De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Wat anders, dan het eygen oordeel
Myn Wesens, Oorspronk, Wil en Schat,
Dus lang natuurlijk opgevat,
Verwerpen tot myn geestlijk voordeel?
De Heyden, vremd van 't leven Gods,
Mogt van de kennis van sijn selven
Breed stoffen; maar dien grond te delven
Was dwaaslijk ploegen, op een rots.
Hy die een breydel voor sijn lusten
Kon vinden, bleef nog ver van Huys;
Want haar te naag'len aan het Kruys
Was boven hem, hy buyten ruste.
Hier toe was 't noodig dat Gods Soon
Self neder-quam, om 't my te leeren,
En met dat alles om te keeren,
Al 't walglijk maakte luyster schoon.
Die heeft myn oordeel zoo verandert,
Nae sijn getuyg'nis over my;
Sulks ik door looch'ning nu bestry
(In 't dienen onder sijnen Standert.)
Dat oude self, dat in my huyst,
En stoflijk werkt nae sien en voelen;
En hoe verstuykt, niet laat te woelen;
Schoon 't al in Jesus is gekruyst:
Nae welks berigt, ik my voor desen
Dees uyt-gestrektheid, met een ziel
Vereenigt, die haar 't samen hiel,
En op my selven dagt te wesen:
Die met my myn geboorte Stad,
En tal van jaaren op te teekenen,
Geen ander af-komst kan doen rekenen
Dan 't vleeslijk maagschap dat ik had:
| |
[pagina 72]
| |
Die mynen wil my deed beschouwen
Behoeftig, rustloos, onvernoegt;
Die altyd draaft, en sweet, en swoegt
In 't sigtbre voor sijn schat te houwen.
Dus was ik ag! in slaverny
Terstond als ik begon te wesen;
Gods Soon, in eeuwigheid gepresen,
Maakt my van dienstbaar, vry en bly:
Die heeft my 't sondig self onttogen,
Nadien ik 't niet voor 't myn en houw;
Maar my een lid van hem beschouw,
Met door sijn Geest verhelderde oogen:
Dit wierd ik waarlijk door sijn kragt,
En Zaalige Verryssenisse,
En ben nae sijn getuygenisse;
Aldus te Zion voort-gebragt:
Het vry Jerusalem daar boven
Myn Moeder, en den Hoogsten Godt
Myn Vader; O gelukkig lot!
My kenlijk door een vast geloven.
Myn ouden wil, en wilt niet meer
Gods gunst verwerven, door haar werken;
Hem algenoegsaam aan te merken,
Geeft die gedagte een anderen keer.
En zoud 't de ziele niet versaden,
Die al haar schat in Jesus heeft?
Schoon 't heele schepsel haar begeeft,
Hy is de Heyl-bron der genaden.
Waar blyft de sukkelende ziel,
Die nog niet uyt haar self kan stappen?
't Geloove moet aan stukken kappen
De keten, die haar rugwaarts hiel.
| |
[pagina 73]
| |
Wat wil het vleeslijk oordeel dryven?
Wat bondigs brengt het by, dat klemt?
Wyl 't eeuwig nooyt te samen stemt,
Gelooven en natuurlijk blyven.
Maar die het eygen ik versaakt,
Syn sondig oordeel, en gedagten;
Heeft een gewissen troost te wagten,
Die eyndeloos den Geest vermaakt.
Een vloed van troost, die d'aardsche dingen
Verdwynen doet tot enkel niet;
Soo dikmaals als de ziel sig siet
Gestelt by Gods verhevelingen.
Wie stoft'er op sijn Adeldom?
Ik kan van Godlijk af-komst roemen;
Gods Soon myn oudsten Broeder noemen:
Al sijn besit myn eygendom.
Het oordeel Gods is regt en waarheid;
Waar onder 't myn demoedig buygt;
En overtuygend overtuygt,
Steeds wenst te wand'len in die klaarheid:
O Jesus myn Gezegend Hooft!
Myn tong en kan uw lof niet swygen;
Soo moet uw kragt een doorgank krygen,
In luyster, die geen laster dooft:
In glans van onbesmette seden,
En beeldnis uwer Heyligheid:
Doe my, van uwen Geest geleyd,
Dus voort-gaan in uw mogenheeden?
|
|