De poësy van de geest en deugtryke juffrouw G. Gordon de Graeuw
(1710)–Geertruijd Gordon de Graeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De ernstige poësy van de geest en deugt-ryke juffrouw G. Gordon de Graeuw.Uyt-breyding der twaelf geloofs stucken.MYn ziel gelooft in krachtige overtuygingGa naar margenoot+
Der waerheyd, die ons aangekondigt wort
In 't God'lijk Woord; dog met demoed'ge buyging,
Daer myn vernuft verstompt en schiet te kort,
In 't peylloos diep der God-geheymenisse.
Den aanvang dan, van myn belijdenisse
Geen oorspronck kent, als uyt sig selfs geresen
Van eeuwigheyd: 't volmaakt aanbidd'lijk wesen,
Een-weesig in 't dry-eenig wondertal
Der Godheyd, Een en nogtans dry Persoonen!
Hand op de mond! want dees verborgentheid
Te hoog en groot kan niemant klaar vertoonen:
Geen schepsel vat die onbegrypelijckheid
In sijn verstand: maer door 't Geloof beschouwen
Wy eenigsins de stralen van dat ligt,
| |
[pagina 2]
| |
Dat ons hoe kleen sijn grootheyd doet ontvouwen.
Ga naar margenoot+De Vader dan die 't groot en ruym gestigt
Van Hemel, Aard, en wat sig daar mag roeren
Geschapen heeft, door 't Woord en zynen Geest;
Past d'eerste Naam in ordre hier te voeren,
Die 't Woord den Soon is barende geweest
Van eeuwigheid; die eer de bergen waren
'T afschynsel was van 's Vaders heerlijkheid,
En 't Even-beeld van zyn selfstandigheid:
En in der tyd quam tot ons neer-gevaren,
Om ons tot soons en dogters te herbaren
Des hoogsten Gods, dien Jesus onsen Heer
En Christus, lang belooft voor soo veel eeuwen;
Verwagting der halstarigge Hebreeuwen:
Hun vloek en schand, maar ons tot heyl en eer.
Die door de kragt des Heyl'gen Geests ontfangen
Ga naar margenoot+Zyn menschheid uyt de Maagt Maria nam,
Aldus een Telg gesproten uyt den Stam
Van David, die van verre met verlangen,
Dien Soon en Heer groet in zyn harp-gesangen;
En meld en speld wat voor dat Heylig Lam
Te lyden stond van Basans sterke stieren:
'T verbastaard zaad van Jacobs huis, wiens wrok,
Ga naar margenoot+Hem voor den stoel des Roomschen Rigters trok:
Daar Pontius door hun onstuimig tieren
Verwonnen, hem dien hy Regtvaardig kend
Ten kruysse doemt, na Golgatha toesend:
Ga naar margenoot+Daar 't Heydens rot sijn leden vast met spykers
Aan 't vloek-hout sloeg, gelijk 't ellendig paar
Der moorders, in een selve lot met haar:
En hangt og! og! ten toon en spot der kykers.
De Son van schrik op 't dood bleek aengesigt,
(Gevlekt met bloed) beswymt verschool haar ligt;
En most zyn stem al 't aardryk niet doen beven:
Wanneer hy (doe hy 't alles had verrigt)
Ga naar margenoot+Met sterk geroep heeft zynen geest gegeven.
| |
[pagina 3]
| |
Zyn harte-bloed volgd' op de steek der speer;Ga naar margenoot+
Als Nicodeem en Joseph leer-genoten,
(Dog d'een by nagt) haer korts gestorven Heer,
Gebalsemt in sijn linnen (blyk van eerGa naar margenoot+
En liefde) in het nieuwe graf beslooten:
Daer hem de Dood als overwonnen hiel.Ga naar margenoot+
Maar wie vermelt de angsten van zyn Ziel?
Doe in den hof zyn sweet als bloed-koralen
In bangen stryd op d'aarde neder viel:
Gods toorn deê hem als in den afgrond dalen,
Omvangen van de beeken Belials
Viel onser schulden straf op zynen hals:
Ontilbaar pack geen schepsel kan het dragen;
Zyn Godheid most zyn Mensheid onderschragen,
Doe hy de kelk des helschen lydens dronk.
Maar kranken troost! soo in de graf spelonk
Zyn lichaem ter verrotting was gebleven;
Neen, sie hoe 't ligt der derde Sonne-schyn
Hy opgestaan gaf blyken van sijn leven,
Veel dagen lank, ter voller sekerheid
Voor 't wank'lend' hart, in daden en beleid,
En lessen aan sijn Jongeren gegeven:
Voor wiens gesigt hy opwaards wierd geheven
En hene voer ter hoogster eere stand:
Geseten aan des Vaders rechter-hand;
Van waar hy eens ten Oordeel weer sal komen;
Ter boosen schrik, en vasten troost der vromen:
Geseten op de wolken als sijn Troon,
Vol Majesteyt, omringt met Seraphynen;
En levenden en dooden doen verschynen
Ter vierschaar om regtmatig straf en loon;
Voor 't Aller-laatst aan yder toe te wysen.
Dat dit gedagt een diep ontsag doe rysen
In yders hart, maar 't myne eerst en meest;Ga naar margenoot+
Door d'invloed van den Ongeschapen Geest,
| |
[pagina 4]
| |
Die soo van Soon alsVader uytgesonden,
In eeuwigheid met beide Een geweest,
Ik God te zyn belyd, met hart en monde.
Een onderpand der Saal'ger erffenis;
Ga naar margenoot+Aan yder, die een levend lidmaat is,
Der waare Kerk, die van 't begin der tyden
Haar aanvang nam in Eden Algemeen;
Schoon afgepaalt in Jacobs erf alleen:
Tot voller dag de schaduw deê verglyden,
Nu Oost, West, Zuyd en Noord-waarts t'allen zyden
Wyd uyt-gebreyd, dies gansch het aardryk hoort,
Hoe alle volk en tongen God belyden,
In Jesus naam: op 't voorschrift van sijn woord:
Uytwendig in een ruym en groote menigt;
Dog eygtenlijk in hem haar Hooft vereenigt,
De sulke die (ten leven voor-gekent)
Hy door sijn Geest der eeuwiger Genade
Ontfangbaar maakt; en kragtig brengt te stade
De gaven die hy tot haar neder send
Die Zielen sijn zyn Heylig eygendom;
Die op 't lievrey van zyn genade-teekenen,
(Schoon wyd in stand en plaats verspreyd al om)
Den naauwsten graad van ziel-verwantschap reekenen:
Ga naar margenoot+Gemeenschap die de harten samen smeet
Der Heyligen; daar elk sijn mede-leden
Ten dienst en nut al wat hy kan en weet,
Volveerdig en blymoedig wil besteden.
Ga naar margenoot+O Salig volk! herroepen uyt den ban
En vloek der Wet; van sonden vry gesproken:
Daar yders Ziel dien quyt-brief lesen kan.
Laat nu 't gedrogt des afgronds komen spoken;
De Heyland heeft het Nagt geweld verbroken
Des naaren doods, die vorst des levens is:
Al maayt zy weg met haar geslepen sikkel
Ga naar margenoot+Al wat'er leeft; hier stompt haar scherpe prikkel:
Het dierbaar pand van zyn Verryssenis
| |
[pagina 5]
| |
Is grondsteun van het troostelijk vertrouwen,
Dat die gelooft uyt dit zyn vlees gewis
Verheerlijkt, zyn Verlosser sal aanschouwen.
Al worden ook de boosen op-gewekt;
Het is ten smaad en eeuwigen af-grysen:
Als hy haer van zyn Aanschyn af zal wysen,Ga naar margenoot+
Daar hun de nagt des tweeden doods bedekt.
Maar 't eeuwig deel van 's Hemels lievelingen,
(Waar van ons hier een flaauwe straal ontmoet)
Sal 't Leven zyn, een nooyt gegrepen goed:
Daar zal-men steeds het Hallelujah singen:
Gods Aangesigt, de Bron van 't eeuwig ligt
Genieten.... maer wie kan dien vollen luyster
Af-maalen? sluyt ô sterffelijk gesigt!
Door sulk een glans al schemer-blind, ja duyster.
O Amen! die waaragtig zyt en trouw;Ga naar margenoot+
Tot uwen lof zy myn belydenisse!
Stiert op dit pad myn voeten sonder missen:
Tot ik gevoert in Siôn U aanschouw.
|
|