'De taal der liederen van Jan I'
(2005)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd3 Rijmen in handschrift C, in het bijzonder in de liederen van Jan IOver de manier waarop de schrijver van C met rijmen omgaat, bestaat een studie van Tervooren & Weidemeier 1971. Zij gaan uit van de ‘zweifellos richtige Beobachtung’ van alle uitgevers van Des Minnesangs Frühling (voortaan MF) sinds Lachmann en Haupt, dat hem veel aan zuivere rijmen gelegen is en dat hij daarom de tekst van zijn legger vaak verandert. Dat valt vooral bij vroege minnezangers op, die aan het rijm nog niet zulke hoge eisen stelden. Bij zeer vroege echter laat hij onzuivere rijmen staan. De stelling van de ingrepen in het rijm door C zien zij bevestigd door een onderzoek der liederen van Dietmar von Aist en Friedrich von Hausen, die zowel in B (het Weingartner handschrift) als in C zijn overgeleverd. Aan de hand van hun vergelijking van die dubbele overlevering werken zij een typologie van de ingrepen in C uit. Daarbij wordt voor een ander uitgangspunt gekozen dan in de schets van hierboven.Ga naar voetnoot1 Indelingsprincipe is de omvangvan de ingreep. Bij de kleinste wordt het rijmwoord | |
[pagina 65]
| |
van een vers veranderd, uitgewisseld of geschrapt. Dit type is het moeilijkst te herkennen. Een tweede groep vormen de ingrepen waarbij ook het inwendige van de versregel gewijzigd wordt. Zij zijn gemakkelijker te herkennen doordat het veranderde vers vaak metrische, grammaticale of inhoudelijke anomalieën vertoont. In de derde groep overschrijdt de wijziging de grenzen van het vers; de strofebouw blijft daarbij bewaard, maar het rijmschema kan veranderd worden. Dit type is het gemakkelijkst herkenbaar, niet alleen doordat de omvang van de ingreep het grootst is, maar ook door eventuele afwijkingen in de rijmposities die het parallellisme tussen de strofen doorbreken. Vervelend bij de toepassing van deze ingrepen op ons corpus is dat de herkenbaarheid van de ingreep die Tervooren/Weidemeier constateren, een a posteriori-gegeven is: nadat men de afwijking door een vergelijking met een ander handschrift heeft gevonden, wordt ze bij de lectuur van C duidelijker naarmate ze omvangrijker is. Toch moet op grond van dit alles geconcludeerd worden dat het nodig is, de rijmen van de liederen van Jan I op het punt van zulke ingrepen af te tasten. Die opvatting vindt steun in het feit dat C bij de dichter die geografisch het dichtst bij Jan I staat, Hendrik van Veldeke, eveneens de rijmen bijwerkt, zoals met behulp van het apparaat in MF gemakkelijk te controleren is. Een deel van de onzuivere rijmen was hier duidelijk door omzetting van een noordwestelijke (‘Nederlandse’) tekst in het Alemannisch ontstaan.Ga naar voetnoot2 Nieuw onderzoek heeft beklemtoond dat Veldeke in de rijmen van zijn hederen een veel sterkere regionale binding vertoont dan in de Servaas en de Eneide, waar hij bewust naar neutrale rijmen zoekt, die in een groot oostelijk gebied (dat van de Thurings-Hessische literatuurtaal) acceptabel waren. Klein 1985, 89 verklaart dit door het feit dat ‘der Vorsatz, neutral zu reimen, in der Lyrik gar nicht zu verwirklichen gewesen wäre. Zunächst waren die reimtechnischen Ansprüche hier viel höher als in der Epik. Neutrale Paarreime zu finden war oft schon schwierig genug, neutrale Reimbänder zu flechten oft wohl schier unmöglich ...Auβerdem verbot der knapp bemessene Raum der Strophe Veldeke den Ausweg in die Breite der Formeln, Füll- und Flickverse, mit denen er sich in der Epik dem Reim zuliebe immer wieder behelfen muβte, aber eben auch behelfen konnte.’ Met deze opvatting over de regionale kleur van Veldekes liederen sluit Klein aan bij een filologische traditie die ouder is dan de kermis van de Servaas en haar inzicht dus slechts uit de studie van de overlevering der liederen zelf kon halen.Ga naar voetnoot3 Het scepticisme ten aanzien van de mogelijkheid, achter de taal van de overlevering in de liederhandschriften B en C (en A) de schemer van een Maaslands origineel te herkennen, is m.i. in de kritiek die gevolgd is op de reconstructies van Veldekes werken door Frings en Schieb, te sterk geworden. Deze twee auteurs (Frings & Schieb 1947, 161-166) bespreken de rijmmogelijkheden en -onmogelijkheden van een aantal historische vocaal- en diftongparen in Veldekes liederen. Welke vocalen en diftongen rijmen, is gemakkelijk vast te stellen, welke niet rijmen, moeilijker: hier groeit de waarschijnlijkheid met de omvang van het corpus waarin de | |
[pagina 66]
| |
gezochte rijmcombinatie ontbreekt. Bij Veldekes liederen is dus een grotere zekerheid te verkrijgen dan bij Jan I, van wie de overlevering heel wat kleiner is. Er zijn een paar opvallende overeenkomsten, zoals de scheiding van â en ā, die op grond van een aanzienlijk aantal rijmen voor Jan I wel als zeer waarschijnlijk mag gelden. Frings en Schieb nemen dat ook voor de liederen van Veldeke aan, maar ze moeten daarvoor wel twee rijmparen wegredeneren.Ga naar voetnoot4 Zeker is dat in net Limburgs beide klinkers nu nog altijd gescheiden worden; in het Brabants moet dat, zeker in het oosten, in de mnl. periode ook nog gedeeltelijk het geval zijn geweest (vgl. Van Loey 1980 I, 34). Veldeke en Jan I zijn dan wel samen in een oostelijk verband te plaatsen, waar Brabant in de dertiende eeuw nog niet uit los was geweekt. Een ander geval is de samenval van iuw en ouw (VI, 18/20/21/23 frouwen/scouwen/rouwen/trouwen;VII, 24/26 frowen/trowen; binnen het vers echter 1, 4 triuwen), waardoor beide dichters in een noordwestelijk verband staan, dat echter tot het Middelduits reikt. Het wordt door Schieb 1965, 524 als volgt beschreven: ‘Mnl., begegnet auch am Niederrhein, im westlichen Niederdeutschen und im Mitteldeutschen bis ins Moselfränkische und Hessische.’Ga naar voetnoot5 Frings/Schieb 1947, 161 nemen bij Veldeke samenval van ę en ë in gesloten en open lettergreep aan, maar moeten toegeven dat beide klinkers juist in zijn liederen ‘zufallig ohne Berührung’ verschijnen. De vraag is of dat wel zo toevallig is; korte en gerekte ę en ë worden immers nu nog in het Limburgs en zelfs in de meeste Brabantse dialecten gescheiden. In de zeer weinige voorbeelden bij Jan I, III, 10/12 entwenken/gedenken met korte ę, IV 5/7 queln/gehein en 9/10 wesen/genesen met mhd. korte en mnl. gerekte ë, is er geen samenval. Het laatste paar rijmt echter op desen IV, 11, waarvan de klinker (uit gerekte i) in westelijk, maar niet in oostelijk mnl. en ook niet in het mhd. met de (gerekte) ë samenvalt. Zie hiervoor echter ook de bespreking van lied IV, waaruit blijkt dat de toestand in geschreven bronnen ingewikkelder was. Veldeke scheidt, zoals nu nog het Limburgs en het grootste deel van het Brabants, de velare lange klinkers en diftongen van hun umgelautete tegenhangers (er is één uitzondering bij oe : üe; het rijm â: komt echter in drie rijmverbindingen voor, maar dat bewijst niet dat Veldeke nog geen umlaut van sâ kendo)Ga naar voetnoot6 en staat daarmee in een oostelijke samenhang. De beperktheid van het materiaal laat bij Jan I geen zeer duidelijke conclusies toe. In de enige rijmverbinding met (III, 9/11 stete/missetete; voor IX, 1/3 zie aldaar) treedt geen â op, een klinker die in andere rijmen frequent voorkomt. Van de vrij goed vertegenwoordigde ô ontbreken umgelautete tegenhangers. Verder zijn oe en üe in het weinige materiaal gescheiden (oe in I, 1/3 guot/gemuot en VIa, 2/4 guot/tuot, üe in VIa, 1/3 güete/hohgemüete, tenminste als we hier 1/3 van 2/4 mogen scheiden. Zie daarvoor de analyse van lied VIa). Wel is er het geval II, 1/3 muot/bluot. Het woord bloet (bluot) komt volgens het MNW I, 1313 (zie aldaar ook de bewijsplaatsen) ‘slechts in | |
[pagina 67]
| |
hd. gekleurde geschriften' voor. Als het tot het origineel heeft behoord, rijmde hier eveneens oe op oe (nhd. Blüte stamt uit de pl. of de gen./dat. sg. van mhd. bluot), zodat de liederen geen enkel rijm van een umgelautete op een niet-umgelautete lange klinker of diftong bevatten. Men kan dus een oostelijke samenhang vermoeden, die echter ook in een Brabantse tekst van de dertiende eeuw geen moeilijkheden oplevert. Alles samengenomen is er in het vocalisme een duidelijke overeenkomst tussen de rijmmogelijkheden van Jan I en die van Veldekes liederen. In één geval (IV, ii desen) krijgen we de indruk, bij Jan I een westelijker inslag te herkennen. In het consonantisme is er een opvallende tegenstelling tussen een hd. en een nl.-nd. blok ontstaan door de tweede klankverschuiving. Hierdoor zijn in het nl. rijmen mogelijk die in het hd. uitgesloten zijn (bekend zijn hier de t-rijmen waarvan een element in het hd. als s (z) verschijnt. Een voorbeeld uit Veldekes liederen: de onzuivere rijmverbinding vruot/guot/missetuot/muoz in lied XI, 1/3/5/7 is in het mnl. wel zuiver: vroet/goet/misdoet/moet. De scribent van C heeft er trwee rijmparen van gemaakt: tegenover fruot/guot in 1/3 staat der tuos ‘die doe het’ /muos in 5/7. Maar ook het omgekeerde komt voor, zij het minder vaak. Ons corpus levert er zelfs een voorbeeld van: uit lachen/verswachen in Vla, 5/7 kan, niettegenstaande het tweede rijmwoord met zijn prefix ver- een nogal ‘Nederlandse’ indruk maakt, door herschrijving geen zuiver mnl. rijm ontstaan. Dit is echter het enige overtuigende geval van een door tweede klankverschuiving als hd. te beschouwen rijm. Er is weliswaar een aantal andere rijmen met een spelling die de tweede klankverschuiving representeert (het gaat telkens om een tot ch verschoven k), maar die kunnen of zonder moeite vernederlandst worden, zo bij minnekliche/tugenderiche/sicherliche/genedekliche in I, 14/16/17/19 (minnelike/dogentrike/sekerlike/genadelike), jamerlich/ich in het refrein van III (jamerlic/ic) en dich/mich in III, 13/14 (di/mi), of ze zijn in zuidoostnl. (Limburgs-Nederrijnse) gedichten mogelijk, zo sich/mich in VIII, 17/18 (hetzelfde in Veldekes lied III 2, 10/ll). Deze laatste mogelijkheid geldt overigens ook voor dich/mich en in iets beperkter omvang voor het suffix -lich, dat niet alleen rijmt op ich zoals in het refrein van III, maar ook op mich zoals in VIII, 28/29 en IX, 10/12. Bij het rijm -lich/mich kan overigens nog aan een derde mogelijkheid gedacht worden: hier is aansluiting denkbaar bij de eigenaardige objectvorm van het pronomen ik die in VI, 7 en 17 optreedt. Op dit mic wordt in de bespreking van lied VI verder ingegaan. Alles samengenomen is in de rijmen met klankverschuiving dus een oostelijke oriëntatie zichtbaar, maar men hoeft om die te verklaren nauwelijks verder te gaan dan Limburg. Er zijn verder nog enkele elementen in het consonantisme en andere aspecten van de rijmen, die duidelijk maken dat men inderdaad niet te ver naar het zuidoosten en oosten mag gaan. Het ft/cht-rijm, dat we in het refrein van VII, telkens gecombineerd met de laatste regel van een strofe vinden (kraht/naht/enaht/gedaht), komt in het Rijnland tot ca 1220 relatief dikwijls voor, maar vertoont spoedig een neiging om zich geografisch tot het nl. gebied terug te trekken (vgl. Klein 1985, 61-64). Het par genade/spade (IX, 1/3), dat een goed nl., maar geen goed hd. consonantisme oplevert (d rijmend op t), is ook in het Rijnland mogelijk (Klein 1985, 30-34). Het nl. zwakke participium beschit, in rijm op nit (V, 5/6), is ook nog Ripuatisch, maar wordt verder zuidelijk en oostelijk zeldzamer (Klein 1985, 29 en 53-54). De hd. aandoende rijm- | |
[pagina 68]
| |
verbinding me/kle/me/geve in VIII, 1.3/6/7 is in de middeleeuwen naar het westen toe ten minste tot in het Limburgs mogelijk geweest. Dat geldt voor al zijn afzonderlijke elementen.Ga naar voetnoot7 Ook voor de rijmverbinding han/undertan/lan in VIII, 24/26/27 is het niet nodig, hd. oorsprong aan te nemen: haen en laen komen in oostelijk gekleurde mnl. teksten, vooral in het rijm, frequent voor (MNW 3, 9 en 4, 41-42). Een rückumlautend participium van stellen ([un]gestalt in VIII, 4 en 13, rijmend op walt en gewalt resp. alt en gewalt), dat in het mhd. normaal is, ontbreekt in de mnl. lijstjes van Van Helten § 201-202, Franck § 156 en Van Loey I, § 52. Het is echter nog gewoon Rijnlands (RhWb 8, 619). In het Limburgs lijkt het zich thans tot het zuidoosten te hebben teruggetrokken.Ga naar voetnoot8 Op de weinig talrijke losse woorden in het rijm die een sterke hd. (zoals brinne I, 29, tougen, dougen V, 3 en VI, 8) en de talrijkere die een in ruime zin nl. indruk maken (zoals hougen VI, 9, dougen VI, ii, pas VII, 7, begine VII., 18, gedaht VII, 30), ga ik hier nog niet in. Zij veranderen weinig aan de vaststelling dat het hele rijmgebouw van de liederen op een zeldzame uitzondering na die verder naar het noordwesten of naar het zuidoosten wijst, in een landschap past waar het huidige Limburg en Ripuarië, wellicht ook nog Brabant toe behoorden. Een oriëntatie naar het Rijnland toe is op grond van het geheel der in rijmpositie voorkomende pronomina in de liederen III, VIII en IX niet te loochenen. Sterke argumenten om de liederen op grond van de taal in een nl. en een hd. groep te splitsen, zijn er m.i. niet. De rijmen in de liederen van Jan I zijn in de overlevering van C opvallend zuiver. Er komen 78 rijmverbindingen voor, waarin het aantal rijmwoorden schommelt tussen 2 en 5.Ga naar voetnoot9 Zij leveren 36 verschillende rijmklanken op, die in zeer verschillende omvang worden ingezet. De laagste frequentie vinden we bij woordparen die één enkele keer als rijm worden gebruikt, b.v. het paar bant/geschant in VII, 15/17. Dit type komt 17 × voor. De hoogste frequenties vinden we bij de rijmklanken -inne (b.v. sinne/minne/kuniginne/inne in I, 2/4/5/7), die in 8 rijmverbindingen van in totaal 22 rijmwoorden, en -ân (b.v. gestan/gan/stan/wolgetan in II, 1/2/3/4), die in 7 rijmverbindingen van in totaal 20 rijmwoorden voorkomen.Ga naar voetnoot10 Dit is een vrij grote variatie in een kader van 182 verzen, en het valt te verwachten dat zo verschillende rijmen van | |
[pagina 69]
| |
een dichter die niet tot het Alemannische gebied behoorde, ook wanneer hij geprobeerd heeft in het hd. te dichten, de schrijver van C voor nogal wat moeilijkheden geplaatst moeten hebben. Toch staat het resultaat vrij dicht bij het ideaal. Wanneer we van de onregelmatige opbouw van lied II afzien (zie daarvoor Van den Boogaard 1966, 1214 en Willaert 1980, 389-390), dan zijn er in totaal slechts drie afwijkingen, waarvan er een juist in lied II voorkomt, een als verschrijving geïnterpreteerd kan worden en een zelfs grafisch niet zichtbaar wordt. Het gaat om de volgende gevallen: 1) In II rijmt het laatste woord van de eerste en de tweede strofe op fa in het refrein; in de derde strofe is het laatste woord stan. Er is dus identiteit in het vocalisnie, maar een afwijking in het consonantisme. Wel kennen zowel laten als staan in het mhd. imperatieven op -â (lâ, stâ) en is in het mnl. naast het gewone sta een imperatief la (of lack) niet onbekend (MNW 4, 42). 2) In VII, 14/16 staat het rijm tale/wal. Het tweede rijrnwoord kan gemakkelijk vervangen worden door wale, dat er in een Rijnlands-Oostmnl. gebied mee afwisselt. Naar het westen toe wordt wale afgelost door wel, naar het hd. oosten en zuiden toe wale/wal door wole/wol. Deze laatste twee vormen leveren wel geen rijm met tale op, maar het Zuidduitse wol kan toch invloed uitgeoefend hebben op de keuze van de variant wal, waardoor tenminste (opnieuw) een overeen-komst in het vocalisme werd bereikt.Ga naar voetnoot11 3) Het eerste vers van het refrein in lied VIII rijmt voor het oog op het tweede: künigin/sin. De i van künigin is echter kort, die van sin lang (sîn). Bovendien luidt het suffix van koningin in het mhd. en het mnl. normaal -inne, en inderdaad vinden we in vers 30 vlak boven künigin de vorm küniginne. Dat is een argument voor de opvatting, dat C door de vervanging van de tweede van die vormen door de eerste in het refrein een weestijm deed verdwijnen (wat hij wel meer doet: vgl. Tervooren & Weidemeier 1971, 60 en zie ook het geval IX, 8/9 bij Veldeke in MF). Daardoor ontstond geen nieuw weestijm, aangezien gewinne in het laatste vers van het refrein steeds op het laatste woord van de strofe rijmt. We kunnen samenvattend stellen dat de grote zuiverheid van de rijmen vermoedelijk ten dele aan de schrijver van C mag worden toegeschreven. Zelfs in de schaarse afwijkingen is iets van een gladstrijkende Hoogduitse hand te merken. |
|