| |
Gedagten Over de Heylige Drie-eenheid.
WAnneer ik myn gepeyns wil rigten na betamen
Tot God, d'aanbid'lijke Dry-eenheid; k' wil myn geest
Niet moede maken met geleende buyten namen,
Die ons Gods woord niet spelt; schoon lang gebruykt geweest:
Die van Persoonen, en haar eygenschappen spreken,
Haar wyse van bestaan, en wat dies meer 't vernuft
(Sint d'eerste een-voudigheid is uyt de Kerk geweken)
Uyt-denkend' heeft verdigt, daar 't in Gods saken suft.
Het vleeschelijk begryp maakt over al bevlektheid;
Den Vader; Soon, en Geest my toonend' opdien voet,
Als wesens op sig self, en elk als uyt-gestrektheid,
En dus een vreemden God, daar 't hart van ysen moet.
Gevolglijk wil ik ook geen lyst van spreuken tellen,
Om dus de Godlijkheid van Vader, Soon, en Geest,
In Namen, Deugden, Eer en Werking voor te stellen,
De woorden synder wel, maar sonder kragt en keest.
Wat onderneemtmen Gods dry-eenheid te bewysen?
'T is Gods geen menschen werk; geen redekaveling
Van menschen stelt yets vast, dat uyt 't Geloof moet rysen:
Dus seg ik and'ren voor, 't geen ik van God ontfing.
Hoe doe ik dat? als met myn naasten vroed te maken
Dat God, met dat hy my aan 't ligt der waarheid bragt,
My 't vorig denk-beeld, van de Godheid deed versaken,
| |
| |
Dus sie 'k afgodisch, 't geen my doe aanbid'lijk dagt:
Dit moet ik wyslijk tot myn even mensche spreken;
Als die in 't seggen niet beooge tot myn wit,
Dan in hem Liefde Gods, en s'naastens te ontsteken:
Door 't welk alleen men Deugt, en Zaligheid besit.
Tot desen eynde moet ik wel te deeg bedenken,
Dat niemand in der daad tot desen is bereyd,
Dan die erkent dat God hem kon, en wouw beschenken,
Met sulke goederen, als boven is geseyd.
Hy toont my dat hy voor myn wel-zyn eeuwig waakte,
En my die met te zyn, bedorven ben geweest,
Weer deugtsaam, zalig, God en menschen lievend maakte,
Die dit Gelooft, belyd den Vader, Soon en Geest.
Dit was met my syn Soon kragtdadig in te lyven,
Soo sie 'k een Lid te zyn van 't Lighaam, daar het Hooft
De Heere Jesus is; dus hield ik op te blyven
Een heele mensch, 't geen ik voor desen had gelooft.
'T Geloove Gods leert my een ander denkbeeld maken,
Van God, van synen Wil, en volgens van syn Wet,
Al 't geen ik aan my self, (door stooffelijke saken,
En sinnelijkheên verblind) als waar had voor-geset:
'T verstand des vleesches kan 't niet in gedagten vallen,
T'erkennen soo het hoort, voor Hooft, en dus voor Heer
Hem die maker is, en dus een Heer van allen,
Dus synen Vader noemt en God (dit eyst nog meer)
Den geenen, dien hy ons tot God en Vader maakte,
Die Heer is van den Heer van alles, en waar van
Hy Genereerder is wel Zal'ge ziel! die raakte
Tot sulk een hoogt', als daar dit denk-beeld stygen kan.
Den mens dus synen God, den God des Sondaars siende
Die hem regtveerdigt, siet op sig, als 't arbeyds-loon,
Dat God volkomelijk aan synen God verdiende,
So wort des Vaders Wil geheyligt in den Soon;
En dus erkennen wy Gods Geest op 't hoogste Heylig;
Wiens Zalige besit, een onuytputbre Bron
Van Heyligmaking is, voor yeder ziel, die veylig
| |
| |
In Christus als haar Hooft haar selfs beschouwen kon,
Sy beeld sig niet meer in, gelijkse deed voor desen
Dat God, (die 't Schepsel na syn vry-behagen schiep)
Door 't doen des Schepsels heeft getragt vernoegt te wesen;
Wiens algenoegsaamheid geen schepsel hulpe riep:
'T is al door Christus en dus al tot hem geschapen;
Op dat Gods eeuwig wel-behagen dus ontdekt
In hem, ons doe de vrugt van dees ontdecking rapen:
Daar al Gods werk tot blyk van eeuw'ge waarheid strekt.
Soo wort de Heyligheid van Godes Geest bewesen,
Die aan het duyster hart dus niet te vooren quam,
Maar, of begeerte, en gebrek in God geresen,
Hy 't werken maar uyt die beweging ondernam:
'T geen dan onheyligheid noodsakelijk souw stellen
In God 't geen verre sy van een herboren ziel,
Die Gods volmaakheên, nog syn deugden niet kan tellen:
Sy loochent nu plat af, 't geen s'eerst voor waarheid hiel.
Dat is de Heylige Dry-eenheid regt belyden,
In hooge eenvoudigheid, en in den Geest beschouwt:
Wat eygen-wysheid leert, loopt hier het pat bezyden.
Men volg 't beschreven woord, 't welk ons dat ligt ontvouwt.
Hier is een strammen inkt, en stamelende veder;
O Hoogte, diepte, breedte, en lengte! myn bestaan
Was hier te stout, myn pen legt sig met schaamte neder;
Dog 't willen tot wat groots is eenigsins gedaan.
|
|