'De taal der liederen van Jan I'
(2005)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermdLied IBinnen het vers ziet het lied er zuiver hd. uit. Wel is in vers 1 minlich (minnelich = mnl. rninnelijc) in hd. verband slechts uit Middelduitse (md.) teksten bekend (relatief slecht overgeleverd, drie bewijsplaatsen in Lexer). Normaal mhd. is minneklich, dat ook in vers 26 en in lied VIII, 23 staat. Vers 7: bestet, part. perf. van bestaesten ‘beständig ma- | |
[pagina 70]
| |
chen’, blijkt in de mhd. minnelyriek te ontbreken (W). Het kan uit het part. van mnl. bestaden ‘plaatsen, een plaats aanwijzen’ (zo in Veldekes Servaas, zie Frings & Schieb 1948, 271) of besteden ‘id.’, maar ook ‘wegbergen’ en ‘aan-, uitbesteden’ aangepast zijn. Beide ww. komen met het obj. herte of minne ook in de bet. ‘geven, wegschenken’ voor (MNW 1, 1094 en 1108). Vers 29: in sender not, voor Boerma een argument voor het hd. karakter van het lied, is op grond van zijn plaats niet bewijskrachtig. De door hem verworpen emendatie in swinender noet van Willems heeft een parallel in lied VII, 8 ich verswine ‘ik teer uit, verkwijn’. Beter echter past een causatief van dat ww. (mhd. sweinen, voor het mnl. vgl MNW 7, 2562 s.v. swinen aanm. en 9, 105 s.v. versweinen). In de rijmen: Vers 9: bevangen ontbreekt als rijmwoord vrijwel volledig in de mhd. hoofse minnelyriek (één bewijsplaats: Hetzbold von Wissense, KLD III 2, 6) (W). De formule friuntlich bevangen resp. friundelic bevan VI, 2 lijkt zelfs een noordwestelijke exclusiviteit te zijn: ze komt buiten ons corpus in de vorm vrintlic ombevanghen ook nog voor in Lund VII, ii; zie ook Rooth 1928, 21. ‘Das Nebeneinander von -ân und -an-gen-Partizipien ist mndl. wie limb. und rhein.’ (Frings & Schieb 1949, 42). Vers 29: brinne is hd. en lijkt niet te vernederlandsen. Het komt in de mhd. lyriek sinds de 13de eeuw voor en lijkt vooral door Neifen geïnspireerd te zijn; toch is er een bewijsplaats in het rijm uit het Berlijnse handschrift (Staatsbibliothek - Preußischer Kulturbesitz, Ms. germ. 20 922) LXII, 1838/39: ich brynne/na hulden (W). De transcriptie van verzen 27 wont mich sorgen bar en 32 miner selden funt levert volgens Boerma ‘twijfelachtige mnl. uitdrukkingen’ op. De eerste is in de mhd. lyriek weer typisch 13de-eeuws sinds Neifen; Berlijn XVIII en XIX heeft tweemaal baer in rijmpositie, evenwel niet in verbinding met sorgen (W). Overigens is baer ‘ontbloot van’ met gen. normaal mnl. (MNW 1, 517). Het rijmwoord -funt, vont ‘wat gevonden wordt, schat’ met vooropgeplaatste gen. komt zelfs vaker voor in noordwestelijke dan in zuidelijke minneliederen (W). | |
Lied IIBinnen het vers: boungartegin in vers 2 (op het einde van een halfvers; herhaald in het rijm 9) wordt door Boerma als mnl. residu beschouwd en tegen het uit de Tristan overgeleverde boumgertelîn ‘kleiner baumgarten’ (daarnaast noemt Lexer 1, 335 nog een Zwabisch bôngartlî) geplaatst. Vormen van dit woord met -kin, -ken resp. -chîn, - chen-suffix worden door het MNW en Lexer niet genoemd, wel kent het MNW 1, 1363 boomgaert (met een aantal schrijfvarianten, waaronder ook n in plaats van m) ‘Bosch, bosschage, lusthof, warande’ en ‘Boomgaard, vruchtboomentuin’ en Lexer 1, 334-335 boumgarte ‘baumgarten’, beide met voldoende bewijsplaatsen. Hieraan is voor het nl. en het Rijnland de opsomming van Frings & Schieb 1948, 67 toe te voegen, die Limburgse en Rijnlandse vormen met n noemen. Het -kîn-suffix was en is niet alleen nl., maar ook nd. en md. (Wilmanns 1899, 320-323); toch gaven md. dichters uit de 12de en 13de eeuw de voorkeur aan diminutiva op -l, -lîn (Weinhold 1883, § 279). De spelling met g is uit het Kustmnl. en het Limburgs bekend (Van Loey 1980 11, § 110 opm. 2), maat ook het Rijnland kent diminutiva op -gen, -gyn (Weinhold t.a.p.). Vers 10: gelut is als mnl. geluut in toepassing op menselijke stemmen rijk geattesteerd | |
[pagina 71]
| |
(MNW 2, 1304-05). In het mhd. betekent het ‘klokgelui’; de enige deugdelijke bewijsplaats in de bet. ‘stemmen’ in Lexer 1, 820-821 is juist ons gedicht, de andere berust op een vergissing bij het excerperen van BMZ 1, 1058 (een sprong van het oog van het lemma geliute naar het daaronder staande lûter). Vers 10 megden. mhd. magedîn schijnt ‘mehr altertümlich-volksmäßigen als höfischen Anstrich zu tragen’ (Frings & Schieb 1949, 160; vgl. ook BMZ 2/1, 3), wat van mnl. magedijn wel met gezegd kan worden (MNW 4, 1018). Bij vers 11 verblide stipt Boerma aan dat in het mhd. intransitief gebruik van dit ww. onbekend is. Dat geldt inderdaad zowel voor verblîden als erblîden, die met een genitiefobject, het eerste ook reflexief gebruikt worden, terwiji in het mnl. het intransitieve gebruik van verbliden ‘veel gewoner is dan het trans.’ (MNW 8, 1499). Boerma meent ook in de d van vers 10 erhorde nog een mnl. rest te zien. Dat is echter een zwak argument, daar ohd. t na sonoranten in het mhd. vaak d wordt (Paul/Moser/Schröbler/Grosse 1982, § 104; vgl. overigens verder verzen 2 solde, 16 darunder, 18 wolde). In de rijmen, die, orndat dit lied zeer onregelmatig gebouwd is, moeilijk te interpreteren zijn, wijst Boerma twee bijzonderheden aan. Beide gevallen beoordeelt hij m.i. juist. Het rijm stuont/stunt van de verzen 16/17 is in klassiek mhd. een onzuiver rijm, dat echter in het mnl. regelmatig wordt: stont (echter niet oud westelijk stoet, vgl. Van Loey 1980 1, § 61) / stont. Boerma wijst er echter op dat ‘een rijni van uo : u (vóór n) in 't Opperduitsch, vooralin 't Beiersch, dikwijls voorkomt (Paul, Mhd. Grammatik, § 113).’ In Paul/Moser/Schröbler/Grosse 1982 staat de passage, met een verkeerde formulering, in § 116, 10. Het verschijnsel wordt er ‘bair.und ostfrk., aber auch alem.’ genoemd. Daar is echter aan toe te voegen dat ‘Neben stuont md. auch stunt’ voorkomt (§ 177; zie ook Frings & Schieb 1945/46, 67-68). De vorm kan dus, zoals Boerma zegt, ‘niets bewijzen’, maar hij zou ook een md. (Rijnlands) residu kunnen zijn. Ook het voorkomen van boungartegin in het rijm van vers 9 is voor Boerma een argument om dit lied als oorspronkelijk mnl. te beschouwen: ‘Zou men de tegenwerping willen maken, dat de dichter boungartegîn voor 't rijm uit zijn mnl. taalschat kan hebben overgenomen, ook indien hij in 't Mhd. dichtte, dan zoude daarop het antwoord te geven zijn, dat hij zulks niet behoefde te doen, daar het mhd. boumgertelîn even goed voor 't rijm dienst kon doen.’ Met de boven gemaakte restrictie in verband met de verspreiding van het -kîn, -gîn-suffix is dit argument sluitend. Vers 12: na, normaal mnl. (ook Rijnlands: Frings & Schieb 1947, 59), heeft in het mhd. als veel frequenter variant nâch; voorbeelden van de scheidbare samenstelling nâchsingen bij BMZ 2/2, 301. | |
Lied IIIBinnen het vers maakt dit lied een zuiver hd. indruk. In vers 13 is erbarmen, voor Boerma een argument voor zijn oorspronkelijk hd. karakter, op grond van zijn plaats niet bewijskrachtig. Overigens is weliswaar geen mnl. erbarmen geattesteerd, wel echter Oostmnl. (Limburgse Sermoenen) ervarmen (MNW 2, 724-725). In de rijmen maakt bluot in vers 3 een hd. indruk. Zie echter hierboven onder 3. De opmerking van Boerma, dat de Oostmnl. geschriften die dit woord kennen, ‘uit lateren tijd’ zouden stammen, gaat niet op voor de Limburgse Sermoenen; dat het dan | |
[pagina 72]
| |
nog als bluet(e) zou verschijnen, is slechts in verband met de tweelettergrepige vorm een argument voor import, en inderdaad komt bluet in de citaten in MNW 1, 1313 slechts bij de ‘germaniserende’ Dirc Potter voor. De spelling ue (en uy in de Limburgse Sermoenen) kan in oostelijk mnl. tot Brabant toe voor normaal mnl. oe zonder umlaut staan; dat is het geval met alle in Van Loey 1980 11, § 87 opm. i genoemde voorbeelden, op brueder na, dat in Brabant enWest-Limburg palataal vocalisme heeft. Wel is te constateren dat bluot in de mhd. lyriek vanaf de 13de eeuw verschijnt (vooral in de Natureingang); het lijkt vooral bij Neifen en de dichters uit zijn invloedssfeer voor te komen (W).Voor de rijmen in de verzen 13/14 dich/mich en in het refrein jamerlich/ich zie onder 3. De uitdrukking uf der wider vart in vers 22 schijnt vooral in de streek van Rijn, Maas en Moezel in gebruik te zijn geweest (W); zie Willaert 1987 met noot 9. | |
Lied IVBinnen het vers staan twee zeer opvallende neerlandismen. Vers 2: (wel) geraket ‘schoon, welgemaakt, voortreffelijk’ is in toepassing op personen in het mnl. rijk overgeleverd (MNW 2, 1482-83). Een mhd. tegenhanger blijkt te ontbreken. De uitdrukking is verder in een formule-achtige samenhang te beoordelen, waartoe het rijm behoort. Vers 4: für noy is (vooral westelijk) mnl. vernooy ‘verdriet, ongemak, pijn, leed, onheil’, waarvan Frings & Schieb 1949, 43-44 constateren, dat het bij Veldeke ontbreekt en ‘die Rheinlande nie erreicht’ heeft. Wel worden vernoi, vernoien, vernoilike in het Gloss. Bern. en de Limb. sermoenen aangetroffen. Frings & Schieb beschouwen dit als jonger westelijk import. De enige hd. bewijsplaats in Lexer 3,605 (op grond van Von der Hagen 4,46 anm. 4 verkeerd geïnterpreteerd) is ons gedicht. Vers 6: mir wordt door Willems als mire ‘mijner’, niet als mi ‘mij’ herschreven, liebe als liefste, wat kennelijk niet als attributief adj. bij minne, maar wel als gen. van het gesubstantiveerde adj. is op te vatten. Zijn interpretatie is door Boerma overgenomen, die de verzen 5-7 als volgt omschrijft: ‘dat ik zoo lijden moet, daarvan is de oorzaak de liefde voor mijn liefste’. Dit lijkt een gelukkige emendatie; zij impliceert dat mir een verborgen neerlandisme is. Ook de rijmen zijn sterk nl. gekleurd. De rijmverbinding 1/2/3 guoter diren/maniren/viren is in haar geheel nl.: goedertieren/manieren/vieren. Mnl. goedertiere(n) ‘welwillend, vriendelijk; edelaardig, edel; zachtzinnig, zachtmoedig’ heeft een rijke overlevering (MNW 2, 2036-38); een hd. tegenhager (⋆guoter zieren) ontbreekt. Wel is nog een plaats met guoter tiere uit lied IX van Winli bekend (Von der Hagen 2, 31b), een Zuidduitse minnezanger, van wie de woordenschat echter enkele opvallende noordelijke trekken vertoont (Von der Hagen 4,320). Een bewijsplaats godertijr, -lich in Diefenbach 1857, 71c wordt door Lexer 2, 1434 als nd. gekarakteriseerd. Het gaat echter om een Keulse druk van de Gemma gemmarum van Martinus van Werden uit 1507, waarvan de taal Ripuarisch is, met nl. toevoegsels. Lasch, Mnd. Handwb. 2,184 (vgl. ook 2, 127) ziet in mnd. gûderteren met û i.p.v. ô nl. oorsprong. Ook mnl. maniere is rijk overgeleverd (MNW 4, 1112 v.v.), terwijl van de slechts drie mhd. plaatsen in Lexer 1, 2032 er twee uit het Ripuarisch stammen. Mnl. transitief vieren heeft o.a. de bet. ‘laten varen, laten rusten’ (MNW 9, 447), mhd. vîren niet (Lexer 3, 363-364). Het rijm manieren/vie- | |
[pagina 73]
| |
ren in combinatie met geraect komt in formule-achtige mnl. (minne)verzen voor (De Vries 1845, 364 en Serrure 1855, 367 - tweemaal Brabants -, Priebsch 1906, 448 - Limburgs of zuidelijk Nederrijns -).Ga naar voetnoot12 De rijmverbinding 9/10/11 wesen/genesen/desen (zie daarvoor ook onder 3) is slechts in westelijk mnl. zuiver, daar de zachtlange ē in in wesen en genesen op ë, die in desen op i teruggaat (Goossens 1980, 4.1.3). Wel neemt Van Loey 1980 1, § 48c, 3 opm. aan dat deze twee zachtlangen overal in het mnl. op elkaar rijmen. Het verschijnsel is b.v. ook in Veldekes Servatius aan te treffen, vandaar dat Frings/Schieb 1956, XXXVII hier van ‘unreine Bindungen’ spreken. Het gaat kennelijk bij Brabantse en Limburgse dichters om rijmen voor het oog. In het hd., zelfs al in het Ripuarisch, is dit rijm uitgesloten (zie voor dit laatste Frings & Linke 1976, CVI). De Boor 1976, 7 vindt dese, desen enz. met e ook te Keulen. ‘Aber die e-Formen sind für Köln nicht charakteristisch; in den meisten Urkunden fehlen sie.’ Verder zuidelijk verschijnt de e nog slechts sporadisch. Boerma vertaalt in desen door ‘in deze omstandigheden’ (beter: ‘in deze aangelegenheid’?) en constateert dat hd. in disen ‘nooit in den hier gevorderden zin ... gebruikt wordt.’ Alles samengenomen maakt dit lied dus een zeer nl., in bepaalde opzichten zelfs westelijk gekleurde indruk. Toch blijken alle vormen in de tweede helft van de 13de eeuw ook al in oostelijk mnl. mogelijk te zijn. | |
Lied VBinnen het vers: Het kiusche smal van vers 1 is in mnl. minnelyriek een vaste verbinding: bewijsplaatsen in MNW 3, 2237 (waaronder wel twee uit Potters Der Minnen Loep) en Boerma 227. Boermas bewering dat ‘smal in deze beteekenis in 't Mhd. ongebruikelijk is’, blijkt niet helemaal juist: vgl. de plaatsen met de toepassing ‘schlank’ in BMZ 2/2, 424 en Lexer 2, 1000. Toch zijn geen mhd. voorbeelden van de gehele uitdrukking bekend. Vers 6: pensen ‘denken’ (zie ook lied VII, 10) is ook uit de mhd. hoofse literatuur bekend (BMZ 2/1, 471: twee van de vier plaatsen hier komen wel uit ons corpus; Lexer 2, 216), maar blijkt een neerlandisme te zijn. De Rijnlandse Karlmeinet-bewerker van Karel ende Elegast vervangt pensen systematisch door denken (uitg. Duinhoven 1969 v.v. 292, 438, 449, 453, 555, 673, 679, 706, 723, 876, 1002, 1313). Thans is penzen, peinzen een Vlaams en Belgisch Zuidbrabants dialectwoord (Goossens 1980b, 103 en 105). Het Franse leenwoord prisun ‘gevangenis’ is zowel in mhd. als in mnl. teksten behoorlijk vertegenwoordigd: MNW 6, 696, Lexer 2, 298. De rijmen: Vers 3: tougen wordt door Boerma als een transcriptie van mnl. dogen ‘verdragen, te verduren hebben’ beschouwd (dogen was overigens ‘werkelijk de Mndl. uitdrukking voor lijden’, De Smet 1952, 79; het heeft die bet. duidelijk in lied VI, ii), dat door de hd. afschrijver niet begrepen werd. Deze zou tougen als een bijwoord met | |
[pagina 74]
| |
de bet. ‘verborgen, heimelijk’ hebben begrepen en het subst. minne in een infinitief minnen hebben veranderd. De betekenis zou dan veranderd zijn van ‘dat ik minne moet verdragen’ in ‘dat ik heimelijk moet minnen’. Willaert 1986, 482 wijst erop dat tougen ‘door de Minnesänger vooral in rijmpositie werd gebruikt, en wel zo vaak, dat het volgens Lexer als ‘blesses flickwort’ ging functioneren’.Ga naar voetnoot13 Hij ziet er een argument in om 'te aanvaarden dat Jan I zijn liederen van meet af in een mnl.-mhd. mengtaal kan hebben opgesteld’ (p. 483) en verwerpt Boermas opvatting van een herinterpretatie van een nl. vers door een hd. afschrijver. In het rijm 5/6 beschit/nit (zie daarvoor ook onder 3) ziet Boerma een argument voor nl. oorsprong; immers, een hd. rijm ‘beschît: niht blijft onmogelijk.’ De h-uitval in niht met de daaruit volgende nieuwe rijmmogelijkheid is echter zowel een Middelfrankisch als een nl. verschijnsel (Klein 1985, 67). Vers 7 bevan: het analoog naar de infinitief en het pres. pl. gevormde part. gevân (in 1, 9 staat het klankwettige bevangen) is frequent in het mnl. (Van Loey 1980 1, § 63: ‘vnl. westmnl.’), maar ook in het mhd. (Paul/Wiehl/Grosse 1989, § 253). | |
Lied VIBinnen het vers staan een paar zeer opvallende pronominale vormen: in verzen 3, 5, 9, 17, 19 en 23 ic en vooral in 7, 17 mic, waarnaast echter in het refrein mich (vers 1, herhaald in 13, 25) voorkomt. Het eerste is algemeen nl.-nd., het tweede, dat in vers 7 accusatief- en in 17 datieffunctie heeft, komt (als mek of mik) voor in de Oostfaalse dialecten, verder naar het westen als accusatief in zuidelijk Westfalen (Sauerland) en weer in beide functies in een klein gebiedje bij Wuppertal en Remscheid (Niebaum 1973, kaart ii; FSA 3, 25 en 31 met kaarten 11 en 12). In het mnd. is de verspreiding wel ongeveer dezelfde geweest (Lasch 1914, 214). Zelissen 1969, 144-148 kent uit Rijnlandse en Limburgse bronnen tot 1300 geen enkele mic of dic. De mening van Rooth 1928, 5-6 dat mic hier zou thuishoren, steunt dus niet op bewijsmateriaal. De vorm is in ons gedicht een buitenbeentje. Vers 20: gelat kan de nl. bet. ‘aangezicht’ hebben, maar ook de mhd. ‘gestalte’ (Lexer 1, 806) is denkbaar. Vers 23: bet ‘met’ en zijn variant bit kwamen in de middeleeuwen voor in ‘ein großes, zusammenhängendes rheinfränkisch-mittelfränkisch-niederfränkisches Gebiet' (Schützeichel 1955, 228), waarvan de moderne dialecten van Limburg tot het Westerwald en de Hunsrück nog uiteengeslagen resten bewaard hebben (id., 209-210). De rijmen: Voor verzen 2 bevan en 8 dougen zie de bespreking van lied V. In vers 11 betekent dougen zeker ‘lijden, verdragen’. Vers 9: in hougen: de term hoge ‘vreugde, blijdschap’ is volgens Frings & Schieb 1949, 154 vooral een Middelduits woord, dat in het mnl. begint uit te sterven. Als het umlautvocalisme heeft (Lexer 1, 1378 lemmatiseert het met umlaut), is de rijmreeks waarin het staat, onvolmaakt. In vers 12 is san ‘spoedig’ gewoon mnl., ook Limburgs. In Rijnlandse bronnen is het minder frequent, vooral door de concurrentie van schiere, ook balde. Dat geldt ook voor Veldeke (Frings & Schieb 1949, 50-51). De rijmreeks frouwen/scouwen/rouwen/trouwen in 18/20/21/23 | |
[pagina 75]
| |
staat met haar samenval van ouw en iuw (vgl. Frau, schauen: Reue, Treue) in een noordwestelijk verband: ‘Mndl., begegnet auch am Niederrhein, im westlichen Niederdeutschen und Mitteldeutschen bis ins Moselfränkische und Hessische’ (Schieb 1965, 524). Dezelfde reeks komt voor in de tweede strofe van Veldekes eerste lied (MF 56, 1). Zie over rijmbindingen van iuw, ouw en ûw nog Frings & Schieb 1949, 192-195, Schieb 1965, 523-524, Klein 1985, 71-72 en vgl. nog hierboven onder 3. | |
Lied VIaBinnen het vers: In vers 1 is Eeines een verschrijving voor Eines of Reines. Vers 3: gent is 3de pers. pl. pres. van mnl. gien, mhd. jên, gên, gecontraheerde vorm van mhd. jehen, gehen. ‘De eig. beteekenis eene verklaring afleggen’ (MNW 2, 1949) is hier afgezwakt tot ‘spreken’, eventueel ‘voor iets uitkomen’ (de genegenheid voor de minnaar?). Vers 6 büenden ‘bloeiende’. De rijmen: 1/2/3/4 güete/guot/gemüete/tuot:‘uete/uot-rijm vinden we heel vaak in de XIIIde-eeuwse Minnesang, inz. bij Neifen en zijn school’ (W). Bij die interpretatie is het rijmschema aaaabcbc, anders (zo bij Boerma, 228) doorlopend gekruist ababcdcd. Vers 1: güete ‘goedheid’ ziet er erg hd. uit, maar goede, guede is in het mnl. ruim vertegenwoordigd, met een behoorlijke geografische spreiding. Van hoochgemoet, tegenhanger van hoh gemüete in vers 3, zijn de bewijsplaatsen (MNW 3, 567) uiteraard minder talrijk, maar ze tonen wel dat het rijmpaar ook mnl. kan zijn. Het rijmpaar 5/7 lachen/verswachen, waarvan het tweede lid klankverschuiving vertoont, kan uiteraard niet mnl. zijn. Het komt, zo W, in MF niet voor, maar is in de 13de eeuwse Duitse Minnesang zeer populair. Het is het enige geval van een rijm in het Jan 1-corpus dat door de optredende klankverschuiving ontegensprekelijk als hd. te beschouwen is. | |
Lied VIIBinnen het vers i: Met troube in vers 1 is zeker trüebe ‘droevig’ bedoeld, dat in het mnl. (droeve: MNW 2, 423-424) en ook bij Veldeke en in Rijnlandse teksten behoorlijk vertegenwoordigd is. Opvallend is wel de verbinding met stat en de datief mir. In de Rijnlandse König Rother komt trorich stan voor (Frings & Schieb 1947, 50). Vers 2 heeft lide i.t.t. dougen in lied VI, ii ‘In de 13c eeuw was (dôgen) blijkbaar alleen in het Oostelijke deel van het Nederlandse taalgebied, hoofdzakelijk in Limburg, reeds door lîden verdrongen’ (De Smet 1952, 85). Vers 10 pense: zie lied V, 6. De vorm helt in verzen 7 en 14 is 3de pers. sg. pres. van halten, houden, die zich in een groot oostelijk deel van de nl. dialecten heeft kunnen handhaven (FAND IV, kaart [hij] hondt). Tale houden van ‘spreken over’. Het MNW 8, 43 geeft parallelle voorbeelden uit Lanc. II, 1969 en Cass. 1244. Volgens Boerma is tale halten ‘niet echt-mhd.’, maar ook sprache halten staat niet in Lexer. Vers 18 clerig: volgens Frings & Schieb 1948, 218 ‘ist clerc, cleric dem Deutschen, bis auf vereinzeltes junges rhein. Vorkommen... unbekannt’, maar ‘Mndl. ganz gewöhnlich’. Ze wijzen op het voorkomen in het Gloss. Bern., maar willen het uit Veldekes Servaas schrappen. Vers 19: ouge moet de 3de pers. pl. van mnl. ogen, mhd. ougen, öugen ‘tonen, kenbaar maken’ zijn, liep een gesubstantiveerd adj. met de bet. ‘geliefde, | |
[pagina 76]
| |
minnaar’, des in vers 20 een samengetrokken vorm uit de des ‘die daarvan’ en ins herze een eigenaardige acc. waar een dat. te verwachten was met de bet. ‘in zijn hart’. Vertaling van 18-20: ‘Er is geen klerk, leek of begijn, die zich uiterlijk niet als minnaar voordoet, hoewel die in zijn hart geen achting (voor de liefde) heeft.’ Deze lezing is als variant op de uitspraak in de eerste helft van de strofe te verkiezen boven die van Boerma, 230, die een contradictie met die eerste helft bevat: ‘Er is geen geestelijke, leekebroeder (!) noch begijn, die in hun hart geen liefde gevoelt, al doen zij ook (al nemen zij ook den schijn aan), alsof zij vrij van liefde zijn.’ Vers 24: kur, mnl. core, mhd. kür(e) ‘keuze’. In vers 28 is manse een verschrijving (met nasaalstreep) van mase. De formule tusschen Mase ende Rijn is in de context van Jan 1 populair geworden. In het epos van Jan van Heelu komt ze veelvuldig voor (verzen 22, 105, 322, 1081, 1112 enz.), maar ook Veldeke gebruikte ze al (Servaas 2, 1014; vgl. ook 2, 1080). In vers 30 is lit een ge-contraheerde vorm van mhd. liget, mnl. leit ‘ligt’. De rijmen: De vorm kraht van vers 3, rijmend op het laatste vers van elke strofe, levert een ft/cht-rijmreeks op. In het Rijnland komt hij tot ongeveer 1220 vrij dikwijls voor, maar wordt dan door kraft verdrongen en trekt zich geleidelijk op nl. gebied terug (Klein 1985, 61-64). Vers 4: plide is een verzuidduitsing van blide, een nl. woord, dat echter in mhd. dichtertaal niet helemaal onbekend is (Lexer 1, 307). Veldeke gebruikt het in zijn liederen, maar niet in zijn epen in het rijm (Klein 1985, 9; zie ook Tervooren 1971, 51). De tegenhanger is vro. De huidige grens tussen blij en vro loopt door Belgisch Overmaas, het zuidoosten van Nederlands Limburg (Blancquaert/Claessens/Goffin/Stevens 1962, zin 16) en de Nederrijn (RhWb 1, 779). Vers 7 pas: Boerma, 230 verwijst naar mnl. pas ‘bergengte, engte; schrede, tred’ en vertaalt met ‘engte, (in 't) nauw (brengen)’. Hij wijst erop dat Lexer 2, 210 s.v. pas alleen onze plaats vermeldt en verwerpt diens interpretatie als mnl. pas ‘mass, recht gelegene zeit’. Het woord kan echter in het mnl. naast de bet. ‘een goede toestand’ ook de algemenere ‘een bepaalde toestand’ hebben (MNW 6, 171, dat uit Der Minnen Loep 1, 1622 citeert: ‘daer verdranck die hoofsche guede, omdat si inder minnen pas so heet ende onghedoochsam was’). Hier is die ‘bepaalde toestand’ een onaangename. Vers 8: verswinen ‘verkwijnen, vermageren, uitteren’ is zowel mhd. (Lexer 3, 265) als mnl. (MNW 9, 116-117). Vers 14 tale: de vorm met klankverschuiving zale kan in het mhd. wel ‘bericht, erzälung, rede’ (Lexer 3, 1024) betekenen, maar niet ‘taal’. Het woord is dus wel zuiver nl., en wel nogal westelijk: ‘Veldeke kennt also tale ... nach westl. Bedeutung gar nicht, während ihm tale ‘Zahl’ nach rhein.-mhd.Art geläufig ist’ (Frings & Schieb 1949, 81). Het kan echter in de tegenhanger van het weesvers 1, 418 van de Servaas gestaan hebben (in rijm op wale); in de uitgave van Piper is de plaats ook in die zin geëmendeerd. In het Rijnland komt taal thans in de bet. ‘taal, spraak’ (zonder klankverschuiving) alleen voor aan de noordelijke Nederrijn (RhWb 8, 1037). Het kan er westelijk import zijn. Vers 16: wal, te emenderen in wale, is omgekeerd nogal oostelijk (Limburg, Rijnland) te situeren (Frings & Schieb 1949, 102, met een correctie bij Klein 1985, 29). Mhd. meestal wol, mnl. wel. In vers 17 is geschant rückumlautend zwak part. van schenden, dat in het mnl. nog zwak vervoegd werd. De vorm is ook in de Limburgse Aiol geattesteerd (vers 604). Vers 18 begine: de begijnenbeweging heeft zich een paar generaties vóór Jan I van Zuid-Brabant uit verspreid, maar Lexer 1, 145-146 heeft toch al enkele bewijsplaatsen. | |
[pagina 77]
| |
In 24/26 is frowen/trowen een ouw/iuw-rijm. Zie daarvoor liedVI, 18/20/21/23 en onder 3. Vers 30: gedath sg. ‘gedachten, gemoed’ blijkt buiten het engere mnl. ook in de Rijnlandse Karlmeinet goed vertegenwoordigd te zijn (Lexer 1, 767). | |
Lied VIIIBinnen het vers: De vorm jarlanc ‘in dit jaar’ of ‘in deze tijd van het jaar’ van vers 1 is mnl., mnd., mhd. Het MNW leest het met aansluitend me als één woord (‘te jare meer’). Vers 2: na twingen begint een nieuwe zin, met er in vers 4 als onderwerp. Men kan ook in 1-4 een nogal losse constructie zien, waarbij het mogelijk is, heide en walt samen met uns als lijdend vw. van twingen te interpreteren. Vers 10 eigen ‘horig, lijfeigen’. Vers 14 fremde ‘verwijderd’. Vers 23: minneklich ‘beminnenswaardig’ is in de 13de eeuw in de Minnesang een modewoord geworden (Willaert 2003, 108), maar is als zodanig in het mnl. niet aangetroffen (wel minnelijc enz.: MNW 4, 1632 vv. Zie ook lied I, 36 en VII, 29.Vers 25: sender uit senender van mhd. senen ‘smartelijk verlangen’. De rijmen: 1/3/6/7 me/kle/me/geve: deze rijmreeks ziet er hd. uit, maar Boerma, die het lied als hd. beschouwt, stelt bij geve ‘vijandig gezind’ wel: ‘De gewone mhd. vorm van dit woord is gevêch, tegenover middend. en mnl. gevê-gevee.’ De reeks in in de middeleeuwen in noordwestelijke richting tenminste tot Limburg mogelijk geweest (Goossens 2003, 242-243; zie ook onder 3). Vers 4: ungestalt ‘misvormd, lelijk’, rückumlautend part. van stellen, ontbreekt in de mnl. grammatica's, maar komt nog in moderne Rijnlandse en Zuidoostlimburgse dialecten voor (id.). In 9/10 is künigin/sin slechts een rijm voor het oog: de i van künigin is kort, die van sin lang. Dat levert dus eigenlijk twee weesrijmen op.W stelt dat künigin ‘slechts zeiden in rijmpositie’ voorkomt en heeft het in het Berlijnse noch in het Haagse handschrift aangetroffen. Onder 3 is betoogd dat de gladstrijkende hand van het Manessische handschrift de laatste lettergreep van küniginne (vgl. vers 30!) geschrapt heeft om zo voor het oog voor het weesrijm sin een aansluiting te vinden. Daardoor ontstond geen nieuw weesrijm, want gewinne in het laatste vers van het refrein rijmt telkens op het laatste woord van de voorafgaande strofe. Het rijmpaar 17/18 sich/mich, dat er hd. uitziet, is ook Limburgs (het komt ook bij Veldeke voor), maar niet Brabants. Ook in 24/26/27 han/undertan/lan is hd. oorsprong niet dwingend, want haen ‘hebben’ en laen ‘laten’ komen in oostelijk gekleurde mnl. teksten, vooral in het rijm, vaak voor (MNW 3, 9 en 4, 41-43). Verzen 28/29 mich/minneklich: het suffix -lich verschijnt in de Limburgse schrijftaal vaak met klankverschuiving (Moors 1952, 406). | |
Lied IXBinnen het vers zijn, behalve misschien in de tweede e van verderbet (mhd. verdirbet) in vers 12, geen specifiek noordwestelijke (nl.) vormen aan te treffen. De vorm sus ‘so, so sehr’ van verzen 5 en 9 is mild. (Lexer 3, 1327), maar ook nl., ‘vooral, naar het schijnt, in de oostelijke tongvallen van Noord- en Zuid-Nederland’ (MNW 7, 2437). Vgl. nog nnl. zus en zo. | |
[pagina 78]
| |
De rijmen: Het paar 1/3 genade/spade levert een goed nl., maar geen hd. rijm op (wegens spate d/t-rijm), maar is in het Rijnland wel mogelijk. Wel lijkt Veldeke d/t-rijmen na vocaal uit de weg te gaan (Klein 1985, 30-34). De a van spade is geen moeilijkheid: naast mhd. spaete heeft spâte, spât misschien een nog ruimere verspreiding (vgl. Lexer 2, 1072). Het MNW 7, 1621-24 heeft uitsluitend bewijsplaatsen met a. De umlautloze vorm heeft zich in de dialecten van het Rijnland in een Westmoezelfrankische rand en het noordelijke Ripuarisch met zijn Zuidnederfrankische uitlopers kunnen handhaven (RhWb 8, 271). Vers 9: verteilet ‘veroordeeld, tot ellende gedoemd’ is mnl. en mhd. Het rijm op 11 ungeheilet hoeft niet hd. te zijn: deilen ‘delen’ komt tot in Brabant en Utrecht voor (Berteloot 1984, 77 en kaart 93). Verzen 10/12 minneklich/mich: zie lied VII, 28/29. |
|