| |
Uyt-breyding Van 't eerste Lid van 't Hooge-Priesterlijck Gebed onses Heeren. Johannes XVII. vers 1-5.
1. O Vader! die my hebt dit lighaam toe-bereyd,
Op dat ik 't Priesterschap, waar toe 'k van eeuwigheid
By u ben aangestelt, volkomen souw bekleden;
'K ga tot het slot myns werks, myn bloedig Offer treden,
Verheerlijk nu uw' Soon, na uw geregtigheid:
2. Den Joodschen Grooten Raad, die u nog my en kent,
En 't blinde Volk op my uyt nyd heeft aangeschent,
En aan der Heydenen Hooft ter dood gaat overgeven,
Heeft my vlak uyt, gedoemt, onweerdig om te leven:
Om dat ik noem uw Naam, O! Vader die my sent.
3. En mits ik, dat ik ben uw Soon, rond uyt verklaar;
Soo sterf ik aan de Galg, als een Gods lasteraar,
En daal in 't Graf; maar gy, doe my daar uyt verrysen,
Om soo op 't kragtigste myn Soonschap te bewysen:
Soo wort myn Heerlijkheid, en Godheid, openbaar.
4. Maak los door uwe kragt, de banden van de dood.
Op dat myn waardigheid, en mogentheid, soo groot,
(Als die op uwen troon, als Heerscher ben geseten,)
Tot Overtuyging by de weereld zy geweten,
Die 'k eer de weereld was, besat in uwen schoot.
5. Sie! Vader, dus wil ik van u verheerlijkt zyn;
Dog niet om mynen 't wil, ik heb geen eygen myn:
'K wil myn verheerlijking, doen tot een middel strecken;
Om uwe Heerlijkheid, Doorlugtiger t'ontdecken.
| |
| |
Die in my zynde uw Beeld, heeft haaren vollen schyn:
6. Als blykbaar wort, hier in, de Hoogheid van uw Troon;
Dat gy voor 't Scheppen, Heer, en Vader, van een Soon
Die God is neffens u, geweest zyt; die de dingen
Haar wesen gaf, tot wien gy alles weer wilt brengen:
Hem, die u diende als knegt, om menschen tot syn loon.
7. Dit insigt heeft uw Soon, als hy u voordraagt, hoe
Hy wil verheerlijkt zyn: eysch die ik billik doe;
Gy soud u ongelijk, en niet regtveerdig wesen,
Indien gy my; uw Soon, myn beede onthielt in desen:
Uw Raad, myn doen, en d'uur, verpligten u daar toe.
Want wat uw Raad belangt, uw wil van eeuwigheid,
8. Was; dat ik 't leven, of volstreckte Zaligheid
Aan allen schenken souw, die gy my hebt gegeven:
Haar doende kennen, u, (want dit is 't eeuwig leven)
Alleen den Waaren God, en myn Hoog-waardigheid.
9. Tot dees ontdecking nu, hebt gy aan my de magt
Die over alle vlees, of 't menschelijk geslagt,
Ten oordeel des gerigts, sig uytstreckt, op-gedragen:
Als of gy 't mensdom, van uw Ryks-dwang had ontslagen,
En alle Heerschappy, op my uw Soon gebrogt.
10. Uw wil was dat geen mensch, ooyt door syn eygen doen
Ten leven komen souw, maar ik uw Soon, en Soen
Voor losser, zynde erkent, en oorsaak van dat leven,
Elk dan uyt liefde, tot syn pligt souw zyn gedreven:
Met overgaaf syns selfs: voor myn betaalt rantsoen!
11. Sulks dat gy na de Wet der eerste Schepping niet
'T groot Vonnis wysen wilt; bewust, soo dat geschiet
Dat voor geen Adams kind, behoud'nis is te vinden:
Des wouwt gy elk tot een gehoorsaamheid verbinden,
Soo als myn Ryks-wet der verlossing, dat gebiedt.
12. Dit Vader hebt gy voor 't begin des tyds gedaan;
'T geen aan of door geen vlees, ontdekt is nog verstaan;
'T welk nogtans volgen moet: verheerlijkt dan uw Soone
Met my (uw Koning) aan de weereld te vertoonen:
My, die uw met goed regt, om 't loon myns arbeyds maan:
| |
| |
13. Want, wat myn doen belangt, gy weet hoe 't daarme staat;
'K heb uw verheerlijkt op der Aarden, 'k heb uw Raad
Volkomen uytgevoert, 't werk my te doen gegeven
Vol-eyndigt; sie my aan als reeds berooft van leven:
My 't voor-gekende Lam, dat soo ter slagtbank gaat.
14. Dit had gy met myn wil, als Borg, my op-geleyd;
Doe 't mensdom (eer 't nog was,) in syn verdoemlijkheid
Lag voor uw oog, van u syn oorspronk, heel verbastert;
Dat u verandert, en uw Godheid had gelastert:
En dus gekreukt, geschend uw Hoogste Majesteyt.
15. 'K heb d'eerbreuk u geschied, van myne kant herstelt;
Met dat ik my uw Soon, en Dienaar heb gemelt,
In 't vlees om laag gedaalt, door al myn doen en seggen:
Self op uw Gebod, myn leven af te leggen,
Daar myn getuygenis, nog niet als waarheid gelt.
16. 'K heb opentlijk betuygt, voor wien dat ik u houw;
God die myn Vader zyt, op wien ik soo vertrouw
Dat ik u magtig ken, my weer te doen herleven,
Als ik voor uw belang, my heb ter dood gegeven:
Op dat ik d'eerstling uyt, den dooden wesen souw.
17. 'K had uw een Bruyd gevergt, en kinderen uyt haar schoot,
Gy wouwt dat ikse kogt, door mynen dienst en dood.
'K heb dat verdrag voldaan, met dat ik stel myn leven,
Ten offer voor haar schuld: nu past u my te geven
Myn loon by my geschat, soo dierbaar en soo groot.
18. Ontdekt haar (nu nog blind) myn Godheid en gesag;
Dat ik als Man, en Hooft, en Koning, heerschen mag
In 't hert van allen, die myn waarheid vry zal maken:
Doet dit met uyt den slaap des doods te doen ontwaken
My, die d'onsterflijkheid, moet brengen aan den dag.
19. Voorts aangemerkt de tyd, by u daar toe gestelt,
d'Uur isser Vader, 't welk ook hier ter sake gelt;
De veertig Eeuwen, der verwagting zyn verstreeken:
En t'is op 't eynde van, de tien-maal seven weeken,
Die gy aan Daniel, te voren had gespelt.
20. Van tyd, tot tyd, is van uw sienders ondersogt,
| |
| |
En aan myn Geest gevraagt, wat tyd het wesen mogt,
En haar hoedanigheid, waar in ik soude lyden?
En van myn Heerlijkheid, straks volgend' op dat stryden:
Der tyden teekens syn, op 't slot-punt nu gebrogt.
21. Soo dan, O Vader! toont dat gy de selfde zyt,
Die 't geen gy had voorsegt, net uytvoert op syn tyd;
Laat uwe waarheid, myn gehoorsaamheid niet wyken:
Doet op 't doorlugtigst nu, myn Troon en Kroon-regt blyken:
Soo zal uw Opperheid, bekent staan wyd, en zyd.
|
|