Aandachtige opmerkingen by wyze van uytbreydinge over de Tien Geboden Gods
(1686)–Geertruijd Gordon de Graeuw– AuteursrechtvrijGy en zult niet begeeren uwes Naasten Huys, gy en zult niet begeeren uwes naasten Wijf, noch zijn Knecht, noch zijn Dienst-maagd, noch zijn Osse, noch zijn Ezel, noch yets dat uwes naasten is.GY zult u des begeerens hoeden
Van s'naastens Huis; zijn Wijf, zijn Dienstmaagd, en zijn Knecht
Zijn Oss, zijn Ezel: ja tot geene zijner goeden
| |
[pagina 94]
| |
Met lust bevangen zijn, ten quaad' en buiten recht.
Hier moet men inniglijk den zin der Wet betrachten;
Schoon datter 't vleeslijk hert zoo noo toe wil verstaan:
Dat al 't gedichtsel van zijn smeulende gedachten,
Zoo garen Hell-vry zag, als tolvry: na den waan
Die 't graauw heeft opgevat; te zwijgen en te denken,
Doet, (zeit men) niemand leed, maar 't zondig overleg,
Moet hem, die in zijn hert dat huisvest, immers krenken;
En baant ter boozer daad den eersten op weg:
Waar door hy word, dien 't geldt, beledicht buiten weten,
Schoon 't stuk onuitgevoert bedekt blijf en gesmoord:
By voorbeeld; die van haat en wraaklust word bezeten
Maakt, al bedrijft hy 't niet, zich schuldig als aan moord.
De Wet dan eist dat we ons begeerlijkheden schikken
Na 't meetsnoer datze geeft: en vorders in dien stand
Te worst'len, dat ons geen bekooringen verstrikken
Die Satan voor ons vlees als looze netten spant:
Den ingeschapen trek tot s'levens noodlijkheden,
Die zelfs de Schepper heeft in Mensch en Dier geleit;
En voort d'Hartstochten, die de Menslijkheid bekleeden,
Te rukken wort'linx uit, is een onmoog'lijkheid
Tot een gevoelloos blok den mensch te willen maken;
Na der Stoyken droom, en uitgedienden klap;
‘Als 't eenemaal de wol te scheiden van het laken:’
Dan bleef'er voor de deugd geen plaats noch eigenschap,
Het is haar wit en werk de dierelijke lusten
Te houden binnen 't perk van maat en reed'lijkheid:
En s' harts genegentheen op dat s' ons niet ontrusten,
Te leeren luist'ren na verstandiger beleid.
In beide liefd en haat, na 't voorwerp zy het waardig,
Of niet van waarde zy, te passen na 't vermaan
Van Paulus; al wat waar en eerlijk en Rechtvaardig
| |
[pagina 95]
| |
En rein en lief'lijk luid, bedenk, en hang het aan;
Den Mensch beneden God; het hart niet in te laten
Tot dwalend eigenmin, en 's Weerelds ydelheid;
Die Gode vyand zijn, op zulken grond te haten:
Al 't Quaad verfoeien dat in ons en and'ren leit:
In blijdschap zal zy 't hart doen hupp'len over 't goede,
Zoo daar 't ons zelfs gebeurt als onzen evenmensch;
Niet Vleeslijk buiten maat in dartelen gemoede,
Of over s' naastens leed, of om een boozen wensch:
Daar treuren veeltijds past; zoo om ons eigen lijden;
Als met den weenenden te weenen, daar zijn smert
Het mede-doogen roept; doch zulken droefheid mijden
Die spoorloos is, of meest uit nijd geboren werd:
Die 't beste waarlijk wenst, zal 't ook van herten hopen,
Zoo 't moog'lijk is; gelijk de wet der liefd ontvouwt,
Van and'ren en zich zelf, doch om niet mis te loopen,
Ga naar voetnoot(a) Ook denken aan den vloek van die op vleesch vertrouwt,
En menschen tot zijn arm wil stellen: 't yd'le wezen
Van al wat hier de Zon beschijnt, dat maant hem aan
Hier steeds te wand'len in omzichtigheid en vreezen:
En niet op and'ren, of zijn zelven vast te staan:
Ga naar voetnoot(b) Dat is kloekzinnigheid zijn doen zijn weg te wegen;
Zich Vroed te maken, dat by tijd'lijk levens-lot
Aan yder beuren kan 't geen sommigen bejegen:
Doch niet by blind geval, maar voorgeschikt van God;
En daarom moet hy 't hart van siddrend angst ontlasten,
(Als rechts of elken steen was op zijn hoofd gemunt;)
En slaafschen schrik voor die het leven aan kan tasten,
Dien geen vermogen op de Ziel en is vergunt:
Zoo most getoetste deugt het leed te boven streven,
Die hoe het stormt de Ziel tot een bedaartheid voert,
Waar door, wanneer haar stof tot steurnis word gegeven,
Zy zich na 't wigt der zaak en matiglijk ontroert:
Om d'ernst te wekken, die zich dikmaals voelt verslappen,
| |
[pagina 96]
| |
Tot beternis zijns zelfs of and'ren: niet te min
De beuzelingen leert kloekmoedig overstappen,
Als die niet waardig zijn t'ontrusten haren zin:
Ga naar voetnoot(a) Die zoo, tot rechten schik, zijn Geest weet in te binden
Is dapperder als die beroemde vesten wint,
Die zal gehoont in 't hart geen bitt're wraaklust vinden,
En of zijn toeleg mist, noch blijven wel-gezint.
Maar Och! wie quijt zich na de Wet in allen dezen?
In liefd, in haat, in vreugd, in droefheid, vrees, en hoop,
En welgestelden toorn, hoe kleen een zaak mag wezen
De hartstocht raakt'er door uit haar gezetten loop:
Alleen niet Achab blijft op Nabots Wijngaart malen,
Ga naar voetnoot(b) En listige Ammon, krank van zuster Thamars min;
Ga naar voetnoot(c) Och! yders ziel is ziek aan deze zond'ge qualen,
Door d'ingebooren aard van zijn verdorven zin:
En buiten hooger licht heel dom en zonder kennis,
Van't Moeder-quaad dat diep in aller boezem steekt,
Dat, als 't de Wet ontmoet, uit tegenlust de schennis
Vermeerdert door 't Gebod, als 't uit dien teugel breekt:
De Wereld weet niet eens, al voelt ze zich gedreven
Door haar begeerlijkheen, waar om, of waar van daan
De lust haar ringeloort, om na het Vlees te leven,
En zonder wederstand, als slaaf ten dienst te staan:
De boosheid van dien boom is kenlijk uit zijn Vruchten,
Die bittre Bezijen gegroeit in Sodoms Veld:
Doch niemand kan in ernst die zond'lijkheid bezuchten,
Als die uitwendig zich de Wet der vryheid steld
Ten spiegel zijns gemoeds, die in het blad der Waarheid
Haar eigenschap ontdekt zoo geestelijk te zijn:
Als dan de de ziel beschoud haar vlekken, by die klaarheid,
Zy keurtze een last op 't hert met tegenheid en pijn:
Wijl die bewegingen Gods Liefde tegenspreeken;
Een aardsgezintheid, die geen Hemelling betaamt:
| |
[pagina 97]
| |
Verkeerde lusten, die den Toorne Gods ontsteeken;
Waar af zich Paulus der bekentenis niet schaamt:
Ga naar voetnoot(a) Die Hoog verlichte Ziel die in den derden Hemel
Was opgevoerd geweest, bevind en voelt met smert,
Ten scherpe doorn in 't vlees, het zondige gewemel,
Een wet der leden diep gewortelt in zijn hert:
Dien mensch der zonde die hem steeds komt overdwerffen,
Ga naar voetnoot(b) En als hy 't goede wil steeds bylicht met wat snoods:
Dat hem, en ons noch meer, al zuchtend' uit moet perssen;
Ga naar voetnoot(c) Och! wie verlost my van dit Lichaem dezes Doods?
Wat zegt gy hier, mijn Ziel? doortast uw' eigen boezem
't Is nood'loos hier het huis uw's Buurmans in te gaan;
Noch minder diend' u stil te leggen op dien droezem:
Dien tuk des erfgebreks zoud' u ten laste staan:
Ga naar voetnoot(d) Want kon de Farizeer den rand des schotels wassen,
Zich schikken meesterlijk na 't buitenste der wet,
Maar bleef van binnen vuil; u moet wat meerders passen
Als dat daar 't Heidendom heeft zelver opgelet,
By 't flauwe schemerlicht dat ooit natuur kon geven
Aan hun bescheidenste, wiens daden droegen 't merk
Naa 't uitterlijk van goed; maar 't blinkenst' van hun leven,
Dat hier geen toets en hiel, bleef een verworpen werk:
Treed verder dan mijn Ziel als een geveinsde, of Heiden,
In dees gerechtigheid die tot uw naasten raakt:
Geen sleur van borgerlijk kan u ten Hemel leiden:
Dies leit den nood op u dat gy uw zelfs bewaakt:
Tot dooving van den gloed en 't vuur der zinlijkheden;
Wijl 't minste vonkje in't hart (indien't 'er smeulen blijf)
Gekoestert, machtig word de Godsvrucht t'overreden
En groeit tot daadlijkheid van alle wanbedrijf:
Want waarlijk niemand is in zonden ooit gevallen,
Dien qua begeerlijkheid niet eerst op hol en bracht;
In oirspronk en voortaan: welks toonstuk een voor allen
| |
[pagina 98]
| |
Ga naar voetnoot(a) In d'eerste Ouders blijkt, voor al hun nageslacht;
En zoo dien evel in die zuiv're vrije Zielen
Kon vatten, hoe veel meer in ons! alzoo gesteld
Dat onze harten steeds van d'eige sprantjes krielen?
Schoon door genade alreeds die vloekstam ligt gevelt:
Maar om dat Doodlijk quaad allengs te doen ontwortelen
Word dapp'ren ernst vereist ons gansche levens tijd,
Daar 't eigen vlees en bloed alleen niet tegensportelen,
Maar ook de Duivel, met de Weereld, ons bestrijd:
De booze geest die met ons vlees een nauw verstand heeft,
En al den toegank tot ons listig harte kent;
Waar in de Weereld met verlokselen de hand heeft;
Dus met gewrongen kracht zijnze op ons aangewend:
En d'uitgeruste meest onzicht'bre tegenstanders;
Te scherper toezicht vergt de schikking dezes strijds,
Ga naar voetnoot(b) Met Geest'lijk Wapentuig, in Gode krachtig: anders
Waar bleven wy, och arm! besprongen zoo van bijds?
Ja in ons eigen zelfs: des moeten we ons van binnen
Voor al verzorgen met die volle Rusting Gods;
Om die verzoekkingen des boozen t'overwinnen;
't Begeeren af te slaan, naar inhoud des Gebods:
En daar wy zwak van stand meest struik'len ondertussen,
Waar op het voor het minst in 't worst'len is gemunt,
Laat dan den trouwsten schild ons dekken, om te blussen
De schichten zoo vol vuurs op onze borst gepunt:
Maar daar die viand ons niet tevens, maar by trappen,
Aan boort komt, door den band, en stijgt van min tot meer;
Zoo moet men langs dien weg hem wijs'lijk tegenstappen
En d' eerste aanritzeling der zonde gaan te keer:
Opklimmende in 't gedacht; of aangevoert van buiten,
Met hulp der zinnen die gedurig doende zijn
Als bootschap-brengers; om met meer gemak te stuiten
Het overleg waar in de zaak behaag'lijk schijn:
Men hoede zich voor al van 't Quade toe te stemmen;
| |
[pagina 99]
| |
Dien doemelijken strik die aan de Helle vast
't Volbrengen mede sleept; en doet zoo vinnig klemmen
De Dood op lijf en Ziel; waar op het voorbeeld past
Van Moeder Eva; die verloff gaf aan haar Ooren,
Te luistren na de Slang; haar Oogen, om de Vrucht
Begeerlijk aan te zien: en viel zoo in 't bekooren
Tot d'onbezuisde beet, te laat vergeefs bezucht:
Doch zulk een toezicht, Wacht, en Christen-strijd op aarde,
Waar door hy 't Vlees met zijn begeerlijkheden kruist,
En kent geen Weereldling; die niet een zaak na waarde
Maar 't valsche voordoen keurt, en isser mee verkuist:
Die teerheid des gemoeds in zich zoo nauw te mijen,
Is hem een vremdigheid in 't vleeschelijk verstand;
En daar om keurt hy 't niet dan vieze vazerijen,
Wijst alle trouw vermaan, als lastig, van de Hand:
Verzuimig van zijn plicht; terwijl hy poogt te blussen
De gloende sprengkelen op 't wroegende gemoed;
Hy lokt en vleidt den lust: zich leggende op het kussen
Des duivels, ledigheid, dat veele slapen doet;
Doch als de ziekken doen in rustelooze droomen;
Na dat begeerlijkheid die beeltenissen maalt;
Daar 't op onmatigheid of vrekheid uit moet komen,
Twee schaad'lijk uittersten die dood en Hell bepaalt:
De volglust door 't genot doet gansch den Geest verstompen,
En sluit het Oog der Ziel, voor 't geen de Wet haar spelt:
d' Arbarmelijksten dwaas zoo gierig, zoo bekrompen,
Gunt and'ren, noch zich zelfs, maar graaft zijn hart in 't gelt.
Noch loopt die strijd'ge drift in zommigen te zamen,
En weerzijds stuit de Ziel op d' een en d' ander kant;
Godvrugt'ge Wijsheid moet het gulde midden ramen,
Om tussen beids te gaan in rechte Christens stand:
| |
[pagina 100]
| |
Waar toe ons 't Grond-bewerp van dit Gebod moet leiden;
Zoo boven is getoont; op dat geen zinlijkheid
Ons zelfs, of and'ren mag beschaden; maar bereiden
Om ligt vernoegt te zijn in 't deel ons toegeleit:
Dan zal door vale nijd ons hart zich zelf niet eten,
Om s' naasten tijd-geluk; ook niet met trotsen tred
Na groote dingen staan, in onbedacht vermeten;
Als dien de zinnen tot wat need'rigs zijn gezet:
Vertoef hier wat, mijn Ziel, om noch eens na te lezen
Wat graantjes van dit Veld; die meer als Granen Gouds
In nood en aanstoot u gans dienbaar zullen wezen;
Hert-sterkende op den weg des Eeuwigen behouds:
Wierd ooit van ond'ren op verdoemelijk geschonden
De zuiverheid der Wet in s' menschen Eed'le Ziel;
't Zy tot herstelling dan wel voeglijk onderwonden
Te keeren van dit pad, tot dat waar uit hy viel:
Stiet Qua begeerlijkheid den Mensche Hellwaarts neder;
Quam 't heilloos eigen- Ik gezogt zoo duur te staan;
Laat zelfs verloochening als d' eerste sport der leder
Die tot den Hemel reikt, ons voeren op-waartsaan:
Ga naar voetnoot(a) Dat eist Gods Zoon van elk die achter Hem wil komen,
Als leerling in de school der ware lijdzaamheid;
Op dat met koenen moed' het kruis word' opgenomen
En s' Leidsmans spoor gevolgt op 't Pad der Zaligheid:
Die nu zijn tochten niet na lusten, maar na reden,
Inwendig heeft besnoeit, gehoorzaam aan de Wet;
Zal best verdraagzaam zijn in alle tegen-heden,
Waar van een Christen in zijn wandel word bezet:
Al 't yd'le daar men wil op hoopen, of voor vreezen,
Dat zonder nut en rust de zinnen malen doet,
Zal zulk een nauwlijks des beradens waardig wezen;
Na zijn waardy gekeurt in 't welbewust gemoed:
Maar daar wy dobberen vol zwakheid in het midden
Van zonde, last, en leed, als in een holle zee,
| |
[pagina 101]
| |
Ons Anker zy altoos den ernst van vierig bidden;
Met innig Zielgezucht (een plaaster voor veel wee)
Tot Hem die machtig is de noodhulp der ellendigen:
Zoo wend zich mijn gesprek, in 't geen ik denk en doe
En lijde als Christen, om t' genadige bestendigen,
Tot God, mijn hulp, en heil; want Heere! 't komt u toe:
Die my een weinig in uw Heiligdom liet treden;
Daar heeft mijn Ziel een kracht van wonderen ontdekt
Die zy niet machtig was met woorden te bekleeden,
Als daar uw Woord en Geest ten voorgang heeft gestrekt.
Maar och! dien spiegel toont de menigvoude vlekken
Die op mijn Ziele zijn; ik zie begin, noch end:
O Jezu! wilze doch met uw' volmaaktheid dekken,
Wanneer mijn zwak gepoog zich tot het goed-doen wend.
Uw' Door- en Voor-gang zet de baan ten Leven open;
Richt Gy mijn voeten op dit pad, zoo hoog en steil;
Dan zal ik in den geur der dierb're zalven loopen,
Die ge op mijn Ziele giet, tot uw volkomen Heil.
Dat naar uw' hooger wil mijn mind're wil steeds luist're,
Dat nooit geen tijds belang my scheide van mijn plicht;
Of 't licht van dijnen Geest door valschen waan verduist're:
Daar al mijn wegen doch zijn voor uw aangezicht:
Weest Gy het opperwit van mijn genegentheden,
Het eenig goed dat mijn begeerte vullen mach;
Om ze elders Heere! niet onwaardig te besteden!
Zoo voelt mijn ziel een blik van d'eindeloozen dach:
Zoo stijgtze als uit zich zelf, om tot haar eerste wezen
Te raken, ja, aan Geest te smelten in den gloed
Der Liefde Gods, waar uit zy in der tijd moet lezen
Hoe veer en hoe zy thans het schepsel lieven moet:
Ga naar voetnoot(a) Om heel 't bevang der Wet in eenen Ring te sluiten;
Ga naar voetnoot(b) Het einde des Gebods is Liefde uit reinen zin:
| |
[pagina 102]
| |
Wat deez' bepaling mist gaat dat bevel te buiten,
Dat in Gerechtigheid zijn Grond heeft en begin.
O God der Lijdzaamheid! laat doch Uw' kracht my sterken
In zoo veel tegenstrijds van binnen en rond'om;
O Vader, Zoon, en Geest! wilt doch mijn Ziel bewerken,
Tot ik U zie Volmaakt in 't Eeuwig Heiligdom!
|
|