| |
| |
| |
Traanen van Salomon Armand, Over de Dood van syne Huysvrouw Elisabeth Francoise de Graauw.
WAt Kunst-pên zal myn bitt'ren Rouw afmaalen?
Nadien de Dood, die Deugt nog Jonkheid spaart,
Myn Levens-Son in 't rysen heeft doen daalen:
Wat baatte 't my na wens te syn gepaart?
Myn Hals-vriendin die door een Kuysche Trouwe
My gaf haar Hert en Regte-hand met een;
Waar door ik wierd besitter van een Vrouwe
Wien weergâ schier is onder duysent geen.
Die uytterlyk om sig te doen beminnen
Bekoorlijk, in haar spreeken en gelaat;
Nog schoonder Ziel huysde in de Borst van binnen:
Met Ciersel dat voor d'Oogen Gods bestaat,
Die buygsaam 't Lot des Levens, haar beschooren
Sig onderwierp; dog Groots van Geest en Moed,
Wist haar verdriet t'ontveynsen en te smooren:
Niet onbedeelt van leed en tegenspoed,
O Kraam-Bed! dat voor 't eynd van Sestien Weken
Haar Sterf-Bed wierd; en soo van langer hand
Myn dierste Pand, myn Schat heeft weg-streken:
Wreed Nood-lot! gy ontstrikt den soetsten band.
'K sag hoe van dag tot dag die Bloem verdorde,
Door Hoeft en Koorts die nimmer haar verliet;
Met Traanen uyt myn Oog besprengt te worden,
| |
| |
Vlyt, sorge, nog Genees-Kunst, holper niet.
Hoe na ging haar myn Jammer-klagt aan 't Herte!
(Hoe dikwils heeft haar schreyen 't myn verselt!
En doorgaans doen verheelen hare smerte.
Waar van haar Vlees wierd meer en meer beknelt.
‘'k Sie segtse op 't lest; al wil ik 't ons ontgeven,
Myn Tydglas loopt vast uyt; God roept my t'huys;
Die gaarn met u nog wat had willen leven:
Nu grieft my dat ik u nog laat in 't kruys,
Ik vrees geen Dood; God weet'et! die myn Sonden
Heeft uytgewist, door Jesus Offer-Bloed,
Die selfs my eerst gesogt heeft, en gevonden,
En voorstelt aan Gods Oog, soo reyn als goed.
Myn Priester, die ter Regte-hand geseten
Der Majesteyt syns Vaders, voor my bidt;
Hy (buyten wien ik niets begeer te weten)
Ontsteekt myn wens na synes Ryks besit.
Maar 'k voel die vlugt na boven, overdwerssen,
Door sugt voor u; des wagt ik af, dat God
Dit wigt van Vlees, dat myh blyft neerwaarts perssen
Afnemen zal, myn Scheepje is anders vlot.’
In desen heeft de Hoop haar niet doen missen;
Want kort daar aan, hoe meer 't na 't eynde ging,
Hoe meerder Gods vertroosting haar gewisse
Vervulde, en haar Ziel meer vreugde ontfing.
Soo wierdse by verval van 's Lighaams kragten
Sterk in den Geest; haar Tong en stond niet stil
(Hoe swak van Stem) uyt volheid der gedagten,
Te spreeken van haar rust in 's Vaders wil.
‘Og! seyse, kost ik 't u myn Vrinden seggen
Hoe 't by my leyd, hoe wel ik my bevind,
Hoe vol van Vreugd! geen vleeslijk overleggen
Verstaat'et, wat het is te zyn Gods Kind.
Al schynt dees Romp ellendig en in Banden
Des naaren Doods, 't is maar de buyten bast:
Ik selver, Ik ben al in Jesus handen,
| |
| |
By God om hoog: en boven Stervens last.’
Dan eens; ‘O ziel! het Kooytje zal haast breken
Dat u besluyt, ja knypt, dan weer, myn Hert
Zal vol Geloov nog Abba Vader spreeken
Als Stem en Spraak myn Tong benomen wert.
Myn Liefste Man! nu hoor ik met bedaarnis
Uw Klagten; en dat trekt my niet weerom,
Wat taye Dood dit Vlees houd in beswaarnis:
Ruk los dien Band! Heer Jesu! toest niet! kom!’
Dan weer ‘ik heb den goeden Stryd gestreden,
Den Loop voleynd; weg, weg verdriet en leet!
De Kroon waar voor myn Heyland heeft geleden
En lydende verwon, is my gereet.
Ja, ja! 'k hoor reeds het Halleluja singen!
Wie segt'er, dat ik niet gelukkig ben?
Geen engte daar myn Vlees nog deur moet dringen
Scheyd my van God, die 'k voor myn Vader ken.’
Dit ging soo op den duur aan; en nog breeder
Als op 't Papier kan worden neer-gestelt;
Schoon over my ten eyne toe soo teeder,
Dat nog myn Ziel in dat herdenken smelt.
Myn dierste Pand! myn Ziel! myn tweede Leven!
Slegs voor een tyd, my al te kort, geleent;
My af-gescheurt, doe ik u op most geven:
Die niet in 't Graf geset zyt onbeweent:
Soo gy op 't hoogst den lust waart van myn Oogen,
Soo lang wy hier Vereenigt zyn geweest;
Uw Denk-beeld, nu uw Vlees my is onttoogen,
Komt schoonder voor aan myn bedrukte Geest.
Het voedsel van myn treurige gedagten,
Waar mede ik soek te koest'ren myn verdriet:
Hoe duur doen sig verloore goed'ren agten!
Veel meerder selfs dan als men haar geniet.
Al d'inspraak soo van Gods-vrugt als van reden
Die 'k buyten drift, keur bondig, goed en regt;
Wort afgekaatst van myn genegentheden
| |
| |
Voor 't voorwerp, daarse soo zyn aangehegt.
Verbeeldingen, die ik niet kan versetten,
Soo bitter als te vooren minsaam soet:
Og kon ik regt op die gevoelens letten!
'T verstrekte een Zalf voor myn gequetst gemoet.
Want alles toont myn Nietheyds onvermogen;
In myn bestaan een loutre af-hanklykheid:
Gods Raad bestaat; daar tegens als ons poogen
En wenschen slipt, als God daar neen toe seyt.
Wat is 't al uyt-gedagt, gesust, gekreten?
Myn Ega keert niet weder na benêên.
Soo Zalig nu in Abra'ms schoot geseten:
Dat voert ook myn verlangen derwaarts heen.
Elizabet! wiens rust de sterke God is,
'k Benyd u niet; spyt al myn druk en rouw:
'k Vind dat myn Geest deelagtig aan uw lot is,
Als ik met u in Christus my beschouw.
Gy zyt met Storm ter Haven in-gevaaren,
Van al wat last en smert heet, heel ontdaan:
Ik ben nog in Zee vast sukk'lend' op de baaren,
Ben onbewust wat ik nog uyt moet staan.
Maar uw verlies, de felste stoot van allen
Is reeds geleen; God gaf en nam weerom.
En of my lief of leet te beurt mag vallen
Ik wagt geen rust, tot dat ik by u kom.
Ik houw nog een van dry, die gy my baarde,
God weet hoe kort, als uwe Beeltenis:
Terwyl by my blyft in de hoogste waarde
Myn Engel Lief uw Soetheids Heugenis.
|
|