De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan seekeren Vriend. O...... Soon! gy vlugge Geest, Wiens radde Pen u doet ons Bergse Drukpers heeten; Wyl die, al wat gy met behagen stigt'lijk leest, Houd in bewaarnis voor 't vermissen of vergeten: Seg my wat heb ik u gedaan, Dat my 't verhaal uws vriends ('k hebt ongevraagt vernomen,) My als der eersten een, te lesen toegestaan, En van uw' hand gewagt, niet is ter hand gekomen: Was dat Historische vertoog (Dat by de Vrienden soo ik merk, heeft omgewandelt In 't afschrift,) dan te waard te komen voor myn oog? Dat is, myn Vriend, niet wel na schik en regt gehandelt. Maar ik en wil niet geemlijk zyn; 'K heb selfs myn schâ geboet met dat geschrift te lesen, Schoon sonder uw verlof, toevallig na den schyn; Kryg ik op 't laaste dat my eerst was toegewesen. Dees brief die jokkend ernst bevat, Heb ik dan met myn oog en met myn geest doorloopen: 'T schrift, dat syn meester lykt, vertoont van blad tot blad. Hoe hy het hertje van den sleurdienst heeft doorkroopen; Want daar toe van syn vroegste jeugt Geneygt en aangeset, dagt hem die swier van leven Het middel, om syn Heyl te soeken door syn deugt: Daar in door 't scherp gekyf van Predikers gesteven. Maar als hy digt sig by hen gaf, Die Sions sagten wind door Sinaäs stormen dooven; In waan, dat ernst en tugt droop van haar slippen af: [pagina 100] [p. 100] Is in dien ommegang 't streng masker afgeschooven. Hy sag haar een ondraagbaar pak Op nek en schouders van haar domme hoorders binden, Daar nogtans haarder geen een vinger selfs aanstak, ‘Het ernstig gaf geen pas, ten dis by Wyn en Vrienden.’ En dus verdween d'eerbiedenis, Aan 't Kerk'lijk swart gewaat, eenvoudig toe-gedraagen: Syn n'yvre leersugt sweem, en sloeg tot d'erffenis. Om neerstigheid en tyd als ydel, te beklaagen. Om dat (hoe vierig dat hy 't sogt) Hy nooyt voor synen geest haar rust punt had gevonden: Ook selfs de Wiewaart niet, daar hy 't met houden mogt, Van daar als onreyn in de weereld weer gesonden: Die Geest nooyt sat van ondersoek, (Hoe zedig buyten dat) die den waarom wouw weten Der dingen; stond daar swart by 't meesterschap te boek: Daarom voor smetlijk en ondraaglijk uyt-gekreten: Nadien hy niet gewillig blind, Sig aan haar leyding als volmaakt, wouw onderwerpen, Wierd hy, (eerst lang vermaant, als leerling, en als vriend,) Een voorwerp om haar haat tot vloekdoem toe, te scherpen. Soo was het met die Vriend gestelt; Die uyt-gedreven, met syn geest niet liet te swerven: (Schoon op syn selven stil) 't welk hy u daar vertelt, En beeld syn sukk'len uyt, met levendige verven. Soo dubde ik, segt hy; tot op 't lest, ‘God die my selver sogt, my deed een ziel ontmoeten, Welks ligt my was tot ligt, en die my heeft gevest Op hegten grond, om al myn tyd verlies te boeten:’ Dog hoe dat net is toe-gegaan Daar af wagt gy 't verhaal ô .... te bekomen. Belooft als 't tweede deel dit eerste staat my aan: Beschaamt syn Schryver niet, de sotskap uytgenomen. Vorige Volgende