De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– AuteursrechtvrijAnthony de Ridders Sterf-Bed aan P. v H.'K Laat van Helden-daden Singen
Trots, hoog-draavend', al wie 't lust;
'k voel een andere Bron ontspringen,
Nu de Ridder is gerust:
Ridder kleyn en slegt in d'oogen
Van de Weereld voor-gestelt;
Die haar quelling nu ontvlogen
Tart haar bassen en geweld.
'T lust me Appollos, uw verhalen
Hoe syn Uytgank is geweest:
| |
[pagina 265]
| |
(Om het stukwys af te malen)
Op te volgen, met myn Geest;
Gy een oog-en-oor getuygen
Sult my seggen wat die Ziel
(Nooyt te breeken, wel te buygen)Ga naar voetnoot*
Naliet, als hy ons ontviel;
'K sie u voor syn Bed geseten,
Sterf-bed, wat? Zege-koets.
Luyst'ren hoe dat vry geweten
Uytbreekt soo vol troost en moets:
Broeder, segt hy, sie een kranken
Die geen siekte en agt nog dood;
Helpme dog myn Schepper danken
Voor syn Gunst soo eynd-loos groot.
'K eysch drie dingen nu myn Vrinden,
U te spreeken yets alleen:
Dan, dat wy ons t'samen vinden
En God danken in 't gemeen:
Spreekt dan, praat dan van Gods deugden
('T spreken valt de Ridder swaar)
Dat ik dus vervult van vreugde
Roemend; juychend henen vaar.
Men verrigt het eerste, en twede,
Ridder zegent syn gesin:
Neemt weer 't woord, en toond in 't Brede
Onsen pligt, naast syn gewin;
Siet my 't enden van myn swerven
'K val nu, soo de Weereld meent;
Maar de Ridder sal niet sterven,
Ik met 's Levens Vorst vereent,
Dat 's de grond van myn vertrouwen,
Dat ik ben in hem ge-ent;
In dat hoog, en sterk beschouwen
Vind ik my van God gekent,
Een besitter van syn Schatten,
| |
[pagina 266]
| |
Van syn Ryk, ja selfs van hem:
'T welk geen vlees'lijk hert kan vatten,
Dog het heeft op 't myn syn klem.
Broeder, hoor, eer ik 't laat slippen,
Seyd hy (want ik jaag na 't endt)
Neem van syn bestorve lippen
Ridders laatste Testament;
Breng het ernstelijk te binnen
Al de Vrienden, die gy weet
Dat ons in 't Geloof beminnen,
Ridders dood verdient geen leedt;
Maar datse in gedagten houwen
Soo als Ridder heeft gedaan,
Op den selven grond te bouwen;
Op alle leed te onder gaan
Voor die troostelijke Waarheid,
Aller Deugden wortel Bron:
Schoon al 't Sanhedrin de klaarheid
Van dit ligt nooyt lyden kon.
Op het minderen der krachten,
Wort de Buert by een versogt;
'T scheen het snikken stond te wagten;
Hy, na dat syn stem vermogt,
Doetse yeder Lessen hooren,
Reyktse Broederlijk de hand,
Doet haar heugen 't geen te vooren
'T werk was van hun onverstand:
Buertjens, seyt hy, ik ga sterven,
Soud gy 't nu op desen togt
Wel met Ridder wagen derven,
Dien gy levend niet vermogt:
Siet dees Pest nu, desen Ketter,
Die nu van geen dood-schrik weet,
Vol van vreugden-troost; en lett' er
Soo op, dat gy 't nooyt vergeet:
Op hun ja, segt Ridder weder,
| |
[pagina 267]
| |
Vrienden maar gy hebt geen grond,
Want men solt u op en neder
Maakt en breekt ter selver stond;
'T woord dat spreektmen, maar de waarheid
Van Gods Woorden houdmen t'soek,
Mengt of deckse met de maarheid
Van de Werk-wet, Toorn en Vloek.
Dat gesprek baart sterke ontroering,
d'Eene roept, dit is geen dood,
Maar een Zaalige overvoering,
Daarmen heeft geen stervens nood.
d'Ander wenst; die soo mogt mêe gaan
Die segt; ô geluckig Man
Die als God hem roept, soo rêe staan,
En ons soo vermaanen kan:
'K heb myn leven lieve Buerman
Nooyt de Dood soo sien veragt:
Eenen nogtans siet hier fuer van
Dien dit al te moedig dagt;
En die komt'er tusschen spreeken,
Dat de Dood soo yss'lijk is:
Ridder hier op; 't is een teeken,
Sots-hooft van uw duysternis,
O! dat gy uw God regt kende
Soo als Ridder doet, gy sout
Niet vervaart zyn voor uw ende:
Maar verwagten, 't stil en stout.
Dog gy vraagt niet na de saaken,
Die voor al u noodig zyn;
Die geen onderscheyd kunt maaken;
Tusschen 't wesen en den schyn.
Die de Rust van uw gewisse
Door den slender-dienst betragt;
Geeft op uw belydenisse,
Die soo Heylig is, geen agt.
Daarom blyft gy soo verkindert
| |
[pagina 268]
| |
In een droeve onwetentheid:
Ligt en Troost word u verhindert,
Door uw leydens afgeleid.
'K seg, niet om haar te beschimpen,
Maar ik sie u in een schyn,
Die myn hert om u doet krimpen,
En gy moet gewaarschuwt zyn,
Om te sien uyt eygen oogen:
Stervend spreekt myn trouw gemoet.
Dese menschen opgetoogen
Scheyden met den lesten groet:
'T minst is dat zy swygen derven;
Straks is 't steedje door bekend
Dat de Ridder ligt op sterven
En soo troost'lijk wagt syn end.
Dat maakt sterke Geesten wacker;
Juffrouw N.L. indien Nagt
(Op haar aansoek) met haar macker
Wort voor Ridders Bed gebragt:
'T Bloed aan stremmen ryst in d'Ad'ren,
Hy ontvonkt op dit gesigt,
En hy segt haar, als sy nad'ren
Met een heusche woorden pligt,
Datse Tuygsters willen wesen
Van de koenheid van syn Geest,
Haar soo levend aangepresen,
Als voor 't weg gaan onbevreest:
Juffer kost ik ooyt verhoopen
In myn Sterf-bed uw besoek,
Daar gy schuw plagt weg te loopen
Voor de Ridder om een hoek:
Sal ik 't u nu niet vergeven?
Desen omkeer is hier groot,
My t'ontvlieden in myn Leven
Tot my komen in myn Dood?
Op een styf getuygenisse,
| |
[pagina 269]
| |
Dat niet uyt afkeerigheid,
Maar door and're hindernissen
Rees die schyn van onbescheid,
Daarmen nu was doorgebrooken:
Om de stigting die men wagt;
'T quade hem te na gesprooken
Was gehoord, dog nooyt geagt.
Ridder weder; is 't in desen
Ernst dan, ik geloof dat best:
Suster, welkom moet gy wesen,
Hoor wat Ridder segt op 't lest:
Daar op weer aan Hemels-breete,
(Of het nooyt en was geschiet,)
Gods vertroosting uyt-gemeeten,
Die hy strooms-wys nu geniet:
'K weet nu segt hy, by bevinding
Hoe 't Geloov' my ondersteunt;
'K sie de dood tot myn ontbinding
Onder d'oogen, onbekreunt
Want, verlost van vrees en wroegen
Schrik ik niet, voor 't geen ik wagt,
Die door volheid van genoegen,
Al wat is, behaaglijk agt:
'k Heb die seekere bewustheid,
Dat myn God myn Erf-goed is:
Dees myn vrede, en gerustheid
Steunt op syn getuygenis:
'T geen my nu soo stil doet wesen,
En soo onuytspreeklijk bly,
Is uyt dat begryp geresen,
Datmen doemt als Kettery:
'K wilde mynen Naasten leeren,
'T geen Gods Woord had vast geset;
Datmen niemand kan bekeeren
Door het dond'ren van de Wet,
Maar dat Christus blyde boodschap
| |
[pagina 270]
| |
(Daar men Gods genâ in las)
Van Gods Gunst en Geest-genoodschap
Daar toe 't eenig middel was.
Datmen most sig selfs beschouwen
Als een Lidmaat van Gods Soon;
Dus door hem op God vertrouwen:
En een levendig vertoon
Geven, soo door Woord als Werken,
Dat soo Deugt als Zaaligheid,
Als Gods giften aan te merken
Voor ons doen ons zyn bereyd:
Ja Vrindinnen, dat 's de reden,
Die alleen, van 't dom gewoel
Waarom ik verdrukt, bestreden,
En selfs van den Predik-stoel
Soo vervaarlijk uyt-gemaakt ben,
Als vergiftig, hels, verkeert;
En als walglijk uyt-gebraakt ben,
Van het Avond-maal geweert:
Maar waar zynse nu die Mannen,
Die met bittere vinnigeid
Tegens Ridder in-gespannen
Hebben my Gods Dis ontseid?
Lust hen niet nu eens te komen
Sien, hoe dit haar vonnis is
By haar Schepper op-genomen?
God geeft my getuygenis:
'k Was vloekwaardig in haar oordeel,
Maar myn God die goed en wys
Sig bekent maakt tot myn voordeel,
Keurt my waard syn Paradys:
O! hy stelt het voor my open,
'k Heb volstrêên den goeden stryd:
'k Heb myn Renbaan, uyt-geloopen
En ik wagt tot deser tyd
's Levens-kroon, die my regtvaardig
| |
[pagina 271]
| |
God sal geven, als den prys,
Dien ik ben in Christo waardig;
'k Gaan in vreed' op dese wys:
Juffre', seg van Ridders wegen,
Dat ik dit vry uyt verklaar,
In het Sterf-bed neer-gezegen;
Aan dien * Scherpen Yeveraar:
Daar op dagtmen van 't ontbieden;
Dog het wierd te laat geagt,
'T hadde moeten eer geschieden
Voor 't verval van Ridders kragt.
Die vermoeyt door yev'rig spreeken
Segt, Appollos neemt gy 't woord,
Vat het op, daar ik 't laat steeken,
Gun dat Ridder nu wat hoort:
Onder 't stigtiglijk Redeneeren,
Graag gehoord, en goed gekeurt;
'T luste Appollos sig te keeren,
Oock tot Ridder op syn beurt:
Broeder: segt gy, 'k moet u vergen,
Wegens ons gemeensaamheid,
Wilt my nu dog niets verbergen
Soo u yeds op 't hert nog leid:
Gooten wy niet ons gedagten
In malkanders boesem uyt?
'k Wil uw rustig oordeel wagten,
Waar het door-gaat, waar het stuyt,
In bevattinge te maken,
Van den sin, en t'samenstel:
(Anders in den grond der saken
Zyn wy 't eens, dat weet ik wel)
Van Gods Woorden, doe my weten
In de tegenwoordigheid
Van dees Vrinden, wat vergeten
Wat gedoolt is, of mis-leid,
| |
[pagina 272]
| |
't Zal my zyn tot onderrigting
Of versterking, dog hy seid;
'K vond in uw gespreeken stigting
Nimmermeer verschilligheid;
'K ben het met u eens in allen,
Dat betuygt myn bleeker mond:
Gy laat niets op d'aarde vallen
Dat gy door uw aandagt vond.
Legt het aan, na d'ouden yver;
Agt geen haat, nog aards belang;
'T paard geprickelt, rent nog styver,
'T Christen hert en kent geen dwang.
Schoon men u wouw Duyvel heeten,
God, die 't hert keurt, niet den schyn,
En belagt al 't sot vermeten:
Zal gewislijk met u zyn.
Hoort hy van Gods woonstêê reppen,
En het Hemels overkleed,
Ridder moet dat onderscheppen:
'K vind, segt hy, geen schamens leed,
Siende sterk met glinst'rend oogen
Op 't Geselschap (siet eens aan)
'K zal met Hemels Ligt omtoogen
Voor 't Gerigt myns Gods bestaan:
Ga naar voetnoot*Die niet naakt ben, maar tot deksel
Heb Gods Soons geregtigheid,
En het Heerlijk overtreksel
Aanstonds wagt, voor my bereid.
'K voel myn hygend hart nog springen
Vrienden, segt hy, op uw praat;
Ridder moet een Deuntjen singen
Eer hy na den Hemel gaat.
‘Ga naar voetnoot†Ziel het kooytje zal haast breeken
(Neurt hy) dat u hier besluyt,
Dan sult gy het Hooft op steeken
| |
[pagina 273]
| |
En vry vliegen uyt:
Wat wouw my den Hemel helpen,
Souwd gy daar niet zyn?
Niets en sal myn droefheid stelpen
Als uw soet aanschyn:’
'T woord van droefheid nauw gesprooken
Valt soo vremt in Ridders mond,
Dat syn sang wort af-gebrooken,
Berstend uyt ter selver stond:
Droefheid! houw! ik heb geen smerten:
Droefheid! neen; 'k sing nu niet meer,
Die te vrolijk ben van herten
Nu ik tot myn Jesus keer:
'T is geen Yling, ô Vrindinnen!
Die de Ridder singen doet,
Maar de vreugde, die van binnen
Werksaam is tot overvloed.
Op 't verrukt gedrag des kranken
Segt gy, wel! laat ons voor 't lest
'T saam met Ridder God eens danken,
Die syn Ziel soo houwd gevest.
'T bidden, spreeken, dat tot stigting
Bey gerigt was, geeft syn vrugt;
Die Vrindinnen tot verpligting,
Om met soo veel ernst als sugt,
(Sterk geroert in 't samen spreken)
Onbeschroomt van haren kant
In betuyging uyt te breeken,
Dat sy zyn in één verstand
Met de Ridders grond-gedagten;
Daar'er niets als waan en wind
Uyt die Lessen is te wagten,
Daarmen bind, en steeds ontbind.
Eynd'lijk gaanse sig vertrecken
Susters segt hy meent gy dat
Ridders draad nog lang sal recken?
| |
[pagina 274]
| |
't Snikje nadert, toeft nog wat;
Dog genoodsaakt om te scheyden,
Laat hy haar met Zegen gaan,
Jesus Geest wil u geleyden,
Die, die houd de Ridder staan.
Alle die om 't bedde stonden,
En op 't stervend aangesigt
Merkten, waren als verslonden
Door de stralen van Gods ligt.
Die soo soeten stilte maken
Dat de droeve omstandigêen,
Schoon gesien haar 't hert niet raken;
Ridders Huys-vrouw kermt alleen.
Og! dat ik nu van ons beyden
d'Eerste was, tot myn geluk:
Vrouwe, seyd hy, by myn leven
Sorgd' ik na myn magt, maar God,
Wien ik u heb op-gegeven,
Roept my tot syn Rust-genod;
'k Heb voor U, en onse Kinderen
Hem gebeden om syn Geest:
Wilt in 't weg-gaan my niet hind'ren
Denk, ik heb uw Man geweest.
Dus spreekt my niet aan als Vrouwe,
Maar als Christen, ik veragt
Al dat nââr betoog van Rouwe,
Nu myn God my datelijk wagt,
Om syn throon, myn Loon, te erven,
Op 't behouden van 't Geloof;
Ik, ja ik en sal niet sterven
'k Laat de slang, dit stof tot roof.
'k Weet myn Vonnis is geschreven
Tot volstrekte Zaligheid,
Aan Johannes op-gegeven;
| |
[pagina 275]
| |
'k Peyns vast wat de Geest daar seidGa naar voetnoot*
Is 't niet in den Heere sterven,
Datmen sig in Christus vind
In de Dood? 'k sal dus niet derven,
Hem die myne Ziel bemind:
'k Heb in hem gesogt te leven,
d'Eygen-selfsheid glad versaakt;
My als Lid-maat op-gegeven
In Gods Soon, in hem volmaakt:
'k Sogt uyt dat begin te werken
Voor syn dienst, en tot syn eer;
(Schoon 't de boosheid niet kon merken)
Nu gebied hy dat ik keer;
Om te wesen eens ontslagen
Van myn tegensprekend vleys;
Dat ik met my om most dragen,
'T welk my neerwierp, reys, op reys:
Dikwyls sugt hy; Heer! hoe lange
Toeft gy! 'k moet dog by u zyn:
'T wagten valt de Ridder bange,
Die soo hygt na uw aanschyn:
Onder des de stem aan 't flouwen
('T lighaam neerwaarts styf en koud)
Blyft hy nog 't verstand behouwen,
Knikkend op uw onderhoud;
Als gy segt, myn Broêr! verstaat gy
Nog myn stem? gy hebt ô Held
Wel gestreden; en nu gaat gy
Om den Prys u voor-gesteld,
Uyt de Hand uws Gods t'ontfangen:
Die met open armen reê
U op 't soetste zal omvangen,
Glad verbreeken stervens wee:
Geen quartier-uurs na dat knikken,
Geeft de Ridder soet, en sagt
Synen Geest schier sonder snikken,
| |
[pagina 276]
| |
Stilder als men had gedagt.
Maar veel ligt soo 't Ridder wagte;
Want een poos nog voor syn Dood,
Segt hy, hoor, wat ik daar dagte;
Als ik kryg den lesten stoot.
Zal dat wesen met bewustheid,
Of gevoelloos? 'k meen op 't best,
Dat my God in Slaaps gerustheid
Weg zal nemen op het lest:
Dit sprak hy met een bedaartheid,
Of hy was gesont geweest;
Kragtig blyk van d'onvervaartheid
Voor de dood van Ridders Geest.
Daar voer d'Ed'le Ziel soo henen,
d'Heldre Fackel, niet geagt,
Maar die vuerig heeft geschenen
In des Weerelds blinde nagt.
Even als de Son met straalen,
Soo 't ons toe-schynt, sinkt in Zee,
Sagmen Hem in 't ligt in-haalen;
Na veel Stormen op de Ree
Van de Zaaligheid gekomen;
Wiens gewenste heugenis
Blyft in Zegen by de Vroomen,
Wien Gods Eere dierbaar is.
Sie! Appollos uw verhaalen,
Soo wat staamlend na vertelt;
'T is (kost ik 't niet netter maalen)
Met beroernis op-gestelt,
Ja met traanen; dog van vreugde:
Och! dat onser yeder een
Ridders dood soo levend heugde,
Dat zyn vreugd ons bleef gemeen!
|