(Boerma 1895, 222). Of: hij zou ze eerst in het nl. gedicht en daarna in het hd. vertaald hebben (Kalff 1884, 255). Of: we zouden met een geval van barbarolexie te maken hebben. Verdam 1890, 273-275 spreekt het vermoeden uit dat in mnl. liedhandschriften ‘het gebruiken van mhd. vormen eene modezaak is geweest, waarin de brabantsche dichters misschien door hertog Jan I zijn voorgegaan: daardoor gaf men zich een schijn van beschaving; de “höfische sprache” gaf aan het gedicht een zeker cachet (...)’. De moeilijkheid hierbij is dat we niet met een mnl., maar met een hd. handschrift te maken hebben, waarin hd. elementen omwille van het ‘cachet’ uiteraard niet van andere hd. elementen gescheiden kunnen worden. Geen wonder dus dat Gerritsen & Schludermann 1976 in hun bespreking van de taalvermenging als poëtisch procédé niet op het werk van Jan I ingaan. Het volgende onderzoek leidt echter tot nog een andere oplossing.
Alle in de tabel opgenomen auteurs, op Mone na, hebben een uitgave van de liederen bezorgd. Bij Von der Hagen vindt men geen reconstructie van de door hem als mnl. beschouwde liederen, bij de anderen wel. Hoffmann drukt zoals gezegd de strofen die hij als oorspronkelijk hd. beschouwt, niet af, Boerma wel. Heremans geeft van alle liederen de hd. tekst naar Von der Hagen en laat daarbij telkens de omzetting van Hoffmann aansluiten. Bij de strofen die Hoffmann niet heeft bewerkt, geeft hij de versie van Willems, niet zonder op de gebreken daarvan te wijzen. Verdere varianten van Willems en zijn eigen voorstellen verwerkt hij in toegevoegde commentaren.
Uit het bovenstaande blijkt dat het niet nodig is, in het volgende onderzoek van de taal der liederen systematisch op de opmerkingen van alle negentiende-eeuwse commentatoren in te gaan. Boerma heeft met de inzichten van zijn voorgangers rekening gehouden, zodat het volstaat, alleen naar die auteur te verwijzen. Wel zijn natuurlijk de resultaten van het taalkundig onderzoek van de twintigste eeuw met betrekking tot het mnl. en het mhd., tot de problematiek van de literaire taal van die periode en tot ons tekstcorpus mee te verwerken. Ik behandel eerst beknopt de principiële kant van de taalproblemen bij het omzetten van een verstekst uit een middeleeuwse schrijftaal in een verwante schrijftaal, ga dan in op de behandeling van de rijmen in het handschrift en de vorm van de rijmen in de daarin overgeleverde liederen van Jan I en bespreek tenslotte de taal van de afzonderlijke liederen.