De abdis en de zwerver. Marie Koenen en Felix Rutten en hun huwelijksjaren in Geulle
(2005)–Adri Gorissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Marie Koenen in 1901, 22 jaar oud.
Foto: Jos Schoenmaekers & Co. | |
[pagina 11]
| |
II De abdisMarie Koenen was 39 jaar oud toen ze zich op 25 februari 1918 met de 35-jarige Felix Rutten verloofde. Ze werd op 19 januari 1879 in Den Bosch geboren als tweede kind van Mathijs Jacobus Koenen (1847-1920) en Adriana Cornelia Bogaerts (1849-1910). Ze had een vier jaar oudere broer en zou later (1888) nog een broer krijgen. Vader Koenen was onderwijzer in Den Bosch. Doordat hij in 1880 een aanstelling kreeg als leraar Nederlands aan de Rijksnormaalschool in Maastricht - de toenmalige onderwijzersopleiding - verhuisde het gezin datzelfde jaar naar de Limburgse hoofdstad.Ga naar eind(1) De vestiging in Maastricht, waar de familie eerst aan de Batterijstraat 1373, vervolgens vanaf januari 1885 aan de Brusselsestraat 43 en daarna vanaf juni 1894 aan de Hubertuslaan 17 (nu nr. 9) woonde, werd bepalend voor de rest van haar leven en voor haar latere werk als schrijfster.Ga naar eind(2) In de toen nog in zichzelf gekeerde stad, waarvan Marie Koenen later schreef dat het verleden er het leven zelf was, deed ze haar eerste, maar o zo belangrijke indrukken op. ‘Als een wereld op zich lag de stad nog binnen de wallen met rondeelen en torens, achter de grachten, die de Jeker zoomaar vol water kon laten loopen, in wijden kring omgeven door de uitgediende en verwaarloosde vestingwerken met overal die geheimzinnige forten, holen, trappen en casematten, gangen donker en diep om van te rillen. Alles verderop nog eens van nature beveiligd door den heuvelrug, waarop, waarin, waarachter nieuwe werelden te ontdekken lagen, den Sint-Pietersberg’, tekende ze in 1949 op in haar literaire herinneringen.Ga naar eind(3) Maastricht was in haar jeugdjaren ‘overrijk aan stemming en herinnering’. Net als de ommelanden ervan, ‘waar elk gehucht of boerenwoninkje, iedere boom en zelfs 't kleinste meizoentje een sprookje was, waar elke weg, ook 't smalste voetpad tusschen de wilderozenstruiken door, naar weer een nieuwe en heel andere sprookjeswereld leidde’. De toekomstige schrijfster zat midden in de ‘sfeer van de natuurlijkste romantiek ter wereld’.Ga naar eind(4) Die romantiek werd nog versterkt door het uit 1672 daterende huis, waarin ze tussen 1885 en 1894 woonden aan de Brusselsestraat. Het was in vroeger tijd samen met het buurhuis een posthotel geweest. Tussen de woningen zat een grote poort. Het huis van de Koenens was smal, maar vrij diep. Naar achteren toe werd het breder. Achter de woning lag een klein tuintje van waaruit je de toren van de Sint-Servaas zag. In dat witommuurde tuintje speelde ze graag, het liefst alleen.Ga naar eind(5) Rond de Servaas, op het Vrijthof en Onder de Bogen, bevond zich haar grote speelterrein. De indertijd nog vrij nieuwe fabrieken van onder meer Regout lagen op voldoende afstand om de idylle van het Maastrichter centrum niet te verstoren. De jonge Marie genoot er. Indruk maakte haar wekelijkse bezoek aan het klooster Onder de Bogen. Een van de zusters liet haar dan telkens een door de Franse graveur Gustave Doré geïllustreerde Bijbel zien. Daarvan ‘leerde ze meer dan haar met woorden werd bijgebracht’. Het huis aan de Brusselsestraat lag vlakbij de scholen die ze bezocht. Eerst de | |
[pagina 12]
| |
Rijksleerschool en daarna de Rijksnormaalschool, waar ze af en toe bij haar vader in de klas zat, die natuurlijk extra streng voor haar was. Voor haar opstellen kreeg ze van hem geen hoge punten. Evengoed rondde ze de opleiding met goed gevolg af en behaalde daarbij nog de lagere akte Frans. Die opleidingen waren vooral bedoeld als algemene vorming omdat er voor meisjes indertijd geen ander onderwijs was in Maastricht. Van lesgeven kwam het nooit, ook al omdat ze van meet af aan te veel in beslag werd genomen door het schrijven.Ga naar eind(6)
•
De eerste aanzetten tot schrijven kreeg Marie Koenen via haar grootvader van moeders kant. Deze Cornelis Bogaerts (1812-1888) was fabrikant, maar zijn hart ging uit naar het schilderen. Als ze in Den Bosch bij haar grootouders ging logeren, zat ze urenlang bij hem in zijn schilderkamer. ‘In het land van Jeroen Bosch en Pieter Breugel had 'k een grootvader, die 'n driekwart Vlaming was, met z'n gullen humor, z'n goed hart en z'n kunstvaardig penseel’, herinnerde ze hem zich in 1949. ‘'t Schilderen zat hem in 't bloed, was tot in z'n hoogen ouderdom z'n liefhebberij en 't beste deel van z'n leven. Geregeld elk jaar ging hij op pelgrimage naar de museums van Brussel en Antwerpen, om de Breugels, om Teniers, van Ostade en Ruysdael de kunst af te kijken.’ Als hij aan zijn landschappen werkte in zijn schilderkamer, hoog in het huis waar haar moeder was grootgebracht, genoot de kleine Marie, ‘'t Rook er naar vergeelde boeken, molmig hout en versche olieverf, - nergens voelde ik me zoo thuis als daar, en terwijl 'k op m'n laag bankje achter grootvaders rug, dus met hem vóór den ezel,Marie Koenen 10 jaar oud.
Bij haar plechtige communie.
| |
[pagina 13]
| |
zoo plezierig met die kneedbare tuben zat te spelen, geloofde 'k: alleen maar 'n grootmensch te moeten worden om juist als hij die wereld van binnenhuizen, van boomen en weerspiegelend water, van schepen en windmolens, met kleur en licht uit penseelen te kunnen tooveren.’ Door hem geïnspireerd sloeg ze aan het tekenen. Omdat bij die tekeningen vaak uitleg nodig was, schreef ze er gedichten of korte teksten bij. Allengs werden die langer en ontstonden complete verhalen.Ga naar eind(7) Het schrijven vond in huize Koenen een vruchtbare voedingsbodem, want haar vader was voortdurend met taal bezig en dan vooral met het samenstellen van het later naar hem genoemde woordenboek. Nadat hij 1884 het Verklarend Zakwoordenboekje der Nederlandsche Taal had samengesteld, tien jaar later gevolgd door Nieuw Volledig Zakwoordenboek der Nederlandsche Taal, verscheen in 1897 van zijn hand het Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal. In dat handwoordenboek werd anders dan in het zakwoordenboek niet alleen de juiste spelling van een woord en het woordgeslacht vermeld, maar ook de betekenis. Althans bij een groot deel van de opgenomen woorden. Wanneer Koenen de betekenis bekend achtte, liet hij ze gewoon weg. Net als samenstellingen en afleidingen van woorden, die naar zijn idee niet zo gangbaar waren. Daarentegen ging hij wel in op uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden die aan een woord verbonden waren. Bovendien voegde hij een flinke hoeveelheid encyclopedische informatie toe. Dat was voor die tijd tamelijk uniek en maakte dat het Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal na verloop van tijd een succes werd. In de jaren die op de eerste uitgave in 1897 volgden tot Koenens dood in 1920 verschenen nog elf nieuwe drukken van dat woordenboek, waarvan een groot aantal gewijzigd en aangevuld was. Het groeide uit van zo'n 317 pagina's in 1897 tot meer dan duizend in 1912. Het werk eraan vulde een groot deel van zijn vrije tijd.Ga naar eind(8) Assistentie kreeg hij daarbij van zijn dochter Marie, die hem onder meer hielp bij het corrigeren van de drukproeven. Geen wonder dus dat zij ooit schreef dat het gezin ‘doorklaard en doortrokken was van de Nederlandsche taal’.Ga naar eind(9)
•
Uiteraard waren er veel boeken in het huis van de woordenboekmaker, zowel van Nederlandse als buitenlandse auteurs. Ze stonden voor het grijpen en dus nam Marie exemplaren mee als ze in Den Bosch bij familie op bezoek ging. Tijdens vele logeerpartijen speelde ze met neven en nichten en richtte samen met hen eigen clubs op, zoals ‘Oefening baart kunst’ en ‘De Muiderkring’. Marie las op clubbijeenkomsten voor uit meegebrachte boeken of liet de neven en nichten door haar geschreven toneelstukjes opvoeren.Ga naar eind(10) Een eerste indicatie dat Marie Koenen was voorbestemd om schrijfster te worden, kreeg ze na het schrijven van een opstel op de lagere school. De elfjarige had zich niet helemaal aan de opdracht gehouden en aan het verzoek om over ‘Het schoolbord’ te schrijven een ruime interpretatie gegeven. Het opstel was een sprookje geworden en telde meer bladzijden dan de bedoeling was. De schrik sloeg haar dan ook om het hart toen de onderwijzeres bij de bespreking van de opstellen dat van haar tot | |
[pagina 14]
| |
het laatst bewaarde en zelfs voorlas. Dat kon alleen maar zijn om er een streng oordeel over te geven, vreesde ze. Zeker toen de juf daarna nog eens vroeg: ‘Heb je dit alleen geschreven?’ Marie durfde geen antwoord te geven, waarop de juffrouw doorging: ‘Dan durf ik zeggen, dat jij nogeens 'n goede schrijfster zult worden, als je zo doorgaat.’ Daardoor besefte ze plotseling dat ze auteur zou kunnen worden, ‘een van die verborgen hoogere wezens, uit wier pen zoomaar vertelsels en sprookjes en liedjes over 't papier komen loopen, welke dan op ondoorgrondbare wijze worden tot die zoo onweerstaanbaar aantrekkelijke dingen vol geheim: de boeken!’Ga naar eind(11) Vandaar dat ze als puber doorging met schrijven, zoekend naar een eigen stem, een eigen weg. Om die weg te bepalen las ze veel en maakte ze gebruik van vaders bibliotheek. Daar vond de jonge vrouw werk van Tollens, Staring, Da Costa en Potgieter, dat haar echter verveelde. De boeken van Vlamingen als de zusters Rosalie en Virginie Loveling en Hendrik Conscience spraken haar meer aan. Tijdelijk werd ze betoverd door het werk van de Tachtigers, totdat ze er achter kwam dat het kunst om de kunst was en God in hun verzen ontbrak. Daarop was het de beurt aan Guido Gezelle, Maeterlinck, Emile Verhaeren en buitenlanders als Longfellow en Tennyson, die haar samen de kant van de neo-romantiek opstuurden, al wist ze dat zelf toen natuurlijk nog niet zo te benoemen en zou ze later telkens herhalen dat er niet één schrijver echt invloed op haar werk had uitgeoefend.Ga naar eind(12) De eerste schrijfpogingen bestonden uit dagboekaantekeningen in blauwe cahiers, gedichten in een zwart notitieboek en verhalen. Omdat ze zich ervoor schaamde, zeker wanneer ze het eigen werk vergeleek met dat wat ze las, hield ze het zoveel mogelijk geheim. Vaak verscheurde ze het geschrevene ook weer. Meestal begon ze met schrijven pas na elf uur 's avonds, zodat niemand in huize Koenen er wat van mee kreeg. Bij het licht van een kaars werkte ze bijvoorbeeld aan een dagboek in sonnetvorm. Ze was dan zielsgelukkig.Ga naar eind(13)
• Het werk waarmee Marie Koenen het eerst naar buiten trad, was een cantate die ze schreef ter gelegenheid van de kroningsfeesten voor koningin Wilhelmina op 6 september 1898. De schrijfster van de cantate was anderhalf jaar ouder dan de nieuwe koningin van Nederland en liet de op het Vrijthof verzamelde schoolkinderen van Maastricht (waaronder de latere dichter Pierre Kemp) onder meer zingen:
Eerst waart Gij een kind, en Ge speeldet als wij
Uw spelen met lachende vreugd;
Toen werd Gij 'n jonkvrouw, zoo lief als de Mei,...
Een lente is uw bloeiende jeugd!
Nu neemt Gij den goudenen schepter ter hand,
Getrouw aan Uw vorstlijken plicht!
Wij juichen nu mee, met het juublende land,
Wij, kinderen van 't oude Maastricht;
Wij hebben U lief, en we blijven U trouw
In vreugde en in vrede, in leed en in rouw!Ga naar eind(14)
| |
[pagina 15]
| |
Natuurlijk sterkte het in het openbaar voordragen van haar tekst het zelfvertrouwen van de jonge schrijfster. Rond 1900 begonnen haar verhalen een vastere vorm te krijgen. Van invloed daarop was tevens de lectuur van het literaire tijdschrift Het Dompertje, dat haar oudere broer Jan haar steeds stuurde. Uiteindelijk leidde dat alles tot haar eerste publicatie. In jaargang 1900-1901 van de Katholieke Illustratie verscheen in drie afleveringen Tot inkeer gekomen, een verhaal over een jongeman die onder de invloed van verkeerde vrienden raakt en in plaats van zijn verdiende geld thuis af te geven het opmaakt in de kroeg. Later krijgt hij daar spijt van.Ga naar eind(15) Het verhaal is geschreven onder het pseudoniem Anne van Zuyden. Blijkbaar stond Marie Koenen nog niet sterk genoeg in haar schoenen om onder eigen naam te durven publiceren. Niet veel later was die durf er wel, waarschijnlijk mede doordat ze een brief kreeg van redacteur J.B. Vesters van de Katholieke Illustratie, waarin deze haar schreef dat Tot inkeer gekomen ‘nog veel van haar pen liet verwachten’.Ga naar eind(16) Op verzoek van redactrice Maria Viola van het blad Van onzen Tijd, die ook verbonden was aan het voor een groot publiek bedoelde geïllustreerde tijdschrift, ging ze meewerken aan dat in oktober van hetzelfde jaar 1900 voor het eerst verschenen culturele blad. In de tweede aflevering daarvan publiceerde ze het verhaal Stadshoekje, een impressie van het leven in het straatje tussen de Sint-Servaaskerk en het klooster Onder de Bogen in Maastricht.Ga naar eind(17) Na die eerste publicaties was het met haar schroom gedaan, althans zo leek het voor de buitenwacht. Er volgde een reeks van publicaties in de Katholieke Illustratie en vooral in Van onzen Tijd, zowel verhalen als gedichten. Het ging om verhalen als De Witte Burcht, De Levensavond, Dolfs zonde en De Hoovaardige Herdersknaap. In de derde en vierde jaargang van het tijdschrift verscheen in afleveringen haar eerste werkDe neven en nichten Bogaerts bijeen in Den Bosch. In het midden achter Marie Koenen. Rechts van haar Jan Bogaerts.
| |
[pagina 16]
| |
van echt lange adem, de boerenroman Het Hofke. Ze stuurde haar bijdragen echter niet zomaar naar de redactie, ze hield steeds de raad van Vondel in gedachten, die in zijn Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunste beginners aanbeval een werk altijd een tijd te laten liggen om er dan diverse keren nog eens goed naar te kijken. Alleen op die manier durfde ze haar nieuwe levensdoel in te vullen, namelijk ‘mee te helpen aan den opbouw van een eigentijdsche kunst voor God’.Ga naar eind(18) Met dat levensdoel sloot ze naadloos aan bij wat de redactie van het tijdschrift Van onzen Tijd wilde. De oprichting van het blad paste in de katholieke emancipatie aan het einde van de negentiende eeuw. De katholieken hadden lang een ondergeschikte rol gespeeld in het door protestanten geregeerde Nederland. Na de grondwetswijziging van 1848, waardoor er vrijheid van onderwijs en organisatie kwam, en het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, begonnen de katholieken met het opbouwen van hun eigen zuil binnen de Nederlandse samenleving. Als onderdeel daarvan moest ook gezorgd worden voor geschikte lectuur voor het katholieke volksdeel, zowel in boekvorm als in tijdschriftvorm. Door die aan te bieden, werd bovendien tegengegaan dat de katholieken socialistische, onzedelijke of moreel onaanvaardbare boeken en bladen lazen. Katholieke literatuur moest ervoor zorgen dat de lezers in religieus en moreel opzicht betere mensen werden. Van het ‘kunst om de kunst’-principe van de Tachtigers moesten de eerste literaire voormannen van de katholieken, zoals de dichter-politicus Herman Schaepman, dan ook niets hebben. Net zo min als van het feit dat Kloos en de zijnen er openlijk voor uitkwamen dat ze een afkeer hadden van het christendom en niet in God maar in de poëzie geloofden. De Tachtigers werden in de katholieke tijdschriften en bladen in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw fel bestreden. Pas rond de eeuwwisseling kwam het tot een kentering. Jongere katholieke letterkundigen erkenden dat het werk van de Tachtigers kwalitatief veel beter was dan dat van hun geloofsgenoten en pleitten ervoor de verworvenheden van die dichters in de eigen literatuur toe te passen.Ga naar eind(19) Moeder en dochter in de tuin.
Marie Koenen in 1915
| |
[pagina 17]
| |
Mede om die modernisering te bewerkstelligen werd Van onzen Tijd in 1900 opgericht. ‘Wij moeten MODERN, van onzen tijd zijn’, schreef Th. Molkenboer in de beginselverklaring van de redactie.Ga naar eind(20) Aan de totstandkoming van die moderne katholieke literatuur werkte Marie Koenen dus vanaf het begin mee. Al stond ze daar zelf waarschijnlijk in eerste instantie niet zo bij stil.
•
De in 1903 en 1904 in afleveringen in Van onzen Tijd verschenen roman Het Hofke was het eerste voorbeeld van een typisch Marie Koenen-boek. Het is in wezen een simpele vertelling over het plattelandsleven in Limburg, geschreven in een heldere taal met veel landschaps- en sfeerbeschrijvingen. Er bestaat een tegenstelling tussen de families die de boerderijen het Hofke en het Zonneveld bewonen in de buurtschap Sinte Barbara's Hoek. De eerste is al eeuwenlang in handen van de familie Barthels en de tweede is het resultaat van sluw opkopen door de familie Grave van gronden van arme sloebers. Uiteraard wil Grave ook het Hofke toevoegen aan zijn bezit, maar de oude Manuel Barthels verzet zich daar met hand en tand tegen. Wie op de sympathie van de schrijfster mag rekenen, is vanaf het begin duidelijk, zo blijkt uit het volgende fragment uit het begin van het boek: ‘Het Zonneveld was een breed, nieuw gedoe; stallingen, schuren en een woonhuis, uit rood baksteen opgetrokken, sloten aan drie zijden het erf af, een statige, wijde poort gaf er toegang. Op dat erf was het, den dag door, een drukke bedrijvigheid van gaanden en komenden, een af- en aantrekken van koeien en schapen, karren en paarden; roepen en rollen, geklets van zweepen en gestamp van hoeven; een snaterend, kakelend krioelen van waggelende ganzen en scharrelende kippen, van heel dat bonte gewemel van kuikens en krielen en het jonge eendenbroed, met de duiven er tusschen, die neerstreken van de daken, en veel musschen, en de rozige jonge varkentjes. Ze maakten elkander het leven zuur bij de breede mestvaalten en om den drinkplas, die er als een donkere vijver in het midden lag. Naast het Zonneveld, zoo rijk en trotsch in zijn glanzende nieuwheid, was het Hofke maar een kleine boerenhoef, heel oud, heel stil en laag gedoken onder haar zwaar strooien dak. Hier lag rechts de akkergrond: aardappelveld en korenland, sedert vergeten tijd door de boeren van het Hofke bebouwd. Links sprongen de zijbouwen uit: de schuur en de stalling, hoekig den boomgaard in. (...) Afgezonderd in het hoogmoedige laatdunkendheid lag het Zonneveld. In statige vereenzaming lag het Hofke, diep in zich zelf gekeerd en degelijk gevestigd achter haar donkere dennenhaag.’ Laat nu uitgerekend Barthels' kleindochter Milia, wier vader en moeder zijn gestorven, verliefd worden op Willem, de zoon van Grave. En hij op haar. Maar Milia geeft haar liefde op om te zorgen voor haar grootvader en haar broertje. Ze cijfert zichzelf weg, zoals later nog veel meer vrouwen zullen doen in boeken van Marie Koenen. Ze gaat zelfs zo ver in haar opofferingsgezindheid dat ze op het Zonneveld gaat helpen als Lize, de vrouw die Willem heeft gekozen na haar afwijzing, ziek wordt. Ook maakt ze vrijwillig plaats als broer Sander met de lichtzinnige en losse Thielde trouwt en op het Hofke wil wonen. | |
[pagina 18]
| |
Milia aanvaardt alles gelaten, want God zal er zeker een bedoeling mee hebben. ‘Lijden en zwijgen. Dat is der menschen plicht, te gaan zooals die goddelijke voeten gingen, bereidwillig langs den lijdensweg’, omschrijft Marie Koenen het adagium van veel hoofdpersonen in haar boeken. Uiteindelijk komt echter alles goed. Zelfs nadat Grave het Hofke heeft gekocht. Milia en Willem vinden elkaar weer na de dood van Lize.Ga naar eind(21)
•
De verhalen van Marie Koenen kwamen niet zomaar tot stand. Ze waren het resultaat van veel zwoegen, worstelen met zichzelf en vooral twijfelen. Zelf stelde ze daarover: ‘Het is van den aanvang zoo geweest en langen tijd zoo gebleven, dat ik een volgend verhaal begon te schrijven omdat ik al de tekortkomingen van het vorige te duidelijk inzag. Heel anders moest het, veel beter! Dit vooral hield me in dien schuwen aanvang bezig, ondanks mijn getob over rissen examens, die toch zeker eerst dienden afgelegd, eer iemand zou mogen denken misschien ooit iets van waarde te kunnen schrijven.’Ga naar eind(22) Daar kwam nog bij dat ze de tijd om te schrijven voortdurend moest veroveren op andere bezigheden. Ze had te veel verplichte activiteiten, zoals meewerken in de huishouding, verzorgen van haar zieke moeder (tot aan moeders dood op 20 september 1910), correctie van drukproeven van haar vaders boeken en visites en vakanties bij familie en vrienden. Meestal leverden de wintermaanden het meest op voor haar schrijfwerk. Dan ging het lekker, schoot alles goed op. Het leidde ertoe dat ze in brieven aan haar beste vriendin Rie Hamers-Thomassen in de zomermaanden altijd klaagde dat ze niet aan schrijven toekwam. Ook twijfelde ze dan of ze wel een echte schrijfster was. In de wintermaanden daarentegen was ze juist heel positief over haar werk. Vader Mathijs Jacobus Koenen, de man van het woordenboek.
Jan Bogaerts
| |
[pagina 19]
| |
‘Vanavond bij de stille lamp en de warme kachel, - als die groote rust komt die me zooveel avonden vrede brengt’, schreef ze haar in Tilburg wonende hartsvriendin op 2 november 1902. ‘Dat zijn mijn gelukkigste uren. Ja - 't werk gaat heerlijk. Beter dan ooit. Ik voel me geheel me zelf als ik werk, - en wat meer is: ik voel dat ik kan. De eeuwige twijfel is weg. Ik heb al veel gedaan - het een na het ander, - en heb nog mijn hoofd vol plannen. Zoo zal de winter goed worden. Tenminste als het zoo doorgaat. Ik begin beter en beter te begrijpen hóe ik werken moet en waarheen. Zoo geef ik wat ik kan - en de rest deert me niet. Me dunkt zoo zal ik mijn heele leven door stil verder gaan, - en naarmate ik zelf vaster en rijper en rijker word met de jaren zal ook het werk beter worden. Het scheelt nog veel dat ik ben, waar ik zijn wil. Alles wat ik doe zijn oefeningen of studies, hoe zal ik zeggen. Maar komen wil ik er, - omdat ik meer en meer begin te begrijpen dat het mijn roeping is.’Ga naar eind(23) Overigens dacht ze al langer over haar werk als een roeping. Het begon toen ze op haar vijftiende een keer wakker schrok van een stem die haar leek te roepen met de woorden: ‘Gods eer en der menschen heil’. Ze staarde vervolgens in het duister, zag niets, maar sloeg haar armen uit en beloofde haar leven en werk in dienst te stellen van dat streven. ‘Sinds dien tijd begon ik mijn schrijfboeken vol te krabbelen met vreemde verhalen, aldoor en aldoor in een koortsige jacht, je begrijpt zoet-lieve fantasieën zonder oorsprong of einde van een dweepend kind - en verzen zoo, - altijd in 't verborgen en 's nachts uit angst uitgelachen te worden’, meldde ze aan vriendin Rie.Ga naar eind(24) Schrijven deed ze vanaf het voorjaar van 1903 in een zijkamertje van huize Koenen aan de Hubertuslaan. Het was speciaal voor haar ingericht met een bureau, boekenkast en gemakkelijk zittende stoelen. De wanden waren behangen met werken van haar schilderende neef Jan Bogaerts (1878-1962), waaronder een zelfportret en pasteltekening van de poort van een oud boerderijtje in Canne. Het was een stille kamer, waarin ze zich wel eens een kluizenaar waande. Vandaar dat ze sprak over haar kluis en dat was waarschijnlijk de reden waarom haar nichtje Marietje Bogaerts de kamer tijdens een bezoek aan Maastricht in juli 1904 als de abdij aanduidde. Marie Koenen werd tot abdis benoemd. Een titel die in de familie gemeengoed werd en die ze zelf allengs ook meer ging gebruiken.Ga naar eind(25) In de abdij kwam tussen 1903 en 1919 een flink deel van haar oeuvre tot stand. Inspiratie en stof voor haar verhalen deed ze op in haar toen nog zo romantisch ogende eeuwenoude woonplaats en de omgeving ervan. Ze maakte vaak flinke wandelingen met haar vader en met de al genoemde neef Jan. Met hem was ze soms urenlang onderweg en omdat hij als schilder anders keek, zag zij dan ook de haar bekende dingen anders. Zo voerde ze hem in september 1901 op zijn verzoek mee door haar woonplaats. Aan vriendin Rie beschreef ze die tocht: ‘Hij wilde zo graag eens mooie oude dingen zien van Maastricht. Ik heb hem natuurlijk op sleeptouw genomen en met z'n beiden zijn we toen in de wordende schemering door de straten getogen. - Je kunt raden waarheen ik hem geleid heb, - eerst de Looierstraat door, over de Kakenberg - naar de Paterskerk door het donkere laantje. (...) Daarna gingen we achter de gevangenis kijken naar die oude walmuur. Hij vond die heel bijzonder, - en ons huisje met de groene deurtjes naast 't eikkantoor vond hij echt! De kerken hebben we gezien om 't | |
[pagina 20]
| |
groene pleintje, de bogen en de lange gang - daar liepen we bots tegen de deur aan 't einde. (...) We zijn over de Kommel gegaan langs de Kruisheerengang terug en we hebben geslingerd door allerhande straten in den omtrek der Capucijnerstraat - op 't laatst kwamen we op de Boschstraat - langs de kermis op een eerbiedigen afstand - over 't Vrijthof - en langs de Lieve Vrouwenkerk. Rie, 't was een eenige tocht en 't was alles zoo mooi in die vage schemering - er hing zoo'n “teer grijs” langs de huizengevels - en hij wees me zooveel met z'n opmerkingen. Midden in de Kortestraat moest ik me omkeeren om te zien naar de torens van de O.L.V. Hij zou er een schilderij van kunnen maken zegt-ie - die toren - zoo forsch, zoo geweldig - die zware muur vol majesteit en daarboven de fijne boogjes der galerijtjes. Dan zou hij ze schilderen met die witte muur waar 't groen over hangt en één enkele oude vrouw. Rie 't deed me bepaald goed dat hij zoo lief sprak over al onze lieve dingen van Maastricht. En zoo'n tocht wil ik nog eens met hem maken want dat is leerzaam!’Ga naar eind(26) Een van de belangrijkste doelen van hun dwaaltochten was het kasteel van Neercanne en het even verder liggende Belgische plaatsje Canne. Daar vonden ze een sprookjessfeer die ze later in hun werk probeerden weer te geven. Zij onder meer in verhalen als De Witte Burcht en hij op zijn verdroomde en mysterieuze schilderingen in olieverf en pastel van het kasteel en de omgeving, met daarop vaak in middeleeuwse kledij gestoken figuren. Jan Bogaerts bracht met zijn romantische werken het idyllische, landelijke Limburg uit het werk van zijn nicht in beeld. En dat op een wijze zoals nog niemand had gedaan. Marie Koenen bestempelde zijn manier van werken als ‘literair schilderen’.Ga naar eind(27) De schrijfster hoefde trouwens niet ver te gaan om in een fraaie omgeving te belanden. Toen het huis aan de Hubertuslaan in 1894 gebouwd werd, stond het aan de randRome en Julia bij Neercanne. Een tekening die Jan Bogaerts maakte in 1903 na zijn omzwervingen in Zuid-Limburg met nicht Marie.
| |
[pagina 21]
| |
van de stad. De bebouwing hield er op en de natuur begon als het ware voor de deur. Er stonden grote oude bomen, waarin in het voorjaar de nachtegalen zongen. Ook achter het huis, bij de oude grachten langs de vestingwerken stonden vele bomen, vooral populieren, met daarin niets dan vogels. Op loopafstand bevonden zich de Pietersberg en het Jekerdal.Ga naar eind(28)
•
Als klankbord bij het schrijven, had ze in eerste instantie haar vader. Die lette natuurlijk vooral op haar taalbeheersing, maar daar zat het al snel goed mee. Inhoudelijk en stijltechnisch werd ze begeleid door Maria Viola, de redactrice van Van onzen Tijd. Viola probeerde haar vooral te bewegen mooier te schrijven, dus op de stijl te letten. Er gingen veelvuldig brieven van de redactrice naar Marie Koenen met aanwijzingen en suggesties ter verbetering van ingestuurd werk. De schrijfster, onzeker als ze was over eigen kunnen, volgde die vrijwel altijd op.Ga naar eind(29) Dat Maria Viola, en ook de andere redactieleden van het blad, steeds positief oordeelden over haar verhalen verbaasde Marie Koenen ten zeerste. Zo keek ze er erg van op dat haar korte roman Het Hofke, eigenlijk geschreven om als feuilleton in de Katholieke Illustratie te verschijnen, door de redactie van Van onzen Tijd, die nauwe banden had met die van de illustratie, werd overgenomen. In een brief, waarin ze het verzoek daartoe deed, schreef de redactie van Van onzen Tijd dat de roman van ‘groote poëtische en psychologische voortreffelijkheid’ was. ‘Zouden ze het meenen’, vroeg Marie Koenen aan haar vriendin Rie, die ze het heuglijke nieuws liet weten. ‘Als 't waar is, begin ik wezenlijk nog te hopen, dat er iets van me terecht komt.’Ga naar eind(30) Twee koningskinderen. (Olieverf op doek) Een voorbeeld van de romantische schilderkunst van Jan Bogaerts, die zo goed aansloot bij het werk van Marie Koenen.
Ook de weinige recensenten die haar tijdschriftwerk beoordeelden, waren positief. Zo schreef een anonieme auteur eind 1904 in de landelijke krant De Maasbode een artikel over de vijfde jaargang van Van onzen Tijd. Hij wijdde daarin een passage aan het ‘zonneschijnend proza’ van Marie Koenen. De recensent noemde haar een van de meest sympathieke figuren uit de ‘Van onzen Tijd-kring’, ‘zoo pretentieloos in haar stille verschijning, dat bij alle attentietrekkende drukte van de anderen, minder beduidend dan zij, aan deze schrijfster de waardeerende aandacht van ons Katholieken te lang onthouden bleef.’ Daarom bombardeerde hij haar meteen maar tot ‘onze eerste en enigste modern-literaire, Katholieke belletriste’. ‘Een | |
[pagina 22]
| |
schrijfster, die ook is voor het volk, en niet voor enkelen alleen, en die van haar heel-eigen, éénige gave een genieting maakt voor velen’, zo sloot hij af.Ga naar eind(31) Ondanks de goede reacties op haar werk bleef Marie Koenen zelf aarzelen. Wanneer ze een verhaal door Maria Viola kreeg teruggestuurd en er stonden streepjes of opmerkingen bij de tekst, was ze behoorlijk van slag. Een volgend keer deed ze dan nog beter haar best. De twijfel over haar schrijfkunst kwam deels voort uit de eenzaamheid waarin ze haar werk tot stand bracht. Ze had in Maastricht en ook daarbuiten geen contact met andere schrijvers. Alles wat ze wist van de letteren van die dagen haalde ze uit kranten en tijdschriften. Haar enige verbinding met het toenmalige literaire wereldje in Nederland was jarenlang Maria Viola. Die ontmoette ze pas in augustus 1908 voor het eerst in levende lijve.Ga naar eind(32) Het contact met andere auteurs hield ze overigens welbewust af. Alleen als ze er echt niet onderuit kon, deed ze mee aan literaire activiteiten. Zo trad ze in april 1904 toe tot de Kunstkring De Violier, omdat ze het verzoek daartoe van Maria Viola niet durfde weigeren. Vriendin Rie, die haar feliciteerde met haar lidmaatschap, liet ze echter weten dat die gelukwens niet nodig was. ‘Ik heb er heel eerlijk gezegd het land aan. Maar ik kon er niet buiten. Wat kan mij het verschelen of ik op zoo'n lijst sta te figureeren - en meer kan het toch niet beteekenen. Enfin - we zitten nu in het schuitje - laat maar drijven. Misschien vergeten ze me nog wel. Het blijft altijd iets pijnlijks in me die afkeer van alle openlijke gerucht. Maar ik kan er niets aan doen - van 't begin af niet - jij weet dat wel hoe graag ik me schuil houd. En juist die Violier maakt zoo'n leven dunkt me. In dat jaarboek stond de heele beschrijving van een tocht per boot langs het slot van Muiden naar het huis ter Haar. Daar gingen al die lui gezamenlijk in feesttocht heen. Verbeeld je mij daartusschen!’Ga naar eind(33) Zo was Marie Koenen vrijwel alleen bij het zoeken en tasten naar de weg die ze met schrijven op moest. Om dat heel duidelijk voor ogen te krijgen, moest ze eerst een schrijfcrisis doormaken. Een crisis die zich openbaarde door het schrijven van het verhaal De Dorre Rank, dat ze in 1908 en 1909 in afleveringen publiceerde in Van onzen Tijd. Het is het verhaal van Jeanne Dijling en Louis de Rade. Zij is een wees, die zich vooral thuis voelt in het verstilde klooster waar ze haar opvoeding en opleiding kreeg. Hij is een bon vivant, die alle pleziertjes van de wereld najaagt en niets van God en geloof moet hebben. Uiteraard past zij zich volledig aan zijn leven aan, wordt precies als de lichtzinnige en frivole vrouwen die hij zo graag ziet. Maar daarbij verliest ze zichzelf totaal. Pas als ze zwanger wordt, komt ze tot bezinning en zoekt de weg terug. Het gevolg is dat ze hem kwijt raakt en ze volledig naast elkaar gaan leven. Tenslotte haat hij haar zelfs en volgen er vele confrontaties. Dat heeft grote invloed op haar leven. Hij is, om de beeldspraak van de schrijfster te gebruiken, de dorre rank van de wijnstok die de rank die bloeien wil in de greep houdt en daardoor het bloeien tegenhoudt. Jeanne vraagt haar God dan ‘om den éénen bloei’. Die komt er pas nadat Louis in enorme geestelijke nood is geraakt, die hem dichtbij het plegen van zelfmoord heeft gebracht. ‘Het leven is m'n ziekte en ik sterf eraan’, zegt hij tegen haar. Na een langdurige loutering echter komt ook hij met zichzelf in het reine en krijgt het verhaal alsnog een gelukkig eind. De dorre rank is in tegenstelling tot de meeste andere Koenen-vertellingen absoluut | |
[pagina 23]
| |
geen verhaal met als achtergrond een idyllisch decor. Het gaat vooral over geestelijke nood en hoewel alles uiteindelijk goed komt, zijn de belangrijkste gebeurtenissen inktzwart. In het verhaal komt ook het streven naar ‘mooi schrijven’, zo gestimuleerd door Maria Viola tot een climax, door het gebruik van veel samengestelde bijvoeglijke naamwoorden als ‘smartend-angstig’, ‘fel-flitsend’ en ‘dof-doodsch’, alliteraties binnen een zin zoals ‘de smartende starre staring’ en niet-alledaagse werkwoorden als ‘verwademen’, ‘uitturen’ en ‘doorrijten’. Iets wat eerder schrijvers als Van Deyssel, Gossaert en Van Looy onder invloed van Franse auteurs als Verlaine ook al hadden gedaan. Een voorbeeld uit De dorre rank: ‘Het werd een wetend en willend, maar angstig omzoeken naar het verloren zelf, een bewuste maar bevende betasting van het ragge weefsel van het eigen bestaan, totdat ze de rafelige levensdraden in schuwe aanvoeling ontwarde, en een voor een liet glijden door haar gedachten-aanroering, en weefde, weefde - opnieuw - 'n webbe van schemer, waarin ze zich ijl-droomend hervond.’Ga naar eind(34) Marie Koenen schreef het verhaal, zo stelde ze in een terugblik uit 1923, ‘in een tasten naar het teerste en diepste der ziel, haar leven en haar bewegen, willens of onwillens, in God’. ‘Ik heb dit verhaal nooit als boek durven uitgeven, ik schroom nu nog het te herlezen al zou ik het zeker heel anders zien als in die eerste jaren er na. Met zooveel pijn werd het geschreven. Over zijn literaire waarde kon ik zelf niet oordeelen, maar al schrijvende wist ik bewust dat zóó Katholieke literatuur toch niet zijn mocht, en ook dat een waarachtige uiting een scheppend werker toch een gevoel van verlossing moet geven en niet deze almaar benauwde beklemming. Eerst nu besef ik, dat “De dorre rank” een levensperiode afsluit, en dat mijn scheppingskracht zeker met deze “dorre rank” voorgoed zou zijn verdord, als de drang naar zelfredding me niet had doen grijpen naar juist het tegenovergestelde van deze brekensbroze verfijning.’ Ook de afwijzing van het verhaal door haar moeder, die haar hoofd schudde over de nihilistische toonzetting, zette haar op een ander spoor. Marie Koenen vond haar schrijfvreugde weer terug door zich te gaan verdiepen in volksverhalen, legenden en ballades. Haar nieuwe verhalen waren weer bestemd voor een groot publiek. ‘Katholieke kunst moest algemeene kunst zijn’, werd haar hervonden uitgangspunt.Ga naar eind(35)
•
De geestelijke nood die ze in De Dorre Rank beschreef, was Marie Koenen niet onbekend. Zelf had ze voor de publicatie van het verhaal in 1908 al enige malen dergelijke problemen gehad. Ze was op zich al gauw uit balans; treurigheid en verdriet konden haar zo maar overvallen en er voor zorgen dat ze uren van slag bleef. Uit haar evenwicht raakte ze ook als ze besefte dat ze vooral blij was wanneer ze alleen kon zijn. Soms zocht ze bewust andere mensen of drukte op, maar voelde zich juist dan eenzaam en ongelukkig. Door die ‘leege zwarte eenzaamheid’, zoals ze zelf het gevoel omschreef, kreeg ze bij vlagen ook een ‘starre verstikkende levensangst’. In de brieven die ze stuurde naar haar hartsvriendin kwamen geregeld passages terug als de volgende: ‘Ik weet niet wat een triestigheid er over me is. 't Meeste zin heb ik om in een hoek te gaan zitten huilen, - dat vooral niemand het ziet. Waarom toch? | |
[pagina 24]
| |
- 't Is toch alles goed met mij en met allen die me lief zijn? Komt het door 't grauwe weer en de naargeestige boomen? En 't zal wel overgaan: Maar ik wil niemand zien, den heelen dag niet. Ik zou niet kunnen praten en lachen. Och ik hoop maar dat ze me in vrede laten.’Ga naar eind(36) Ook in de brieven die ze aan Maria Viola stuurde, lichtte ze regelmatig toe hoe haar gemoedstoestand eruit zag. Eind december 1905 schreef ze dat ze soms heel ongelukkig was en dat er dagen en tijden waren waarin ze zich op geen enkele manier kon uiten. ‘En hoe meer mij de oogen opengaan voor de dingen en het wezen van het leven, hoe moeilijker mij het leven valt.’Ga naar eind(37) Rond september 1906 kwam het tot een crisis, waarschijnlijk mede veroorzaakt door de ziekte van haar moeder. Deze had al jaren last van een kropgezwel dat steeds sterker op de slagader ging drukken. Daardoor kreeg ze last van hartritmestoornissen, verslapping van de hartklep en kortademigheid. Vanaf 1905 werden de problemen en klachten ernstiger, moest ze thuis worden verzorgd en verkeerde ze soms in kritieke toestand. Begin 1906 bleek dat er geen enkele hoop op verbetering bestond en ze met alle klachten verder moest leven zo lang als het duurde.Ga naar eind(38) Als gevolg van die ziekte kwam Marie nauwelijks tot schrijven, wat haar gemoed nog zwaarder belastte. Uiteindelijk mondde dat uit in een crisis. ‘Er is iets vergroeid of veranderd of verloren in me - het is zoeken en zoeken. Soms maakt 't me erg ongelukkig. Zou ik er boven komen?’, schreef ze eind september 1906 aan Maria Viola. Zes weken later was ze evenwel al weer hersteld, al had het kracht gekost. ‘Nog nooit heb ik zoo moeten worstelen om mijn innerlijke rust en het evenwicht te herwinnen’, meldde ze haar mentrix. De worsteling had echter wel wat opgeleverd. ‘Het is me nu of ik heel aan 't begin sta van 'n nieuw leven en een nieuw werk, maar ook zie 'k mijn weg, zooals ik hem nog nooit gezien heb, en ik begrijp m'n wil en m'n weifel beter dan ooit.Ga naar eind(39) Langzaam maar zeker krabbelde ze daarna weer op. Dergelijke periodes, waarinDe door Jan Bogaerts vervaardigde omslagtekening van ‘De Witte Burcht’, het boekdebuut van Marie Koenen. Op de tekening staat het kasteel Neercanne.
| |
[pagina 25]
| |
de toch al voortdurend aanwezige gevoelens van droefheid, onbetekenendheid, ongeliefdheid, eenzaamheid en regelrechte levensangst samenkwamen en uitliepen op een regelrechte geestelijke nood, bleven echter met enige regelmaat terugkomen. Bijvoorbeeld na de dood van haar moeder op 20 september 1910. Hoe ze bleef worstelen met zichzelf illustreerde ze in een brief aan vriendin Rie, geschreven net voor haar eigen dertigste verjaardag op 19 januari 1909. ‘Ik ben in dagen als deze aan 't afrekenen met mezelf. Er blijft niet veel van me over. 'n Nieuw leven moest ik gaan maken na m'n dertigste - 'n mensch zijn dat zich zelf meester is, al z'n daden, al z'n gedachten, z'n gevoel zelfs. Maar 't zal wel nooit worden, 'n Vat van tegenstrijdigheden - ik - en iedere dag 'n andere, - en altijd verlangend naar dat wat niet is, - in de stilte naar het leven, en in het leven naar de stilte. (...) Ik word nu al te zwijgend van altijd te zwijgen, al te eenzelvig van altijd eenzaam te zijn. Soms voel ik zoo heel duidelijk hier niet meer thuis te hooren in m'n eigen huis, nergens meer in dat leven om me heen. Dat is het allerellendigste. Alleen is er maar de abdij en het werk. Ik geef er me aan, als al 't andere me in vree laat, ik geef me er zoo voluit aan, maar nooit genoeg, omdat ik niet genoeg goeds in me heb en zooveel strijd en tegenstrijdigheid en twijfel en angst en bezwijkingen.’Ga naar eind(40)
•
Hoewel ze al vanaf 1900 publiceerde, duurde het tot 1912 voor het eerste werk van Marie Koenen in boekvorm verscheen. Er was wel eens eerder sprake van een bundel verhalen, zoals in 1906, maar ze kwam toen niet tot een akkoord met de uitgever.Ga naar eind(41) In 1912 gebeurde het wel, vooral door tussenkomst van de jezuïet pater R. Bouman, die zeer gecharmeerd was van haar bijdragen aan Van Onzen Tijd. Bouman kwam als hij op retraite was in Maastricht vaak bij vader Koenen op bezoek en vroeg Marie bij een van die gelegenheden waarom ze haar verhalen niet bundelde. Omdat zij daar de juiste weg niet voor wist, legde hij voor haar contact met uitgeverij Van Leeuwen in Leiden. Die bracht in 1912 De Witte Burcht op de markt, een bundel van zeven ‘eenvoudige Limburgse dorpsvertellingen’ zoals zij ze zelf noemde.Ga naar eind(42) Op het omslag stond een tekening van het in het titelverhaal centraal staande kasteel Neercanne, natuurlijk gemaakt door neef Jan Bogaerts. Haar officiële debuut was op haar 33ste een feit.Ga naar eind(43) Uiteraard kreeg Maria Viola een exemplaar toegestuurd met daarbij een brief waarin ze uitvoerig werd bedankt, ‘'t Maakt me blij je nu het boek te kunnen sturen. Niemand weet beter dan jij hoe 't een stuk van mijn leven is - want eigenlijk, moet ik tegen jou niet zeggen: een stuk van “ons” leven? - Heb je alles niet met mij zien worden, regel aan regel mee doorleefd, dat weet ik, dat heb ik eigenlijk gevoeld. En meer dan dat: was het niet door jou en voor jou dat ik het schreef?’Ga naar eind(44) Na De Witte Burcht volgden in korte tijd zes andere boeken van haar hand plus een vertaling van drie vertellingen van Gustave Flaubert, gemaakt om zo aan haar stijl te werken. De zes nieuwe titels die tussen 1912 en 1916 verschenen waren: Hendrik van Veldeke's Sint-Servatiuslegende bewerkt (1912), Van Wenschen en Wonderen (1913), Het Hofke (1913), De toren van Neekum (1916), Sproken en Legenden (1916) en de gedichtenbundel De Wegen (1916). Het snel achter elkaar verschijnen van nieuwe titels was alleen mogelijk omdat ze | |
[pagina 26]
| |
vanaf 1900 een behoorlijke voorraad had opgebouwd. Vijf van de zeven verhalen uit De Witte Burcht waren eerder gepubliceerd in Van onzen Tijd, net als vier van de zes verhalen uit Sproken en Legenden. Ook Het Hofke en De Toren van Neekum hadden de kolommen van dat tijdschrift in afleveringen gevuld. Slechts bij een klein deel van de verhalen ging het om nieuw, nog niet gepubliceerd werk. Ook De Wegen bevatte voornamelijk oud werk. Het was ondergebracht in een aantal categorieën, waaronder volksliedjes, proza-gedichten, kinderrijmen en vertaalde verzen van Paul Verlaine. Belangrijkste onderdeel vormde echter haar nogal sombere, vaak religieus getinte poëzie, waarmee ze voor het eerst naar buiten was gekomen in de zevende jaargang van Van onzen Tijd. De inspiratie daarvoor vond ze in de middeleeuwse geestelijke zangen en liederen. De nieuwe katholieke dichtkunst moest in haar optiek ‘in uiting en vorm, in natuurlijke directheid en zielswaarheid daarbij aansluiten’.Ga naar eind(45) Het leidde tot gedichten als Het was niet veel...
Het was niet veel van U aan mij;
In 't heimlijk harte van mijn huis
Een handvol distels bij Uw kruis,
Dor gaarsel uit verstorven tij.
In 't heimlijk harte van mijn huis
Van mij aan U wel zonden veel,
Wel ijl gedroom, wel wuft gespeel,
Wel dorre distels bij uw kruis.
Van u naar mij een stroom van licht,
De blik die zag, de stem die riep,
Het leven dat het leven schiep,
Het schijnen van Uw aangezicht.
Wat ga ik om en vraag ik nog?
Mijn leege hart stroomt vol van U.
Mijn leege handen tasten U.
Wat dwaal ik om en klaag ik nog?
Het is te veel aan mij van U.
Uw licht in deze dwaze ziel
In een te broze vaze viel,
Ze beeft van pijn. Ze sluit zich schuw.
Het wordt steeds minder wat ik geef.
Het wordt steeds meer van U aan mij.
Gij ziet het aan: Heb medelij,
En geef dat ik U wedergeef.Ga naar eind(46)
| |
[pagina 27]
| |
De eerste boeken van Marie Koenen werden over het algemeen goed ontvangen. Voor de schrijfster was het wel vreemd om pas jaren na het ontstaan van de verhalen en novellen kritiek daarop te krijgen van recensenten. Inmiddels was ze in haar ontwikkeling immers al veel verder. Frans Erens schreef naar aanleiding van het verschijnen van De Witte Burcht in het weekblad De Amsterdammer. ‘Voor de katholieke litteratuur niet alléén, maar ook voor onze litteratuur in het algemeen mag het werk van Marie Koenen eene aanwinst heeten.’Ga naar eind(47) De indertijd gevreesde criticus Israël Querido van het Algemeen Handelsblad was in augustus 1913 positief-kritisch over het toen al tien jaar oude Het Hofke. Hij roemde de ‘eigenaardige bezonnenheid’ en het ‘fijn geluid’ van haar schrijfwijze, maar kraakte ook harde noten over de opbouw van het verhaal en de psychologie van de karakters en verweet de schrijfster te veel ‘vroomheidslyriek’ te verwerken. Toch roerde ‘het verhaal en de gemoedsfijnheid’ van hoofdpersoon Milia hem diep.Ga naar eind(48) Ook Sproken en Legenden werd enthousiast verwelkomd. De priester F. Karskens noemde Marie Koenen naar aanleiding van het verschijnen van de bundel een ‘zeer bizonder talent’. In het blad De Katholiek vergeleek hij haar met de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf, in 1909 winnares van de Nobelprijs voor literatuur. ‘En, heb ik een enkele maal gedacht, dat zij de Hollandsche schrijfster overtreft in het blootleggen van het diepste menschelijke zielenwee in de vorm der lichte sproke, voor het overige durf ik ze gerust op één lijn te stellen. Daarenboven geeft M. Koenen, wat S. Lagerlöf natuurlijk nooit kan geven: de schoonheidsontroering, die uitgaat van ons Roomsche geloof.’Ga naar eind(49) Het meest waardeerde de schrijfster zelf de woorden van haar jarenlange mentrix Maria Viola in Van onzen Tijd naar aanleiding van het verschijnen van De Witte Burcht. Ze sprak in haar artikel over ‘ontroerende en diepzinnige verhalen’ en stelde dat de stijl van Marie Koenen ‘door zijn ruim en rustig-beeldende schilderachtigheid aan het diepzinnig realisme van den ouden Breughel lijkt verwant’. Het zielsconflict, waarom het in de meeste verhalen van de bundel draaide, werd volgens haar door de schrijfster steeds levensgetrouw weergegeven. ‘Maar geen ziel doolt zoo wijd of daar blijft, aan de kimmen van haar donkeren horizont, nog een schemer leven, een naglans van Gods genade, een gloren van Geloof; en in dien bevenden glimp begint dan een bangelijk omtasten, een zoeken en verbijsterd woelen naar het verloren zelf, totdat de innerlijke zinnen wakker worden en de mensch zich hervindt op den weg, waar, als een lichten Wonder, de genade Gods openstraalt voor zijn wankele voeten. Het licht van het Wonder is de diepste en essentieël-Roomsche realiteit in Marie Koenen's kunst.’Ga naar eind(50)
•
Ondanks de vele publicaties in die periode vormden de jaren tussen 1910 en 1915 een overgangstijd voor Marie Koenen. Hoewel ze al heel wat schrijfervaring had, was ze nog altijd zoekende, zowel wat de thematiek van haar verhalen betrof als de stijl. Om haar taalgebruik te verrijken en haar stijl te verbeteren, vertaalde ze Trois Contes van Flaubert. Na de afzonderlijke drie verhalen in Van onzen Tijd te hebben gepubliceerd, kwam vervolgens in 1913 de bundel uit onder de titel Drie vertellingen. | |
[pagina 28]
| |
Ook zette ze zich aan het waagstuk om de Servaaslegende van Hendrik van Veldeke te herdichten. Dat resulteerde in het verschijnen van Hendrik van Veldeke's Sint-Servatiuslegende bewerkt in 1912. Door het werk aan de legende kreeg ze interesse voor de geschiedenis van Maastricht en Limburg en het Zuid-Limburgse landschap. Dat leidde tot het ontstaan van een reeks verhalen, die later werden gebundeld in Limburgsche verhalen (1922) en Wat was en werd (1928). Ook begon ze aan een bewerking van het Parcival-verhaal.Ga naar eind(51) Een nieuwe bron van inspiratie vond ze ook in de Bijbel. Nadat ze gevraagd was om medewerking aan het blad Roomsche Jeugd schreef ze haar eerste bijbelverhaal en ontdekte daardoor ‘een heerlijke nieuwe wereld’. Die ontdekking leidde ook tot het ontstaan van het bijbelverhaal Tobias, haar laatste bijdrage aan Van onzen Tijd, waarvan ze aan het vervreemden was. Dat kwam onder meer doordat Maria Viola, die een baan als kunstredactrice bij het Handelsblad had aanvaard, niet of nauwelijks meer meewerkte en het tot weekblad omgevormde tijdschrift onder leiding van de katholieke staatsraad A. Struycken zich steeds meer op politiek ging richten.Ga naar eind(52) Het wegdrijven van Van onzen Tijd bracht haar ertoe om in 1916 haar gedichten eens naar het neutrale tijdschrift De Gids te sturen. ‘Het was een eerste pogen, hoe bedeesd dan ook, om met mijn werk ook de Katholieke gedachte er van in die groote wereld te brengen, waar elke katholieke uiting zo werd gewantrouwd. Zoowaar, de Gids nam mijn verzen aan. Het scheen mij de aanvang toe van een overwinning, waarover ik me, allerminst uit eigenliefde, verheugde.’Ga naar eind(53) Het kwam haar op een scherpe veroordeling te staan van de priester-dichter Chrétien Mertz. In het maandblad De Katholiek stelde hij dat katholieke literatoren niet moesten meewerken aan de neutrale en anti-godsdienstige pers, waartoe hij De Gids | |
[pagina 29]
| |
rekende. Zo werd naar zijn mening de tegenstander versterkt en dat kon toch niet de bedoeling zijn. Hij refereerde dan ook aan de woorden van Jezus Christus: ‘Niemand kan twee heren dienen’ en ‘Wie niet met mij is, is tegen mij’. Het artikel van Mertz leidde tot een felle polemiek in tijdschriften en kranten, die echter net zo snel weer verliep als ze ontstaan was.Ga naar eind(54) Marie Koenen zelf was alleen maar verbaasd over de commotie en dacht er het hare over. ‘Het twistgeschrijf liet niet na mijn meening te bevestigen, dat Katholieke Kunst haar apostolaat niet aan enkele gelijkvoelenden, niet alleen aan heel het Katholieke volk, maar ook aan andersdenkenden heeft te vervullen in zoo wijd mogelijke kringen.’Ga naar eind(55)
•
Aan het zoeken van Marie Koenen kwam in 1915 een eind toen ze in Maastricht de jonge leraar Gerard Brom (1882-1959) opnieuw ontmoette. Brom was van 1 september 1906 tot 1 februari 1907 leraar Nederlands geweest aan het Stedelijk Gymnasium te Maastricht en had in die tijd op kamers gewoond in de Hubertuslaan, waar ook de ouderlijke woning van de schrijfster stond. Zo hadden ze kennisgemaakt. Aan het begin van de zomer van 1915, toen ze met kinderen van het patronaat waaraan ze meewerkte door de stad liep, kwam ze een gezelschap tegen met daarbij Gerard Brom. Een beleefdheidspraatje leidde ertoe dat de schrijfster beloofde Brom en de zijnen die middag mee te nemen naar de Sint Pietersberg en Slavante. Tijdens die wandeling raakten de leraar en de schrijfster in gesprek over literaire zaken en betoogde Brom dat Marie Koenen de aangewezen persoon was om dé katholiekeGerard Brom, de man die haar aanzette tot het schrijven van ‘De Moeder’, haar eerste succesroman.
roman te schrijven die er niet alleen toe zou bijdragen dat de kwaliteit van de literatuur van het volksdeel naar een hoger niveau werd getild, maar deze ook een eigen plek zou bezorgen in de vaderlandse letteren. Waarop zij stelde dat ze dat wel wat hoog gegrepen vond. Bovendien, als het haar lukte, waarin moest ze de roman dan publiceren? Zijn antwoord was duidelijk: ‘Als U een roman schrijft, zorg ik voor het tijdschrift.’Ga naar eind(56) Als gevolg van deze gebeurtenis werd Marie Koenen gezien als de grondlegster van het tijdschrift dat Gerard Brom oprichtte: De Beiaard. | |
[pagina 30]
| |
Hij moet echter al eerder hebben rondgelopen met plannen daartoe, want snel na hun gesprek in Maastricht had hij zijn zaakjes voor elkaar. Op 13 oktober 1915 stuurde hij haar een brief, met daarin de mededeling: ‘U krijgt Uw zin en licht gauwer en voller dan U dacht.’ Hij had op dat moment de redactie van het nieuwe blad zo goed als rond, met daarin buiten hemzelf J. Hoogveld, Jos Schrijnen, B. Molkenboer en de uitgeweken Vlaming Frans van Cauwelaert. Bovendien wist hij wat voor soort blad het moest worden: een katholiek maandblad met veel aandacht voor literatuur en kunst, maar ook voor wetenschap en politieke en maatschappelijke ontwikkelingen.Ga naar eind(57) Nu het tijdschrift eraan kwam en misschien al in januari 1916 voor het eerst verscheen, moest Marie Koenen snel beginnen met haar roman, zo liet Brom haar in dezelfde brief weten. In haar antwoordbrief van 15 november 1915 juichte zij de komst van ‘het Roomsche standaardmaandschrift’ toe, maar moest ze bekennen niets te hebben liggen wat als eerste bijdrage van haar hand kon dienen. Drie dagen later stuurde ze hem de inleiding bij haar Parcival-bewerking, al had ze haar twijfel over de waarde ervan. Ook verklapte ze hem te denken over een Limburgse dorpsroman, met als titel De Moeder.Ga naar eind(58) ‘'k Herinnerde me “Het Hofke”, vertellingen als “De Levensavond” en dergelijke, de lievelingslectuur van m'n moeder, die sindsdien van ons was heengegaan. 'k Dacht aan haar, en aan m'n stillen wensch sinds 'k haar verloor: ooit over een ware moeder te kunnen schrijven, maar dan zóó dat mijn Moeder 't verstaan zou hebben...’Ga naar eind(59) Brom haakte gretig op de mededeling over De Moeder in en zette Marie Koenen aan tot het schrijven van de roman. Zelf had ze er ook zin in, want ze was ervan overtuigd dat de roman het begin zou zijn van een nieuwe periode in haar werk. ‘Het eigenlijke zal nu pas komen’, meldde ze op 21 november 1915 overtuigd aan haar stimulator. ‘'t Is me, of ik àlles zal kunnen nu er een doel voor is.’ Vervolgens ging ze hard aan het werk, want ondanks dat ze juist in die tijd haar vader moest helpen met de drukproeven van zijn woordenboek, had ze al rond de jaarwisseling het eerste hoofdstuk af. Na Broms aanmerkingen verwerkt te hebben, stuurde ze hem op 20 januari 1916 de definitieve tekst. Op dat moment had ze de zes volgende hoofdstukken zo goed als klaar. Het gaf haar voldoende vertrouwen om in te stemmen met de publicatie van het eerste hoofdstuk, ondanks dat ze nog geen idee had hoe het boek zou aflopen.Ga naar eind(60) Op 1 maart 1916 verscheen uiteindelijk de eerste aflevering van De Beiaard, die werd geopend met het eerste hoofdstuk van De Moeder. Verder was het tijdschrift precies zo ingevuld als Brom voor ogen had gestaan, met onder meer een bespreking van de mis van Diepenbrock door J.A.S. van Schaik, een stuk getiteld De groei der dichtkunst door Poelhekke, een verklaring van de naam De Beiaard door Jos Schrijnen, een artikel over de sociale beweging door J.G. van Schaik, een necrologie van de Luxemburgse historicus en schrijver Godefroid Kurth en... gedichten van Felix Rutten.Ga naar eind(61) |
|