De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Korte gedagten Over Rom. X. vers 5-10. MEn stel eens dat een Jode met een Christen, Heel strydig om den weg des levens twisten; En dees al die sig Moses leerling seyt: De Jode bouwt syn selfs geregtigheid: De Christen wil Gelooven en Belyden; Elk dryft syn stuk, en styft het van syn zeyde. Daar Paulus komt ten nagang die hun twist Verneemt, en die met Moses selfs beslist. Heeft Moses 's Wet geregtigheid beschreven; De mensche die dit doet zal daar door leven. 'T zy soo; dog niet des Wets regtvaardigheid, Maar des Geloofs volvoert het als sy seid; En segt dus niet; wie zal ten Hemel stygen? Dat is Gods Soon van boven neerwaarts krygen; Of anders; wie daalt in den Afgrond neer? Dat 's Jesus uyt den dood verwecken weer, Soo vergt men 't geen volbragt is andermaalen; En als een saak door afstand wyt te haalen: Maar 't is na by en in U mond en hert, En dit is't Woord dat u verkondigt wert; Belyd u mond den Heyland Heer te wesen, Gelooft u hert hem door Gods kragt verresen, 't Gelooven strekt u tot Regtvaardigheid: Gelijk u mond belyd ter Zaligheid: De Jood dan, die God paayen wil met werken, Toont op den sin van Moses niet te merken; Die nu, by na syn dienst-werk afgeleyd Een glinstring geeft des levens, eer hy scheyd: Niet door de Wet die hy aan Horeb stelde; Maar die hy gaf in Moabs vlacke velden, [pagina 128] [p. 128] 'T Geen wel gegrond den Christen heeft beweert: En Paulus wil dat ook de Jode leert. Want niet den eysch; doe dit, en gy sult leven, Maar dit naby in mond en hert gegeven, Was zegening en leven; daar den vloek Regt overstond in 't Wetsche Reken-boek. Soo was de Wet tot sonde en doods ontdecking; Dog gaf aan 't vlees geen kragten tot voltrecking: 'T Geloove siet de schuld en straf voldaan: En neemt den Borg (soo algenoegsaam) aan, De Joode siet niet Mose, maar syn deksel; De Christen schuyft dat lastig overtreksel Van d'oogen weg, bestraalt van 't aangesigt, Dat hem door 't sien, verheerlijkt met syn ligt. O weldaat Gods! met ons 't Geloof te geven, Herbrengt hy uyt den dooden ons in 't leven: Kant mog'lijk syn, dat yemand in der tyd Die gunst ontfangt, en danklijk niet belyd? Vorige Volgende