De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
Ondersoek, Waar in het Atheistendom bestaat?WIe is voor God een Atheïst?
Ist die ontkent of syn betwist
Een wesen, God by hem geheeten;
Gevormt na 't denk-beeld dat elk maakt:
'T welk hy tot demping van 't geweten
Of dartel, met den mond versaakt?
Der sulke zyn een hantje vol;
Een stukje van de groote Rol
Die Paulus t'effens heeft ontwonden;
Wanneer hy 't gansche Heydendom,
Verwyst als Atheïst bevonden;
Schoon 't God en Godtheën diende alom.
Ga naar voetnoot*Dat stelt hy syn Ephesers voor;
En scherpt haar duyd'lijk in waar door
Sy waren sonder God te vooren;
Te weten dat, bedekt in 't vlees,
Hun ligt ontbrak, om na te spooren
Hoe 't schepsel op den Schepper wees.
Sy waren sonder God, om dat
Sig Christus niet ontdekt en had,
Aan haar, als Hooft, en 's Vaders wysheid;
Die in het geven van dien Soon
Sig gaf, waar in syn Godsheids prys leid,
En syn genoegsaamheid ten toon.
Ga naar voetnoot†Geen wesen heeft ooyt God gesien;
Nog kent hem, dan de Soon en dien
De Soone hem wil openbaaren,
| |
[pagina 117]
| |
Als Bron en Schenker alles goeds:
Met sig werkdadig te verklaren,
Als gifte, en rykdom des gemoeds.
Dien Soon, aan 't mensdom lang belooft;
En nu als God, als Man, als Hooft,
Bekent aan die hem waarlijk noemen;
Geeft ons (van Atheïstery
Verlost) in God, als God te roemen,
Syn ligt maakt ons soo wys, als vry.
Syn Ligt, syn Geest wrogt sulks; maar geen
Natuurelijke kundigheên;
Hoe hoog, hoe breed, ook op-gegeven,
En op het fynste toe-gerigt:
'T Ploft neerwaarts, al wat op wilt streven
Tot God in 't ongenaakbaar ligt.
De Griekse en Roomse wysheid sogt
Vergeefs sig moe en uyt-gedogt:
God is alleen door God te vinden.
Swygt glimpige nieuwsugtigheid;
Die t'hans die knoop-strik wilt ontbinden,
Door 't ligt der rede maar geleyd.
Die aan 't Schriftuurelijke Ligt,
Uw beste dingen zyt verpligt,
Die d'oude niet en konden ramen;
Maar die gy vlees'lijk overbuygt,
En dwingtse met uw rede t'samen:
Die nooyt volkomen overtuygt.
Want ofse een straal der Godheid siet,
Wie dat God is, ontdektse niet;
Die is hy in syn Soon gebleeken,
Door wien hy sprak ten tweede-maal:
De wond'ren die syn werken spreeken.
Syn sonder dat een duystre taal.
| |
[pagina 118]
| |
De Starren maken nooyt den dag;
Om God te kennen; 't selfde mag
Men van 't begryp der mensheid seggen;
Al die syn eygen wesentheid
Wil kennen door syn overleggen,
Wort van de waarheid afgeleid:
Soo veel 't begryp der Godheid raakt,
Als ook de rede toe-leg maakt
Met diep te graven hoog te stygen,
By weg van redekaveling,
Om kennis van sig selfs te krygen;
Al de uytkomst is verydeling.
Al stond de sin-spreuk Ken U Self,
In 't voorste van het Kerk-gewelf
Te Delfos, trots te pronk geschreven;
De weetgeer sterk in 't ondersoek
Syns selfs, is gansch verwart gebleven
In 't letter-spellen van dat Boek.
Het ligt van 's menschen eygen geest
Is swak, ja in de weeg geweest
In desen, sonder meer verklaaring:
'T verstand bleef hangen in den schyn,
En 't tastlijk; door Gods openbaaring,
Getuygt een Beelt'nis maar te zyn.
De waare mensheid 't tegen-beeld,
Van 't geen voor d'oogen sigtbaar speeld,
Is niet te vatten door de reden,
Die steeds de Selfsheyd staande houwt;
En sig als Hooft, met romp en leden,
Met Aristoteles beschouwt.
Ik blyf onkundig wat ik ben,
Ten zy ik my in Christus ken;
Die (my van God tot Hooft gegeven,)
My heeft een lid van hem gemaakt:
| |
[pagina 119]
| |
't Persoonlijk is niet meer gebleven,
Daar dus de selfsheid is versaakt.
Ga naar voetnoot*Ik leev niet meer, Hy leeft in my,
Myn leven is; maar wat dat zy
Da tis met hem in God verborgen,
Daar staat myn Zyn, en Welzyn vast,
Voor eeuwig om gansch niet te sorgen,
Al lyd de stof-klomp nog veel last.
Selfs kennis van een Philosooph
Zal nooyt hem voeren, daar 't geloof
Hem met een stap zal binnen brengen;
En daarom, 't schokt en stoot altyd,
Wanneer men dit, met dat wilt mengen:
Wyl d'Arke Dagon niet en lyd.
Die op den Hoek-steen Christus bouwt,
Zal vinden dat haar nooyt berouwt,
Haar overleg aan band te leggen;
Verwonnen door 't getuygenis,
'T welk onbedrieglijk haar zal seggen,
Wie God en wat de mensheid is.
Wyl zy daar door 't gesigt bekoomt,
Dat Gods gena haar overstroomt;
En datse aandeel heeft bekoomen
Aan Gods Natuur: dien nedervloed,
Doet haar tot and'ren overstroomen:
Ons Heyl te kennen maakt ons goed.
Maar wat ooyt Wys-begeerte gaf,
Is schyn-verlaat, en Verkens-draf;
Sy soekt, sy tast, maar sonder vinden,
(Al ist haar ernst) het Denk-beeld van
Een wesen, dat haar zal verslinden,
Om datse 't niet voldoen en kan.
| |
[pagina 120]
| |
Sy strykt dan voor 't Geloof het zeyl,
Genoeg dat zy Gods werken peyl;
Niet God: soo dientse ook aan een Christen
Als School-vrouw niet, maar Dienaares,
Die volgen mag; maar nooyt betwisten,
'T geheim in 's Hoogsten Leeraars les.
Maar, (om tot slot op 't eerste spoor
Te komen,) stelt ons Paulus voor,
Wat mensch ik Atheïst moet houwen?
Na 't Oordeel Gods; dit is het slot:
Die buyten Christus sig beschouwen
In 't vlees, syn sonder God, voor God:
Schoon met den naam in 't Christendom.
Dus sien wy 't Atheïstendom:
Soo wyd sal 't ongeloof, sig strekken.
Hoe sedig, wys en door-geleert:
Wie sig tot Christus niet laat trekken,
Blyft heyl'loos van God af-gekeert.
En wat sig selfs te kennen raakt,
'T verstand dat trots en ydel maakt;
Al wie sig niet uyt God geboren,
In Christus (buyten 't vlees) beschout,
Heeft sig en syn geluk verlooren,
In 't geen hy voor de mensheid houdt.
|