Felicitas & haar zeven zonen
zouden onder Marcus Aurelius in 162 gemarteld zijn. De lichamen van zeven vroegchristelijke martelaren, die een Romeins document met de naam Depositio Martyrum (begraafplaats der martelaren; 354) onder 10 juli vermeldt, lagen over vier verschillende onderaardse coemeteria (catacomben) verspreid: Felix, Philippus, Martialis, Vitalis, Alexander, Silanus en Januarius. Om hen met elkaar te verbinden heeft een vroege hagiograaf (voor 500) hen tot zonen van één moeder gemaakt: naast Silanus was bovendien in het Coemeterium Maximi een vrouw met de naam Felicitas begraven die vier maanden na hem (23 november) gemarteld was. Zij werd door deze hagiograaf als de moeder van het zevental beschouwd. Het verhaal van de moeder ontleende hij aan dat van de Makkabeese martelaren (2 Makk. 7).
Felicitas, al in de eerste helft van de 5e eeuw vereerd, werd aangeroepen om de kinderzegen vooral uit zonen te laten bestaan. Zij draagt meestal een lange mantel, hoofddoek en martelaarsattributen (zwaard, palm, boek), soms een schaal met zeven hoofden. Rond haar worden de zeven zonen gegroepeerd, zoals reeds op een verloren gegaan, maar via een 19e-eeuwse tekening bewaard gebleven fresco ca. 600 in het reeds genoemde coemeterium: als orante (biddend de handpalmen ten hemel geheven) in een paradijselijk landschap; boven haar Christus die haar een martelaarskroon aanreikt en naast haar de inscriptie ‘Felicitas cultrix Romanorum’ (beschermster der Romeinen).
In de middeleeuwen werd zij vaak afgebeeld als martelares: onder meer op een polyptiek 1401 van Spinelli Aretino en een beeld ca. 1450 in de kerk te Lüdinghausen (Westfalen); tevens met de hoofden van haar zonen op een triptiek-vleugel ca. 1510/20 van een anonymus in het Deutsches Museum te Berlijn. Met de jongens rondom haar vindt