Een heel ander boek was de novelle Onder den rook der mijn, die in 1914 verscheen toen hij in Luxemburg vertoefde. Het was het eerste literaire verhaal over de mijnbouw in Zuid-Limburg. En niet zo maar een verhaal, Felix Rutten kraakte harde noten. Het idyllische Limburg en het fraaie landschap dat hem zo dierbaar was, werd verkracht door de mijnindustrie met haar torens, gebouwen en afvalbergen. Bovendien belaagde ze het o zo goede en rechtschapen karakter van de Limburgers. De mijn maakte zuiplappen en geldwolven van de boerenzonen. ‘Aanleiding tot het schrijven van deze novelle’, vertelde hij jaren na de publicatie, ‘was het oprichten van de eerste boortoren in het Leyenbroekerveld, een wanstaltig houten gevaarte dat ik ontwaarde in de verte, bij een wandeling naar de Waterslei. Mij kwam toen plotseling voor de geest hoe, bij mogelijke uitbouw der industrie, de schoonheid van ons zuidelijk landschap gevaar liep. Het kon vooruitgang en welvaart betekenen, maar ook ondergang en verlies van oude cultuurwaarden. En de tranen sprongen mij in de ogen. In datzelfde ogenblik was de “Limburgist” in mij ontwaakt.’Ga naar eind(53) Onder den rook der mijn is het verhaal van Hary Gerards, een jonge onderwijzer die een grote natuurliefhebber is, Willem Stoffels, een arbeiderszoon die mijnwerker wordt, en Anneke Jansen, het onbedorven meisje waar beiden van houden. Hary zit er enorm mee dat de natuur door de mijnbouw wordt aangetast en zou er het liefst tegen in het geweer komen. | |
[pagina 48]
| |
‘Hij wist dat de velden schoon waren in hun bloei en in rijpte. Hij hield van zijn dorp. Hij had het niet kunnen uitdrukken wellicht, docht hij wist het: waar hij over het land uitzag, was schoonheid; er was vreugd in elk seizoen. Of 't de barre heide was in haar winterslaap, of het bosch wanneer er de nachtegalen sloegen, - de rand van 't veld met zijn wilden bloei van kelkjes en klokjes, die verachtelijk onkruid heetten, of de blauwe einders die in kringen lagen om het glooiende landschap, - het vervulde hem met een blijheid, waarvoor hij in zijn stille uren heimelijk naar woorden zocht.’Ga naar eind(54) Willem heeft die schoonheidservaring niet en gaat puur om geld te verdienen werken in de mijn. Dit ondanks de waarschuwing van pastoor aan het adres van zijn vader dat de jongen dan groot gevaar loopt, want daar verzamelt zich allemaal slecht volk. De mijn, dat is de hel, daar huist de satan, volgens de geestelijke. Willem zal daar ongetwijfeld een verkeerde invloed ondergaan. Pastoor ziet de boortoren als een ‘dreigende vuist boven zijn parochie, zijne kudde en de velden’.Ga naar eind(55) Uiteraard krijgt de pastoor gelijk van Rutten. Het werk in de mijn is vies en zwaar en daarom spoelt Willem zijn moeheid weg met drank. Onder invloed van alcohol valt hij Anneke lastig, die uiteraard door Hary wordt gered. Willem pakt Hary dan een keer terug en geeft hem een fikse aframmeling. De snoodaard komt echter aan zijn eind bij een instorting in de mijn en Hary en Anneke vinden elkaar. Eind goed al goed, zo lijkt het. Maar niets is minder waar, want de strijd ‘voor het behoud van Limburg's volk en zijn ouden aard’ is dan pas begonnen, zegt Hary tegen Anneke. Net als de sociale strijd ‘in dezen overgangstijd tusschen oud en nieuw’.Ga naar eind(56) Mijn, materialisme en moreel verval moeten worden bestreden. Soms lijkt het wel of Felix Rutten de tijd stil wil zetten en de vooruitgang tegenhouden, getuige het volgende citaat van Hary: ‘Het is het eenvoudige leven van den landman, dat het leven is waarin de kunstenaars de schoonheid vinden uitgedrukt. Het moderne leven baart onrust en verlangen. Den schoonen vrede vinden de menschen eerst op het land. Op het land is God alom. De natuur openbaart Hem.’Ga naar eind(57) De opvattingen van Felix Rutten kregen mede- en tegenstanders. Een anonieme recensent in De Telegraaf vroeg zich met hem af of het werkelijk vooruitgang is ‘wanneer een schoone landstreek, door niet onwelvarende, maar toch geen noodlijdende boertjes op hun kalme en stille wijze voor eigen behoefte ontgonnen, een nijverheidscentrum wordt, dat van heinde en ver het proletariaat tot zich trekt, dat de bevolking snel ziet toenemen, hooge loonen en daarmee hooge eischen schept, het land zijn eigen oud en schoon karakter ontneemt en gelijk maakt aan veel andere streken, de eenigszins aartsvaderlijke zeden vervangt door lossere en driestere?’Ga naar eind(58) J. Meijers stoorde zich in het blad Het jonge zuiden aan Felix Ruttens afwijzing van de vooruitgang. De kolen moesten volgens hem simpelweg gedolven worden, wie dat tegen wilde houden kon hij niet serieus nemen. Bovendien wees hij er de schrijver fijntjes op dat schoonheid niet alleen ‘in het Zachte, het Teere, het Liefelijke’ zit, maar ook ‘in het Sterke, het Geweldige, het Grootsche’. Iemand die zich achter de initiaal W. verschool sprak in de Nieuwe Limburger Aankondiger van ‘naïef provincialisme’ en beklaagde zich erover dat hij van Rutten meer had verwacht dan een ‘onbelangwekkend verhaaltje’.Ga naar eind(59) Naar eigen zeggen kreeg de schrijver wel een positieve reactie van de grote katholieke voorman op sociaal gebied dr. H. Poels (1868-1948). Deze bleef er daarna bij Rutten | |
[pagina 49]
| |
op aandringen om een grote roman te schrijven over het leven van de mijnwerkers in Limburg. Dat kwam er echter nooit van, vooral omdat het gegeven hem niet zo aansprak. Het ging hem er met de novelle ten slotte meer om zijn bezorgdheid uit te spreken over de aantasting van het Limburg uit zijn jeugdjaren dan om een beeld te geven van het mijnwerkersbestaan. Volgens Jos Perry, die samen met Wiel Kusters een studie deed naar de manier waarop mijnen en mijnwerkers in woord en beeld werden gebracht, markeerde de verschijning van Onder den rook der mijn de geboorte van het Limburgs chauvinisme. Deels had Rutten dus succes.Ga naar eind(60)
•
Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 dwong hem ertoe het zwerven voorlopig op te geven. Hij vond een baan als redactiesecretaris bij de Nieuwe Venlosche Courant en woonde van december 1915 tot eind september 1916 in Venlo. Het werk hield in dat hij met behulp van schaar en lijm uit andere kranten nieuwsoverzichten samenstelde. Geen al te moeilijke klus, zodat hij energie en tijd over had voor andere dingen.Ga naar eind(61) In Venlo sloeg hij een nieuwe weg in: hij manifesteerde zich nu niet meer alleen als auteur van boeken, maar ook als spreker over tal van onderwerpen. Bovendien begon hij religieus getinte toneelstukken te schrijven, zoals Eva's Droom, Hagar, De Rabbijn van Selcha en aanzetten voor Jessonda en Ahasverus, die allemaal pas later werden gepubliceerd en opgevoerd. Ook kwam er de tekst van zijn boekje Limburgsche Sagen tot stand, dat eveneens pas enkele jaren erna verscheen. Het was geschreven met ongeveer dezelfde intentie als Onder den rook der mijn, namelijk proberen het mooie van Limburg te behouden, in dit geval enkele van Limburgs oude verhalen.Ga naar eind(62) In zijn inleiding schreef Felix Rutten: ‘Limburgs nieuwe tijd plukt handenvol roof uit Limburgs oude schoonheid. Nu de Mijn er de klare beek bezoedelt en vratig vreet aan het rijke veld, en kankert midden in de weelde der groene en gouden landschappen, - wat zal er resten van zijn Romantiek na een spanne tijds? Zoo het volksgebruik dan verijlt in de strooming der dagen, leve de schoone droom der volksverbeelding van ééns tenminste in het gedenken voort van ál wie den weedom voelt om het Schoone van Limburg, dat sterft.’Ga naar eind(63) Het ‘Schoone van Limburg’ vasthouden, was ook de drijfveer achter de lezing ‘De romantiek van Limburg’, die hij in Venlo schreef en daar in 1915 ook voor het eerst uitsprak. De lezing ging niet alleen over de schoonheid van het Limburgse landschap, Rutten behandelde ook de geschiedenis van het gewest, belichtte oude gewoonten en gebruiken en vertelde sagen en legenden. Hij begon zijn rede altijd met een omschrijving van het begrip ‘romantiek’ en vertelde vervolgens telkens dat de romantiek van Limburg mooier was dan die van Holland. Alleen al omdat het Limburgse landschap naar zijn mening veel rijker geschakeerd was. Hij praatte makkelijk een paar uur vol over het witte wonder van de bloesem, de meikoninginnen, processies, de herkomst van Limburgse plaatsnamen, schutterijen, bedevaartsplaatsen, heiligen, ridderburchten en mooie oude verhalen. Als besluit vroeg hij zich steevast af of de romantiek van Limburg zou blijven leven ‘nu de schoorstenen der mijnen en de zware machines hun zegevierenden intocht gedaan hebben?’Ga naar eind(64) | |
[pagina 50]
| |
Met de lezing ging hij ook op tournee, een rondtocht die hem niet alleen in Amsterdam en Utrecht bracht, maar ook in tal van grote en kleine plaatsen in Limburg. Op 15 maart 1916 sprak hij in de Redoutezaal te Maastricht. In het publiek zat collegaauteur Marie Koenen, die al enige tijd met dezelfde stof bezig was. |
|