| |
| |
| |
Hertog Jan I van Brabant in de Slag bij Woeringen (Handschrift van
Manessa 14e eeuw).
| |
| |
| |
De Limburgse successieoorlog in de middeleeuwse Nederlandse en
Duitse letterkunde door J. Goossens
De overwinnaar van Woeringen is in de middeleeuwse letterkunde een speciale
figuur. Hij blijkt ten eerste zelf dichter te zijn geweest. In het beroemde
grote Heidelbergse liederhandschrift zijn negen liederen
op zijn naam overgeleverd. De taalvorm van die liederen is zuidwestelijk
Middelhoogduits, maar het merendeel ervan laat zich gemakkelijk in het
Middelnederlands herschrijven, wat enkele filologen uit de negentiende eeuw
ook gedaan hebben. Het is in zo een herschreven vorm dat b.v. het bekende
lied ‘Eens meien morgen vroe’ met zijn refrein ‘Harba lori fa’ in onze
bloemlezingen terecht is gekomen. Met die liederen zijn heel wat taal- en
literairhistorische problemen verbonden, waar hier niet op kan worden
ingegaan.
Ten tweede is de figuur van Jan I aanleiding geweest tot het ontstaan van een
nieuw literair genre, de Ehrenrede. Het gaat hier om
gedichten van in de regel enkele honderden verzen, waarin de dood van een
adellijke persoon wordt beklaagd en waartoe enkele vaste ingrediënten
behoren: het optreden van allegorische vrouwenfiguren als Deugd en Minne, de
beschrijving van het wapenschild van de overledene, de lof van zijn grote
daden, de treurnis om zijn dood. De oudste bekende Ehrenrede, bewaard in een
handschrift dat uit Augsburg stamt, is juist een anonieme Middelhoogduitse
treurzang op Jan I, 405 verzen lang en vermoedelijk nog uit de 13de eeuw
(Jan I overleed in 1294). Tot zijn grote daden wordt het verwerven van
Limburg gerekend.
Ten derde worden het leven en de daden van onze hertog behandeld in een
aantal grote middeleeuwse geschiedwerken. Het oudste middeleeuwse
geschiedverhaal in de volkstaal is de rijmkroniek, d.w.z.
een als historisch bedoeld verhalend werk in verzen, waarin de
gebeurtenissen in chronologische volgorde worden verteld. Aan de
rijmkronieken in de volkstaal zijn Latijnse prozawerken voorafgegaan. Er
bestaan reusachtige kronieken die de hele wereldgeschiedenis vanaf de
schepping behandelen, maar er ontstaat een tendens om de stof geografisch en
historisch te beperken tot de geschiedenis van een land, een kleiner
territorium, een stad, een klooster enz. Een beroemde Limburgse Latijnse
prozakroniek is die van de abdij van Sint-Truiden. In onze streken worden er
rijmkronieken in de volkstaal geschreven van de tweede helft van de 13de
eeuw af; zij beleven een bloeiperiode in de 14de eeuw en ook in de 15de
hebben zij nog succes. Er gebeurt dan echter iets opvallends, wat ook in
heiligenlevens, didactische werken en over het algemeen in literatuur met
een aanspraak op ‘waarheid’ kan worden vastgesteld: de versvorm wordt
vervangen door het proza. Dit alles geldt ook voor kronieken waarin de
figuur | |
| |
van Jan I van Brabant wordt behandeld: er zijn teksten
in verzen van de late 13de tot de 15de eeuw; op het einde van de 15de eeuw
worden zij afgelost door prozakronieken.
De grootste rijmkroniek waarin het leven en de daden van Jan I, waaronder
zijn rol in de Limburgse successieoorlog en de slag bij Woeringen verteld
worden, is de
Spiegel Historiael
. Dit is een reusachtig Middelnederlands compendium van de
wereldgeschiedenis, dat meer dan 170.000 verzen bevat, verdeeld over vijf
‘partieën’, die op hun beurt weer in boeken zijn ingedeeld. Het werd
begonnen door Jacob van Maerlant, die in de jaren
tachtig van de 13de eeuw het Latijnse Speculum Historiale van Vincentius van
Beauvais bewerkend vertaalde. Hij schrapte heel wat gegevens uit deze
hoofdbron, maar nam anderzijds ook gegevens uit andere bronnen in zijn werk
op. Hij schreef de eerste, de derde en een gedeelte van de vierde partie.
Omstreeks 1300 schreef Philip Utenbroeke uit
Damme de tweede partie, waarvan Maerlant de bewerking had laten liggen. Zij
bestaat grotendeels uit heiligenlevens. De Brabantse priester Lodewijk van Velthem nam de draad in het derde boek
van de vierde partie weer op waar Maerlant hem had laten vallen. Hij
voltooide deze partie, die uit acht boeken bestaat, in 1315 en voegde er een
vijfde partie aan toe, de geschiedenis van 1256 tot 1316, met bijzondere
aandacht voor het hertogdom Brabant. In een kleine 3.000 verzen, verdeeld
over drie van de acht boeken en met enkele onderbrekingen, wordt hier het
leven van onze hertog en daarbij vooral zijn daden in de Limburgse
successieoorlog en de slag bij Woeringen verteld. Van Velthem heeft daarmee
geen origineel werk geleverd, maar het epos van zijn voorganger Jan van Heelu, waarop nog uitvoeriger is in te
gaan, verkortend afgeschreven. Hoewel zijn prestatie als een nogal
stuntelige reductie van een gedicht tot ongeveer een derde van zijn
oorspronkelijke omvang dient te worden beschouwd, is het resultaat niet
onbelangrijk, zoals verderop zal blijken.
Een tweede grote kroniek waarin op deze stof wordt ingegaan, zijn de
Brabantsche Yeesten
. Dit is een Middelnederlands werk van meer dan 46.000 verzen,
waarin de heldendaden van de Brabantse hertogen tot 1441 worden beschreven.
De eerste vijf van de zeven boeken werden door Jan de
Klerk geschreven, die door de literatuurhistorici met de
Antwerpse stadsschrijver Jan van Boendale wordt
geïdentificeerd, de rest door een anonieme dichter uit de 15de eeuw. De
eerste drie boeken heeft Boendale grotendeels uit Maerlants aandeel aan de
Spiegel Historiael samengesprokkeld. In het vierde en het vijfde boek
behandelt hij het leven van Jan I, de Limburgse successieoorlog in het
vierde. Ook van dit stuk wordt aangenomen dat het op het gedicht van Jan van
Heelu teruggaat. Het korte gedeelte dat tot het vijfde boek behoort (182
verzen) heeft daar echter niets mee te maken. Wat het langere deel in het
vierde boek betreft (een kleine 500 verzen), de gebeurtenissen die hierin
worden verteld zijn weliswaar allemaal in het werk van Heelu terug te
vinden, maar woordelijke overeenkomsten daarmee heb ik in de veel kortere en
minder gedetailleerde versie van Boendale niet gevonden. Het lijkt wel zeker
dat hij Heelu's werk gekend heeft (in de verzen 1472-1482 van het vierde
boek verwijst hij naar | |
| |
‘een scone boec’ dat over de slag bij
Woeringen is geschreven; ook bestaan er handschriften van de Brabantsche
Yeesten waarin reminiscenties aan het gedicht van Heelu zijn verwerkt), maar
dat hij het gebruikt heeft, kan niet dwingend uit de tekst geconcludeerd
worden. Boendale kan zijn relaas ook op andere bronnen - in het tweede
decennium van de 14de eeuw kunnen dat ook nog mondelinge zijn geweest -
gebaseerd hebben. Voor de kennis van de Limburgse successieoorlog en ook
voor de bestudering van Heelu's gedicht leveren de Brabantsche Yeesten m.i.
geen specifieke gegevens. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat zij geen
eigen literaire analyse waard zouden zijn. De derde Middelnederlandse
verskroniek met een relaas van de Limburgse successieoorlog en de slag bij
Woeringen is een werk van veel bescheidener omvang (4.479 verzen), dat
ongeveer een eeuw jonger is: de
Cornicke van Brabant
door Hennen van Merchtenen uit 1414. Ook
dit is een relaas van de - deels legendarische - geschiedenis van het
Brabantse hertogelijke huis, zij het dan in looppas. Een hoofdstuk van 256
verzen is aan Jan I besteed, wiens roem aan de hand van zijn heldendaden te
Woeringen en van twee toegevoegde anekdoten wordt gedemonstreerd, waarvan er
een ook in Heelu's gedicht te vinden is. Het relaas van de slag bij
Woeringen vertoont woordelijke overeenstemmingen met Heelu's gedicht, waar
dus zeker gebruik van is gemaakt. Nieuwe gegevens zijn er eigenlijk niet in
te vinden.
Laten we nu eindelijk overgaan naar het al herhaaldelijk genoemde gedicht van
Jan van Heelu. Het gaat om een werk dat bewaard is in één enkel handschrift,
dat zich in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bevindt (76 E 23). Dit
handschrift wordt gedateerd omstreeks 1440, dus 150 jaar na de slag bij
Woeringen. Het is een laat afschrift, want het origineel moet in de jaren
onmiddellijk na die slag geschreven zijn. Uit de tekst blijkt dat Jan I nog
leefde. Het werk is geschreven voor ‘Vrouwe Margriete van Inghelant’ (v. 1),
de verloofde van diens zoon, de latere Jan II. Volgens de eerste en tot
dusver enige uitgever van het handschrift, Jan Frans
Willems, vond het huwelijk in 1293 plaats (andere bronnen spreken
van 1290). We kunnen dus stellen dat het gedicht in de jaren onmiddellijk na
de slag is geschreven. Willems heeft het werk in 1836 met een dubbele
titelbladzijde uitgegeven, in het Frans Chronique en vers de
Jean van Heelu ou relation de la bataille de Woeringen, in het
Nederlands
Rymkronyk van Jan van Heelu betreffende den slag van
Woeringen
. Hij stelt dus dat het werk een rijmkroniek is. Dit is m.i. een
aperte vergissing, te verklaren door de stand van de Middelnederlandse
filologie op dat ogenblik. Zij is merkwaardig genoeg achteraf nooit
rechtgezet, en dit is juist te verklaren doordat het in die vergissing om
het opgeplakte etiket ‘kroniek’ ging. Andere soorten verhalende dichtwerken
zoals Artus- en Karelromans, dierenepen en verslegenden werden voor literair
veel hoogstaander gehouden en daarom grondig bestudeerd; kronieken werden
als literair oninteressant aan de historici overgelaten, die overigens in
dit herdenkingsjaar van Heelu's werk een overvloedig en dankbaar gebruik
hebben gemaakt. De studie van de Middelnederlandse letterkunde daarentegen
heeft zich om de genoemde drogreden om dit gedicht nauwelijks bekommerd.
Afgezien van de constatering dat de middeleeuwse rijmkronieken wel degelijk
meer filologische belangstel- | |
| |
ling verdienen is dit inderdaad een
drogreden: het gaat immers niet om een rijmkroniek, maar wel om een
heldenepos op historische grondslag.
In de grond heeft Willems dat bij de voorbereiding van zijn uitgave ook al
ingezien, zoals ook min of meer duidelijk uit zijn inleiding blijkt. Hij
heeft de tekst zo ingericht dat we er de klassieke opbouw van een
middeleeuws epos in herkennen, opgebouwd rondom de figuur van de hoofdheid,
die zijn volkomenheid na kleinere bewijzen van zijn dapperheid in een groot
avontuur glansrijk bevestigt en daarmee het verhaal naar een rustpunt leidt.
Het verhaal begint namelijk in het Haagse handschrift met een aanloop van
bijna 600 verzen, die het een kroniekachtige inkleding bezorgt. Hierin
worden stukken uit de bijbelse geschiedenis naverteld, waarbij
vergelijkingen met de Limburgse successieoorlog worden getrokken (Dit es
ghelikenesse van dien / Dat tusschen Mase enten Rijn ghesciede,
CXXXVIII-IX). Willems beschouwt deze aanloop m.i. terecht als een ‘Voorrede
van den Afschryver’ en drukt hem daarom los van de eigenlijke editie in een
bijlage af. Het gedicht heeft op die manier nog 8.948 verzen, die Willems
over twee boeken verdeelt, een wat korter eerste van 3.920 verzen en een wat
langer tweede, dat dus een goede 5.000 verzen telt. Deze indeling, die met
ongeveer dezelfde proporties de klassieke van de middeleeuwse ridderroman
is, was klaarblijkelijk door de dichter zelf gewild, aangezien het tweede
deel met een eigen proloog begint, waarin aan een aantal beroemde ridderepen
wordt herinnerd: Roelandslied, Trojeroman, Walewein, Percheval, Alexander.
De daden van de helden in die werken worden echter door wat te Woeringen
gebeurde nog overtroffen:
Maer nochtan en vint men niet
In enghene yeeste, van alle desen,
Noch in ghene, die men mach lesen,
Soe groote daet, op enen dach,
Als men voor Woeronc vallen sach,
Van gerechten ridderscape (3936-3941)
Na die proloog komt het tweede deel van het verhaal op de klassieke manier op
gang:
Het viel op enen sinxen dach
Dat een parlement gelach (3961-3962)
Alleen dit tweede deel bevat het relaas van de slag bij Woeringen. In het
eerste deel gaat het hoofdzakelijk om de daaraan voorafgaande ‘bina vijf
jaer’ (1440) van de Limburgse successieoorlog, aansluitend bij een overzicht
van de afstamming van de held, van de gebeurtenissen rondom hem in zijn
jeugd en van zijn daden voor het begin van het conflict om Limburg, met als
hoogtepunt de demonstratie van zijn macht bij de Franse koning, van wie hij
terechtstelling van Pirs vander Brochen kan verkrijgen, die zijn zuster had
belaagd. Voor dit voorspel, inclusief de proloog, waarin het gedicht zoals
gezegd wordt opgedragen aan de Engelse toekomstige schoondochter van Jan,
die door de lectuur ervan niet alleen Nederlands moet leren, maar bovendien
ook tot het inzicht moet komen wat voor een held ze als schoonvader krijgt,
heeft onze dichter 1.435 verzen nodig, voor het deel van de oorlog dat aan
Woeringen voorafgaat | |
| |
dus 2.485. Hij heeft in het eerste boek
zeer veel samengeperst, en dit is in het geheel van zijn concept, waarin het
tweede boek als hoogtepunt wat langer moest zijn, kennelijk een moeizaam
werk geweest. Tot vervelens toe breekt hij hier telkens opnieuw zijn relaas
van de gebeurtenissen af met zinnen als ‘Maer dies willic voort al swigen’
(1430), zodat hij met het volgende kan doorgaan. Een aantal keren gebeurt
dat op een manier die men als topos kan beschouwen: het volledige relaas zou
te lang ophouden. Een voorbeeld:
Dies was soe vele meer daer toe,
Dat verlenghen soude die tale:
Daer bi latict altemale (493-496).
Interessanter zijn een paar plaatsen waar wordt gesteld dat de onderdrukte
uitweiding van de eigenlijke opzet zou afleiden, zo b.v. wanneer hij het
over de afzetting van de Luikse bisschop Heinric heeft:
Hoe hi sijn leven leidde voort,
Sint dat hi dat bisdom liet,
Dan hoort te deser yeesten niet;
Daer bi swigic nu dies (740-743).
Een verantwoording van deze kaart verschijnt in 1989 in een
feestbundel.
| |
| |
Aanschouwelijker dan een navertelling van de inhoud kan bijgevoegde kaart met
de topografie van de gebeurtenissen demonstreren hoeveel er in het relaas
van wat er aan de slag bij Woeringen voorafgaat, aan de hand is. Op enkele
punten in de buurt van de Rijn na gaat het uitsluitend om plaatsen uit het
eerste boek. Zij zijn registreerd vanaf vers 1.058, waar de aanloop naar de
oorlog toe begint doordat de Brabanders onder leiding van de hertog het
Maasland intrekken; van dan af gaat het op een paar onderbrekingen na
continu om de spanningen tussen Maas en Rijn. Die paar onderbrekingen spelen
zich buiten het gebied van de kaart af. Op sommige plaatsen zoals Maastricht, Aken, Gulpen en
Lontzen vindt er een overvloed aan
gebeurtenissen plaats.
De kaart maakt duidelijk dat het terrein van het conflict vóór de eindfase
wel degelijk hoofdzakelijk het land van Limburg met zijn onmiddellijke
omgeving is. Daarnaast zijn er vijandelijkheden geweest in het grensgebied
van Brabant en Gelre aan de grote rivieren en opvallend ook in de Limburgse
enclave aan de Ourthe bij Sprimont. We kunnen besluiten dat een
karakterisering van Heelu's gedicht als een relaas van de slag bij Woeringen
aan de inhoud te kort doet: de hele Limburgse successieoorlog is behandeld
en die is zo uitgewerkt dat de held van het verhaal in het eerste deel
talrijke bewijzen van dapperheid levert die als voorproeven van zijn
schitterende prestatie in de definitieve slag zijn te beschouwen.
De figuur van de held wordt in twee episoden op een opvallende manier
metaforisch-literair aangekleed. De eerste (3175-3419) is een tocht naar
Overmaas met het ontzet van Lontzen, de verwoesting van een viertal
burchten, het platbranden van Dolhain en het uitdagen van de Luxemburgers,
die daarboven in de Limburgse vesting zitten, een tocht waarin ‘makede doen
mat / Die hertoge alle sine viande’ (3350-3351). We zien
In dese reyse den hertoge vueren
Drie poente van sleeus natueren
Die hi hadde, tallen stonden,
Te tornoye, ende te tafelronden,
Ende in orloge, ende in stride;
Dant ye dede op ene stat,
Kinlike aen hem openbare (3191-3199).
De eerste eigenschap van de leeuw is zijn moed. Dat Jan zich in dit opzicht
als een leeuw gedraagt, blijkt uit het feit dat hij het waagt, tegen ‘die
sware gasten’ (3210-3211) op te trekken, die Lontzen belegeren. De tweede
eigenschap van de leeuw blijkt eigenlijk uit het gedrag van de andere
dieren: die stuiven uit elkaar wanneer zij merken dat hij woedend is. Dit
doen wanneer Jan aanrukt ook de belegeraars van Lontzen, die zich op veilige
afstand ‘elc in sine veste’ (3263-3264) gaan verschansen. Wanneer de tocht
is afgelopen deelt Jan rijke geschenken uit aan de edelen die hem hebben
geholpen. Dit is een bewijs
| |
| |
Dat hi dat derde poent droech
Vanden leeuwe, dats, als hi genoech
Beiaget heeft, soe es hi blide,
Ende deilt soe meldelike sijn pride,
Dat hire den dieren laet aen winnen,
Die op ghenade tote hem rinnen (3379-3384).
In de tweede episode (4195-4342) wordt de beeldspraak ironiserend in de mond
van Jans antagonist, de Keulse aartsbisschop gelegd. Deze roept wanneer ‘die
hertoge ende sijn liede / Voor Woeronc gelogeert lagen’ (4196-4197) zijn
vazallen en aanhangers op om die te komen bekampen. Hij doet dat met het
beeld van een door de Rijn aangespoelde walvis. Dit beest
(...) ware groot ende vet,
Dat hine mochte verweldegen niet geheel,
Dat elc quame om sijn deel (4206-4208).
Dit thema wordt dan niet alleen door de verteller verder uitgewerkt; de
aartsbisschop zelf draagt voor zijn verzamelde strijdkrachten te Brauweiler
een mis op en houdt een preek waarin hij ‘onthult’ wie de walvis is:
Hoort, ghi heeren overal,
Ons es heden groot geval,
Hier op desen dach bedaget;
Want dat wi lange hebben geiaget
Dat heeft ons God nu toe gewijst;
Den walvisch, die ic hebbe geprijst,
Dat es die hertoge van Brabant,
Die ons es comen in die hant,
Die ons ontvlien niet en can (4275-4284).
Uit al het voorgaande blijkt dat Heelu's gedicht als een epos te beschouwen
is, waarvan de karakterisering in de literatuurgeschiedenis herzien moet
worden en dat bovendien een behoorlijke literaire analyse verdient. Mijns
inziens moet aan dit laatste echter nog een filologisch-tekstkritisch
onderzoek voorafgaan. Zoals gezegd is het enige bewaarde handschrift van dit
gedicht ongeveer anderhalve eeuw jonger dan het origineel. Op 150 jaar kan
er echter met een middeleeuwse tekst heel veel gebeuren: hij kan door
toevoegingen, weglatingen, herschrijvingen en verplaatsingen van stukken een
nieuw uitzicht krijgen. Dat dit ook met ons epos gebeurd is, is tot op
zekere hoogte controleerbaar.
Lodewijk van Velthem heeft toen hij zijn
compilatie schreef uiteraard van een ander handschrift gebruik gemaakt dan
het bewaarde, zodat zijn tekst elementen kan bevatten die oorspronkelijker
zijn dan die van het Haagse handschrift. Het is niet uitgesloten dat bij
gedetailleerd onderzoek ook zulke elementen in de kroniek van Hennen van Merchtenen en wie weet zelfs bij Jan van Boendale zijn aan te treffen. Bovendien
verscheen er in 1641 bij Govaerdt Schoevaerdts te Brussel een bewerking van
Heelu's epos in 1600 Latijnse hexameters, Proelium Woeringanum
Joannis I Lotharingiae Brabantiae ducis en S. Imp. Marchionis,
toegeschreven aan Henri Charles de Donghelberge,
afstammeling | |
| |
van een bastaard van onze hertog. Dit gedicht gaat
eveneens op een ander handschrift dan het bewaarde terug. Tenslotte bestaat
er een Nederlandse prozabewerking van de tekst van hetzelfde verloren
handschrift, die in 1646 eveneens bij Schoevaerdts verscheen,
Den stryt ende slach van Woeringen, ghelyck dien
warachtichlyck is gheschiet
. Dat dit verloren handschrift in details van de Haagse tekst
afweek, blijkt uit het citaat van het begin ervan door Schoevaerdts in zijn
inleiding tot de Nederlandse druk van 1646: het eerste vers luidt ‘Vrouwe
Margriete van Inghelant’; de aanloop van 592 verzen in het Haagse
handschrift ontbreekt dus, waardoor bevestigd wordt dat deze een jongere
toevoeging is.
Dat door een systematische vergelijking met de opgesomde teksten de versie
van het Haagse handschrift een eind dichter bij het origineel kan worden
gebracht, lijkt wel zeker. Ik verduidelijk dit verder aan de hand van een
andere passage, de al genoemde geschiedenis van Pirs vander Brochen, een
verhaal dat in de late middeleeuwen kennelijk aan legendevorming onderhevig
is geweest, wat hier evenmin als de verhouding van de varianten ervan verder
kan worden onderzocht. Bij Heelu bevat de episode
de verzen 1375 tot 1429, in het door H. Vander Linden en W. de Vreese
uitgegeven eerste deel van een handschrift van Lodewijk van Velthems vijfde
partie van de Spiegel Historiael (boek 2, vv. 2963-3135) is
zij meer dan driemaal zo lang, wat dus in tegenspraak is met alles wat we
van Velthems werkwijze kennen. Kijken we nauwkeuriger toe, dan zien we dat
de episode bij Velthem een vloeiend en samenhangend verhaal vormt, waarin de
aanleiding tot Jans eis, Pirs te doen hangen, omstandig wordt uiteengezet,
zijn reis naar Parijs wordt beschreven en de manier waarop hij kan
verkrijgen dat de koning zich niet tegen de uitlevering van Pirs verzet,
wordt verduidelijkt. Wie hier stuntelt lijkt Heelu te zijn, die in zijn
verkorte weergave van dat alles zo onduidelijk is dat we hem niet goed
zouden begrijpen als we er geen andere versies van het verhaal naast konden
leggen. Toch zijn we verplicht, ook hier een directe samenhang tussen Heelu
en Velthem aan te nemen: in beide versies volgt dan de beschrijving van de
tocht naar de galg, en hier heeft Velthem in 2, 3097-3119, dus 23 verzen
lang, woordelijk dezelfde tekst als Heelu 1405-1427. Bij Velthem volgt dan
nog het noodzakelijke slot dat de hertog zijn gevangen zuster bevrijdt en de
koning haar in eer laat herstellen, bij Heelu ontbreekt dit. In de tekst van
het Haagse handschrift is dus kennelijk de episode op een onhandige manier
sterk ingekort, vermoedelijk door een scribent die het stoorde dat de
hoofdhandeling door dit intermezzo werd onderbroken en die niet heeft
ingezien dat het door de dichter op een functionele plaats was ingebouwd:
Vlak vóór het begin van de oorlog demonstreert de hertog op een ander
terrein een macht, die die van de grootste heerser van zijn tijd, de Franse
koning, te boven gaat. Lodewijk van Velthem blijkt deze levendige en
kleurrijke episode vrijwel in zijn geheel van de oorspronkelijke Heelu te
hebben overgenomen.
Het epos van deze laatste wacht dus als literair werk nog op een serieus
tekstkritisch onderzoek. Impliceert het literaire karakter ervan, dat ik
verplicht was te beklemtonen, dat het nu als geschiedwerk minder hoog is aan
te slaan? Ik kan daar niet het oordeel van een vakman over uitspreken. Het
is te begrijpen | |
| |
dat de historici de vele details van het werk
op het gebied van het deelnemersveld, de topografie en de beschrijving van
de grote slag als een ‘gefundenes Fressen’ beschouwen, waar zij ook nog in
dit herdenkingsjaar gretig gebruik van hebben gemaakt. Ik denk ook niet dat
er aanleiding bestaat om al die details in principe te betwijfelen of om
niet te geloven dat Heelu zoals hij zelf in vers 7553 zegt, ooggetuige van
de slag is geweest, hoewel het er bijna naar uitziet dat hij gewapend met
een veldkijker in een helicopter boven de Fühlinger Heide in Woeringen heeft
gehangen. Mijn globale indruk is dat de literaire inkleding ons weliswaar
ten aanzien van de historische scherpte van het relaas een zekere
voorzichtigheid moet opleggen, maar dat dit relaas meestal tot vrij ver in
de details betrouwbaar is.
Het bovenstaande was al geschreven toen nummer 4 van jaargang 5 (1988) van
het tijdschrift
Literatuur
verscheen met een artikel van Piet
Avonds, ‘Van Keulen naar Straatsburg. Jan van Heelu's
rijmkroniek over de slag bij Woeringen (1288)’. Avonds, die een
boek aankondigt over deze slag, dat hij samen met J.
Janssens eind 1988 zal publiceren, gaat eveneens op de vragen
naar het literaire en het historische karakter van Heelu's gedicht in. Hij
beklemtoont dat het primair om een letterkundig werk gaat; hij draagt daar
argumenten voor aan die hierboven niet zijn genoemd en waarmee ik het
volmondig eens kan zijn. Ik heb wel moeite met zijn historische
argumentatie. Avonds heeft kennelijk - een beetje journalistiek-luidruchtig
- de behoefte om zowel de studie van de Limburgse successieoorlog als
Heelu's gedicht als historische bron te ontmythologiseren. Wat het eerste
betreft formuleert hij drie beweringen die hij als stellingen van de
gecanoniseerde geschiedschrijving voorstelt en dan bestrijdt. Dit lijkt mij
bij de eerste en de derde stelling overbodig. De eerste (‘Door zijn
overwinning te Woeringen kon Jan I het hertogdom Limburg bij Brabant
annexeren’) hoeft niet bestreden te worden omdat ieder historicus weet dat
zij in deze extreme formulering onjuist is. Na Woeringen was het conflict
nog niet helemaal beslecht, maar de situatie was toch dermate veranderd dat
de uitkomst, het ontstaan van een personele unie, zich aftekende. De derde
(‘Door de slag bij Woeringen werd Brabant volledig onafhankelijk van het
Heilig Roomse Rijk (Duitsland)’) is in de laatste decennia door geen enkel
serieus historicus verdedigd. Avonds' bestrijding van de tweede stelling
(‘Dat de annexatie van Limburg de beheersing door Brabant van de handelsweg
Brugge-Keulen betekend
zou hebben is klinkklare onzin, omdat deze weg helemaal niet door het
hertogdom Limburg liep’) is op zijn minst onvoorzichtig, zoals een blik op
kaart 24 in Fr. Bruns - H. Weczerka, ‘Hansische Handelsstrassen, Atlas’
(1962) onmiddellijk duidelijk maakt. In de costumen van Limburg (vgl.
‘L'ancienne coutume du duché de Limbourg en versions romane et thioises du
début du XVIIe siècle’, uitgegeven door J. Thisquen en J. Moors, Luik 1961),
die slechts in late afschriften bewaard zijn, wordt uitdrukkelijk het bezit
van de ‘heerstraet tusschen Maes ende Rhin’ voor de hertog opgeëist (t.a.p.
blz. 66-69 en 214-215). Het gedicht van Jan van Heelu wordt door Avonds als
historische bron zeer laag aangeslagen, maar de argumenten tegen zijn
historiciteit beperken zich tot de behandeling van de slag bij Woeringen
zelf, waarover ik mij wat de details betreft hierboven ook al min of | |
| |
meer sceptisch heb uitgelaten. In het eerste boek echter worden
in snel tempo en zonder veel opsmuk zoveel gelocaliseerde gebeurtenissen met
juiste topografische details verteld - onze kaart is er een welsprekende
getuige van - dat aan de hoge historische waarde daarvan niet te twijfelen
is.
Er bestaat ook een Hoogduitse rijmkroniek waarin de slag bij Woeringen
verteld wordt. Het gaat om een grote rijmkroniek van 98.595 verzen die
bekend staat als Ottokars Österreichische Reimchronik,
geschreven in het eerste en het tweede decennium van de 14de eeuw, het
gedeelte dat ons interesseert na 1308. In een kleine 700 verzen
(58245-58938) worden hier de Limburgse successieoorlog, de gevangenschap van
de Keulse aartsbisschop en de afloop van het conflict verteld. Wat het
eerste betreft beperkt de auteur zich tot de beschrijving van de aanleiding,
de coalitievorming en de gebeurtenissen vanaf het wegtrekken van de
aartsbisschop en zijn bondgenoten uit Valkenburg naar de Rijn toe, waarop
dan spoedig de slag bij Woeringen plaatsheeft. Dit wil zeggen dat de hele
overvloed van gebeurtenissen die bij Heelu in het eerste boek is te vinden,
hier ontbreekt. Voor de vertelling van de eigenlijke slag heeft Ottokar een
goede 300 verzen nodig. Hier en elders is zijn verhaal in details anders dan
dat van Heelu. Hij schrijft herhaaldelijk dat hij zijn gegevens van horen
zeggen heeft. Dit procedé komt echter ook elders in zijn kroniek veelvuldig
voor. De uitgever Seemüller betoogt dat dit op een stijloverlevering sedert
de 12de eeuw teruggaat en geen bewijs voor het gebruik van een mondelinge
overlevering is; ieder geval moet volgens hem op zichzelf bekeken worden.
Hij wijst in zijn annotaties bij het verhaal van de slag op overeenkomsten
met de Latijnse Gesta Baldewini archiepiscopi Trevirensis, die hij in zijn
inleiding voor oorspronkelijker aanziet. Er zijn echter ook verschillen met
deze wat Woeringen betreft uiterst beknopte kroniek, zodat Ottokar ook van
andere bronnen (Seemüller suggereert in zijn inleiding ook Heelu) gebruik
moet hebben gemaakt. De Duitse dichter heeft in tegenstelling tot de
Brabantse auteurs geen centrale held; omgekeerd zijn bij hem de rol van de
burgers der stad Keulen en hun conflict met de aartsbisschop, die bij Heelu
een marginale indruk maken, wezenlijke elementen van het verhaal. In het
geheel van Ottokars kroniek ziet het relaas van de Limburgse successieoorlog
er bijna uit als een intermezzo, wat verduidelijkt dat de gebeurtenissen te
Woeringen op de tijdgenoten een grote indruk moet hebben gemaakt.
Tenslotte is op twee laatmiddeleeuwse gedrukte prozakronieken in te gaan. De
eerste is
Die alder excellenste Cronyke van Brabant
, in 1497 bij de Antwerpse drukker Roland van den Dorpe verschenen.
Zij staat in de traditie van de Brabantse kronieken, maar zet eigen accenten
door de opname van een twintigtal levens van regionale heiligen en enkele
biografieën van Brabantse viri illustres. Het 36ste kapittel van het tweede
deel gaat over hertog Jan I. Het centrale stuk daarin handelt ‘Vanden groten
strijde die hertoghe Jan van Brabant hadde te Woeronc daer hi victorie
hadde’. Wat voorafgaat is de vermelding van zijn twee huwelijken, waarvan
het tweede - met Margaretha van Vlaanderen - de auteur de gelegenheid geeft
om over de gevangenschap van Jans schoonvader bij koning Philips de Schone
te moraliseren. Wat volgt zijn enkele | |
| |
korte anekdoten, o.a.
over twee gebeurtenissen die bij Heelu ingebouwde
episoden vormen: het verhaal van ‘Peter vander Brootsen’ en dat van de tocht
met de Franse koning naar Aragon en verder die van een ‘groote conversacie’
die Jans moeder had ‘metten heylighen man sint Thomas van Aquinen’, het
verhaal van zijn dood en nog een paar andere. De successieoorlog wordt in
vier kolommen afgehandeld, een voor de inleiding, een voor de oorlog vóór
Woeringen met de coalitievorming tegen Jan, de verkoop van Limburg door de
graaf van Gelre aan die van Luxemburg te Valkenburg en Jans tocht naar het
Rijnland, tenslotte twee over de gebeurtenissen te Woeringen zelf.
Niettegenstaande de samenpersing van de stof slaagt de kroniekschrijver
erin, Jan als een grote held voor te stellen, die niet alleen ‘eens leeus
moet’ vertoont, maar ook vecht ‘als dander Ector oft als een van de
Machabeen’ en daardoor met zijn aanhang ‘die vianden die wel tien mannen
tegen hadden’ overwint. In de beste traditie van de middeleeuwse Brabantse
geschiedschrijving dus.
Twee jaar later verscheen bij Johannes Koelhoff te Keulen
Die Cronica van der hilliger Stat van Coellen
, een Keulse stadskroniek dus. Het verhaal ‘van dem woringer Stryde’
is hier ongeveer even lang als in de Brabantse prozakroniek, maar de
accenten liggen heel anders. De stad Keulen was immers partij in het
conflict: Zij streed met de hertog tegen de aartsbisschop om zich van hem
onafhankelijk te maken en zo haar handel van zijn belemmeringen te ontdoen.
Jan is weliswaar een groot overwinnaar in een slag die zeer beknopt wordt
beschreven, maar in het centrum staan toch de Keulse burgers, die de
aartsbisschop hun stad ‘mit kamp ind ritterlichen affgewonnen off besser zo
sagen van syme overvall behielden ind beschirmden’. Dit wordt vooral
gedemonstreerd met het verhaal van de sleutels van de stad, die op een kar
naar Woeringen gevoerd werden en na de overwinning in triomf terug naar
Keulen worden gebracht als symbool van het feit ‘dat sy als ander gevriede
Burgere und andere dienstmanne des hilligen Roemschen Rijchs under dem Rijch
weren ind niet under geistlicher gewalt der Bysschoffe’. Interessant zijn
ook de details over de Keulse reminiscenties aan de slag meer dan 200 jaar
na het gebeuren, zoals het bestaan van een Brabants huis, dat de stad
destijds aan de hertog ‘zo eynre vergeldunge’ cadeau had gedaan, en dat van
een Bonifatiuskapel (de slag vond op het feest van de H. Bonifatius, 5 juni
plaats), waar ieder jaar een processie naar toe trok en een mis werd
gelezen. Hier is kennelijk met andere bronnen gewerkt dan in de Brabantse
teksten, waaronder duidelijk met de overlevering. Er is een opvallend
detailtje waarin de Keulse kroniek met Ottokar tegen Heelu samengaat: Bij de
eerste twee rukt de hertog vanuit Rodenkirchen ten zuiden van Keulen naar
Woeringen op (de Keulse chronist weet dat ‘Eyn deyll historien (dat)
schrijven’), bij de derde vanuit Brühl.
Vatten we samen. De rijke middeleeuwse Brabantse geschiedschrijving, die
echter na Heelu geen belangrijke nieuwe elementen meer bevat, verheerlijkt
de overwinnaar van Woeringen als een held en beklemtoont het territoriale
aspect (‘Tusschen der Mase ende den Rijn’) van de oorlog. In de minder rijke
Zuidduitse en Ripuarische is de hertog weliswaar nog de hoofdfiguur, maar
hij domineert niet meer het hele gebeuren. Hier wordt meer belang gehecht
| |
| |
aan het conflict tussen de stad Keulen en de heer van wie
zij zich vrijmaakt. Er is hier kennelijk ook gebruik gemaakt van andere
bronnen. Literair gezien is Jan van Heelu's gedicht verreweg de
interessantste tekst. Voor de historicus blijft het, zeker in zijn eerste
deel, maar ook in het tweede door b.v. de talrijke gegevens over personen,
een unieke bron. In verband met de afhankelijkheidsverhouding van de teksten
is nog veel werk te verrichten. Daarbij zullen tot op zekere hoogte ook
Latijnse teksten betrokken moeten worden.
Zegel van Hertog Jan I van Brabant.
| |
| |
| |
De teksten
De liederen van Jan van Brabant zijn herhaaldelijk
uitgegeven in afdrukken van het grote Heidelberger Liederhandschrift en
in anthologieën. Een diplomatische uitgave is o.a. te vinden in: Die
grosse Heidelberger Liederhandschrift in getreuem Textabdruck
herausgegeben von Friedrich Pfaff. Heidelberg 1909.
De Ehrenrede op de hertog is besproken en uitgegeven
door Th. Nolte, Lauda post mortem. Die deutschen und niederländischen
Ehrenreden des Mittelalters. Frankfurt/Main - Bern 1983.
Uitgave van het gedicht van Jan van Heelu: Rymkronyk
van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen van het jaer 1288.
Uitgegeven met ophelderingen en aenteekeningen van J.F. Willems. Brussel
1836. Aan de Nederlandse titelbladzijde gaat een Franse vooraf:
Chronique en vers de Jean van Heelu, ou Relation de la bataille de
Woeringen, publiée par J.F. Willems.
Uitgave van Velthems Vijfde Partie: Lodewijk van
Velthem's Voortzetting van den Spiegel Historiael opnieuw uitgegeven
door Herman Vander Linden en Willem de Vreese. Eerste deel. Brussel
1906. - (...) door Herman Vander Linden, Willem de Vreese en Paul De
Keyser. Tweede deel. Brussel 1931. - (...) door Herman Vander Linden,
Paul De Keyser en Adolf Van Loey. Derde deel. Brussel 1938. Velthems
bewerking van Heelu's gedicht is te vinden in het eerste deel (boeken 1
en 2) en het tweede (boek 3).
Uitgave van de Brabantsche Yeesten: De Brabantsche
Yeesten of Rymkronyk van Braband, door Jan de Klerk, van Antwerpen,
uitgegeven door J.F. Willems. Brussel 1839 (Aan de Nederlandse
titelbladzijde gaat een Franse vooraf: Les Gestes des Ducs de Brabant,
par Jean de Klerk, d'Anvers, publiés par J.F. Willems. Tome premier). -
(...) Tweede deel. Brussel 1843. - Derde deel uitgegeven door J.
Bormans. Brussel 1869. Het gedeelte over Jan van Brabant door Jan van
Boendale staat in het eerste deel, boeken 4 en 5.
Uitgave van Merchtenens kroniek: Hennen van
Merchtenen's Cornicke van Brabant (1414) uitgegeven op last der Academie
door Guido Gezelle. Gent 1896.
Uitgave van Ottokar van Hornecks kroniek: Ottokars
Österreichische Reimchronik. Nach den Abschriften Franz Lichtensteins
herausgegeben von Joseph Seemüller. Twee delen, Hannover 1890 en 1893
(Monumenta Germaniae Historica 4, Deutsche Chroniken, Band 5 [1, 2]). De
behandeling van de Limburgse successieoorlog staat in het tweede deel,
verzen 58245-58938. Dit gedeelte is ook afgedrukt in Willems' uitgave
van Heelu's gedicht op blz. 354-373 naar de achttiende-eeuwse uitgave
van Pezius.
Van Die alder excellenste Cronyke van Brabant, in 1497
bij Roland van den Dorpe te Antwerpen verschenen, bestaat er geen
moderne uitgave. Ik maakte gebruik van een film van het exemplaar der
Universiteitsbibliotheek Utrecht S. fo. 1594.
Van Die Cronica van der hilliger stat van Coellen, in
1499 bij Johannes Koelhoff te Keulen verschenen, bestaat er een
facsimile-uitgave, verschenen bij Steimel te Keulen in 1972.
Latijnse middeleeuwse kronieken bevatten slechts zeer
beknopte beschrijvingen van de Limburgse successieoorlog en de slag bij
Woeringen. Een aantal uittreksels is afgedrukt in Willems' uitgave van
Heelu's gedicht op blz. 373-388. De ‘Bylagen’ van die uitgave bevatten
ook nog andere teksten met betrekking tot de behandelde stof, waaronder
een Franse en een Italiaanse.
|
|