De schok der herkenning
(1963)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermdAcht causerieën over de invloed van invloed in de literatuur
[pagina 146]
| |
7. MultatuliPoe en Baudelaire hadden geen vertrouwen in ‘inspiratie’ en wonderlijk genoeg kan de ateïst Multatuli er eigenlijk niet buiten. ‘Inspiratie’ betekende voor hem dan ook zeker geen ‘goddelijke inblazing’. Bij Multatuli lijkt de inspiratie meer op wat de surrealisten later vereerd hebben als ‘automatisch schrift’. Zijn metode van schrijven is het volgen van indrukken, het zich laten drijven op de grillen van een ongestoorde gedachtengang. De bontheid van zijn geschriften komt voort uit dit zich zonder voorbehoud openstellen voor gemoedsbewegingen, invallen, gedachtenspinsels. Daarom ook valt hij zich zelf telkens in de rede. Dat is niet alleen een techniek om spanning op te wekken - het is dat ook - maar het is vooral de natuurgetrouwe weergave van een ongehinderde stroom van indrukken. De onderbrekingen en de uitweidingen werden nu eenmaal door zijn geest voortgebracht onder het schrijven en hij vond het schadelijk om iets te forceren of af te remmen. Daarom zit de roman Woutertje Pieterse verweven door de Ideeën, zodat men het verhaal er niet uit los kan maken zonder het bijbehorend kommentaar te verbreken en ook niet het kommentaar er in zijn geheel af kan schillen zonder stukjes roman mee te trekken. Multatuli was als schrijver volkomen van de kook, zodra een hindernis of ergernis de vrije stroom van zijn inspiratie belemmerde. Die inspiratie is de kracht en de zwakheid van zijn werk. Zij is aansprakelijk voor de levendigheid en de natuurlijkheid van zijn stijl, maar ook voor het gebrek aan orde en de | |
[pagina 147]
| |
grilligheid. Het uitblijven van ‘inspiratie’ was ervoor verantwoordelijk, dat hij zich vele jaren aan het eind van zijn leven in zwijgen heeft gehuld. Is er nu, kan men zich afvragen, in onze nuchtere informatie-teorie plaats voor een verschijnsel als de inspiratie, die in het geval van Multatuli immers tot gevolg heeft dat zijn proza bekoort en betovert? Als de literaire waarde van de onwaarschijnlijkheid afhangt, hoe komt het dan, dat een bepaald kwantum informatie, geïnspireerd opgeschreven, eindeloos meer waarde heeft dan dezelfde informatie, die ongeïnspireerd op het papier is gekomen? Bestaat er ook niet zo iets als de dionysische roes of de musische waanzin, die onbegrijpelijke woorden zo ordent, dat er een inkantatie ontstaat, een bezwerend gezang, waarin eentonigheid, herhaling, een bijzondere, irrationele woordorde, een magische werking uitoefent? Heeft de ‘redundancy’ misschien niet alleen de funktie om de traagheid te neutraliseren, waarmee de informatie bij lezer of hoorder doordringt, maar ook om van formules, die mededelingen lijken, toverformules te maken, die de kracht hebben bergen te verzetten en toegang te verschaffen tot onderaardse schatten? Ik geloof niet, dat de gebruikte begrippen aan een juiste waardering van een poëtisch taalgebruik in de weg staan. ‘Herkenning’ immers veronderstelt een bepaalde formatie. Alleen in één volgorde vormen de woorden een sleutel, die een bewustzijn kan openen. In vele gevallen is de werkzaamste volgorde de eenvoudigste. Het meest ekonomische taalgebruik kan vaak wonderen doen. Maar soms moet een uiterst onwaarschijnlijke informatie onherkend blijven doordat een oordeelkundige dosering van redundancy achterwege is gebleven. Geïnspireerd geschre- | |
[pagina 148]
| |
ven proza is herkenbaar o.a. aan het tempo, waarin informatie en redundancy elkaar verdringen. Aan de intensiteit van de roes, waarin de lezer terechtkomt, kan hij de overeenkomstige stemming van de schrijver aflezen. Hoewel hij de woorden achtereenvolgens waarneemt, vormen de beelden zich in zijn bewustzijn plotseling, zoals een verborgen gezicht in een zoekplaatje niet stip voor stip wordt opgebouwd, maar plotseling in zijn geheel waargenomen. Dit herkennende lezen is een omkering van het geïnspireerde schrijven, dat totale beelden in door de tijd bepaalde woordreeksen uit elkaar laat vallen. Multatuli is een geïnspireerd schrijver, maar hem ontbreekt de inblazing van een bepaald soort informatie, n.l. een religieuze openbaring. In zijn gedicht Het gebed van den onwetende, dat een tijdlang gold als het evangelie van de ateïsten, klaagt hij immers: ‘Wat anderen nu beweren van dien God te weten... Baat mij niet... Ik versta hem niet! Ik vraag waarom Hij zich aan andren openbaarde, en niet aan mij?’ Nu kan men zeggen, dat de inspiratie, die op zich zelf een reeks openbaringen of herkenningen is, de schrijver bij een bepaalde intensiteit gemakkelijk van de religieuze openbaring afsluit. Multatuli luisterde naar zich zelf en hoorde dus ook alleen zich zelf. In deze twee opzichten, als man van indrukken, luisterend naar inspiratie en als ontkenner van dit openbaringsgeloof, luisterend alleen naar zich zelf, heeft hij een kring aanhangers gevonden: mensen die juist in die twee houdingen, de romantische egocentrische en de rationalistische, ook egocentrische houding zichzelf herkend hebben. Hoe is het nu met Du Perron? Wat heeft Du Perron in Multatuli herkend? Moet men de invloeden noemen, waaronder het schrijverschap van Du Perron | |
[pagina 149]
| |
zich gevormd heeft, dan doen zich voor: André Gide, Valery Larbaud, Paul Léautaud en Edgar Allan Poe. Stendhal vergezelt hem altijd en blijft zijn leven lang zijn geliefdste auteur en zijn grote voorbeeld. Bij deze schrijvers, die zijn stijl en zijn opvattingen over de literatuur gevormd hebben, kan men misschien nog enkele andere voegen, maar Multatuli die zijn laatste levensjaren in beslag neemt, hoort er niet bij. In 1937 schreef Du Perron De man van Lebak, in 1938 Multatuli, tweede pleidooi, in 1939 De bewijzen uit het pak van Sjaalman, in 1940 Multatuli en de Luizen. Vier boeken over Multatuli in ruim drie jaar tussen het andere werk door, zoals de roman Schandaal in Holland, boekbesprekingen voor kranten e.d. Hij bereidde zich voor op een nieuwe uitgave van Multatuli's Verzameld Werk. Maar al deze ongewone toewijding houdt niet in, dat Multatuli voor de vorming van Du Perron veel betekend heeft, al kan men, met enige goede wil, overeenkomsten ontdekken in de vorm tussen Multatuli's Ideeën-bundels en Du Perron's persoonlijke, van de hak op de tak springende boeken als Blocnote klein formaat en In deze grootse tijd, overigens grotendeels geschreven vóór de eigenlijke ontmoeting met Multatuli. Multatuli vervult allereerst bij Du Perron, evenals trouwens bij Ter Braak, de funktie van symbool. Hij is de man van het gewone woord, van het gezonde verstand, van de inhoud tegenover de vorm, van het proza tegenover de poëzie, de man die vooral door Ter Braak wordt uitgespeeld tegen de woordkunstenaars, de vormverheerlijkers en de poëzievergoders, die sinds 1880 bovendrijven in onze literatuur. Het tijdschrift Forum, dat in 1932 door Ter Braak en Du | |
[pagina 150]
| |
Perron werd opgericht om de persoonlijkheid te verdedigen tegen de vorm, krijgt een inleiding waarin een ‘eerbiedig saluut’ wordt gebracht aan Multatuli. Beiden, Ter Braak en Du Perron, kennen Multatuli misschien niet veel beter dan andere ontwikkelde Nederlanders hem kennen. Zij zien in hem een taktische waarde, een vlag voor hun eigen positie, een aan de traditie ontleend blazoen, waarmee zij zich menen te kunnen keren tegen de schoonheidsaanbidding die de Tachtigers bij ons hadden ingevoerd. Er is aan het gebruik van deze naam door beide schrijvers al dadelijk een misverstand verbonden. Multatuli betekende toen al niet precies hetzelfde voor Ter Braak, die hem vooral zag als een man van het gezonde verstand, als een nuchtere prozaïst die een slecht dichter was, als voor Du Perron die in de eerste plaats een hartstochtelijk schrijverstemperament in hem bewonderde. Multatuli was, vóórdat hij voor dit karretje gespannen werd, eigenlijk al ‘uit de tijd’. Hij had tijdens zijn leven opzien gebaard, schandaal verwekt, een massa vijanden gekweekt en even vurige aanbidders; Multatuli was door de Tachtigers met mate gewaardeerd, als een voorloper behandeld en opzij gestreefd. Hij was hun Johannes de Doper geweest, maar zij hadden hem overbodig gemaakt. Multatuli was de held geworden van de vrijdenkersbeweging ‘De Dageraad’, hij was min of meer bijgezet als de afgod van socialistische hulponderwijzers. Overal waar ie en 't geschreven werd in plaats van hij en het, 'n en z'n in plaats van een en zijn, overal waar ferm en op de man af, oneerbiedig, betweterig, weerbarstig, opstandig en wijsneuzig werd geteoretiseerd over hemel en aarde, overal waar in openbare leeszalen opgedane kennis even gloedvol als onbe- | |
[pagina 151]
| |
holpen werd uitgestald, daar had men te maken met de aanhangers, de volgelingen, de zonen van Multatuli. Zijn boeken, zijn ideeën, zijn persoon werden vereerd en nagevolgd door de achterhoede van de kultuur, waar hij allerlei eerbiedwaardige zwoegers, die hem in de avonduren lazen, aan een beperkte zelfontplooiing hielp. Figuren als Droogstoppel, Slijmering, ds. Wawelaar, de Hallemannetjes, Barbertje, Woutertje Pieterse waren volksbezit geworden, zoals Pieter Stastok en het Diakenhuismannetje. Max Havelaar is sinds 1860 een veelgelezen boek gebleven, maar de mensen die zich zelf respekteerden, de kulturele elite, beschouwden in 1930 Multatuli als afgedaan. Men klasseerde hem bij Hildebrand als een 19de eeuwse kuriositeit. Boven Woutertje Pieterse verkoos men trouwens zijn stichtelijker en poëtischer naneefje De kleine Johannes of een van de talrijke Jaapjes, Bartjes, Merijntjes of Ciskes die ook familie van hem zijn. Toen Ter Braak en Du Perron in 1932 de naam van Multatuli als vaandel boven hun tijdschrift lieten wapperen, was dat dus een soort van perversiteit, een koketterie. Deze mensen, die thuis waren bij Nietzsche en Stendhal, hadden bij Multatuli weinig te zoeken. Maar toen zij de eens zo provokatieve naam eenmaal hadden aangeroepen, kregen zij ook met hem te maken. De eerste keer, dat Du Perron enigszins uitvoerig over Multatuli schrijft, is in De Gids van december '33, n.l. in een bespreking van Gerard Broms boek Java in onze kunst, een stuk dat is opgenomen in De smalle mens. ‘Met het hoofdstuk Multatuli,’ schrijft hij, ‘worden wij door prof. Brom werkelijk veroverd. Dat een nederlands geleerde zó over deze figuur schrijft, is meer dan verheugend,- na de kleineren- | |
[pagina 152]
| |
de “kunst”-uitspraken van na '80, en komend van iemand die ambtshalve een “bezonken oordeel” hebben moet, werd het voor mij het voornaamste bewijs voor de qualiteit van de geleerde met wie ik te maken had.’ Prof. Brom, die trouwens in 1958 met een boek over Multatuli is gekomen, dat Du Perron minder zou hebben toegejuicht, wordt hier omhelsd op grond vooral van deze zinsnede: ‘We mogen van hem zeggen wat we willen, één woord blijft het eerste en het laatste: hij kan schrijven zoals geen Nederlander heeft geschreven.’ Du Perron is in deze bespreking verontwaardigd over het zwijgen van Potgieter over de Havelaar. Hij noemt Potgieter een Droogstoppel met instinktieve angst voor de rivaal Multatuli, een Droogstoppel ‘zwaar van cultuur, zwaar van de 17e eeuw zonder welke hij niets dan een letterlievend burgerheer zou zijn geweest, een degelijke volzinnenknoper die zijn vak au sérieux nam met alle ernst waaraan het een degelijk hollands burgerheer niet ontbreekt, vooral wanneer hij zó weinig te zeggen heeft, tegenover die vreemde snoeshaan, uit het binnenlands bestuur van Indië voortgekomen, met zo weinig van zijn cultuur, maar met dat andere wat hem ten enen male ontbrak: genie, en eenvoudig een groot schrijver par droit de naissance.’ Het merkwaardige is, dat Du Perron in dit stuk, dat dus uit 1933 dateert, vooruitloopt op alle konklusies die hij vier jaar later na een minutieus onderzoek van de stukken zal trekken. Als hem in 1937 in Indië door het haagse dagblad Het Vaderland een herdenkingsartikel wordt gevraagd, omdat Multatuli 50 jaar geleden gestorven was, gaat hij zich in de zaak van Lebak en het leven van Douwes Dekker verdiepen. ‘Het viel mij daarbij op,’ schrijft hij in De Man van | |
[pagina 153]
| |
Lebak, ‘hoe weinig ik van Multatuli wist, ik die mij verbeeldde al heel wat van hem te weten.’ Hij wist weinig van hem vóór '37, maar wat hij wist was genoeg om het preciese en genuanceerde oordeel dat hij later op een intensieve studie zou baseren al geheel en al te vormen vier jaar vóór die studie op grond van het vluchtig overzicht door prof. Brom en van eigen gebrekkige kennis. En toch is het niet zo, dat Du Perron zijn beeld van de Lebak-zaak en zijn opvatting van Multatuli na zijn onderzoek van '37 en volgende jaren heeft geforceerd om trouw te blijven aan zijn konceptie van '33. Met gedetailleerde kennis van zaken heeft hij het drama van Multatuli niet anders gezien dan tevoren en zonder later die zaken voor die konformiteit te hoeven verbuigen. Wat hem hier helderziend maakte, was niet zozeer de man of de schrijver Douwes Dekker, als wel een dramatische konstellatie, die hij herkende. Dat was de konstellatie van de vreemde snoeshaan, het uit Indië komende buitenbeentje tegenover de degelijke hollandse burgerheren. In het kontrast tussen de geboren schrijver met zijn uitheems temperament en de angstige reserve van de hollandse letterkundigen herkende hij het drama dat hij zelf beleefde. De herkenning voltrok zich hier dus niet, omdat Multatuli voor hem geformuleerd had, wat aan zijn eigen behoeften beantwoordde, maar omdat er een gemeenschappelijke grondtrek was in hun lot. Hun reakties op dat lot, hun optreden was diametraal verschillend. Multatuli met zijn martelaarsrol voor de mishandelde Javaan, zijn zelfverheffing, zijn enorme ambities, zijn verongelijktheid en zijn gebrek aan zelfkennis was totaal verschillend van Du Perron. In Multatuli's smaak, denkbeelden en gedrag was | |
[pagina 154]
| |
weinig of niets, dat Du Perron bij zich zelf zou kunnen terugvinden. Zijn helderziendheid ten opzichte van Multatuli's drama in Holland kwam, geloof ik, geheel voort uit wat Du Perron bij Gerard Brom las over de houding van Potgieter. Daarin zag hij plotseling de ijskoude weerzin, die de bedachtzame Hollander heeft voor het spontane, buitenissige, emotionele dat niet in zijn wereldbeeld past. Wat hem aangreep was de stormloop van de uiterst kwetsbare Multatuli, die doodliep op de bezadigdheid, kulminerend in het zwijgen van de bedaarde, gekultiveerde Potgieter en die is blijven doodlopen op bedenkingen, bezwaren uit weldenkende bezadigdheid, die de beste van de bedachtzame Nederlanders altijd ten opzichte van Multatuli gekoesterd hebben. Dat men hier de waarde niet zag van fanatisme, van doldriftige daden, dat men hier behoedzaam de deuren sloot voor een amokloper, voor een wilde gek, die alles op één kaart had gezet, dat wekte zijn verontwaardiging, niet omdat hij zelf zo'n amokloper was, maar wel omdat hij de bekrompenheid van de bedachtzame bedaardheid uit eigen ervaring kende. Hij voelde solidariteit met Multatuli, die zich in al zijn grotere kwetsbaarheid te pletter had gelopen op een geheel van normen en gedragingen, dat voor hem ‘Holland’ vertegenwoordigde. ‘Een Hollander tegenover Multatuli,’ zegt hij in dit Gids-artikel van '33, ‘hoe vol smaak ook, zal nooit geheel ontwapend staan; prof. Brom is het bijna.’ Vandaar ook de juichtoon: ‘dat een nederlands geleerde zó over deze figuur schrijft is meer dan verheugend.’ Een bezonken oordeel en toch niet blind voor Multatuli's grootheid! Du Perron blijft na zoiets ‘zacht gestemd’ bij Broms beschouwing van Multatuli's fouten, waaraan ook deze geleerde behoefte heeft. Prof. Brom zegt: ‘Hij is geen | |
[pagina 155]
| |
held, maar nog minder een schurk’ en Du Perron neemt er genoegen mee. Het voor of tegen Multatuli vindt hij mischien het zekerste kriterium, waaraan men een hollandse geest onderwerpen kan. Maar een held vindt hij hem toch eigenlijk wel. ‘Het ontslag van Lebak,’ schrijft hij, ‘kan nog voor een onbesuisde daad doorgaan. Het schrijven van de Havelaar in een armzalig hotelletje in de rue de la Montagne te Brussel, het hele verdere leven van ontbering en zorgen, gepaard met een productie zo rijk, zo gevarieerd en zo weerbaar als de zijne, vergen een bijzonder soort man. Het gaat hier niet om een leven van verzenschrijven naast de troost van de absinth als in de misère van Verlaine, het gaat om iemand die als géén ander het inerte Holland zelf heeft dooreengeschud. Als het idee le style c'est l'homme niet totaal onjuist is, dan bewijst zijn taal, zijn rhythme, de aanwezigheid van een heroiek temperament zoals Holland er zeker nooit een tweede had. Hij speelde voor miskend genie, voor martelaar, hij was het zelfs, of hij maakte dat hij het werd - maar de larmoyante uitingen, het zelfbeklag, waren de zwakke plekken, de menselijke inzinkingen die hem des te sympathieker maakten, omdat hij zoal “held” toch juist nooit krachtmachine was. Ik ken niets verachtelijkers,’ gaat Du Perron verder, ‘dan de uitspraak van de heer P. Geyl die prof. Brom ons voorhoudt: zijn zielig gebrek aan mannelijke eigenschappenGa naar eind*). Het is het mannelijk verwijt van iemand die in dezelfde omstandigheden waarschijnlijk nog geen tiende van zulke eigenschappen had getoond, maar die er dan ook zeker van mag zijn dat hij de omstandigheden nooit zou hebben uitgelokt; het is de superieure kletsica van de ambtenaar met de taaie kracht van iedere dag naar zijn bureau te kunnen gaan. Dit | |
[pagina 156]
| |
soort uitspraken brengt iemand op slag naast de officiële heren met de deftige namen die Multatuli bestreden, op de vergeten, maar sonore lijst van lieden met honorabel opschrift, zo muurvast betrouwbaar in hun karakterloosheid.’ Dit is een lang citaat, maar het is welsprekend genoeg voor het standpunt dat Du Perron ten opzichte van Multatuli ook in de aan hem gewijde boeken is blijven innemen: een vurige verdediging uit bewondering, solidariteit, vriendschap, maar altijd polemisch, altijd fel agressief tegen een bepaald soort hoogstaand beknibbelen en bedillen dat hem hels maakt. Dit betekent helemaal niet, dat Du Perron een idool maakt van Multatuli of dat hij geen kwaad van hem horen kan. Hij is steeds bereid alle zwakheid, al het komedianterige, alle negatieve eigenschappen van Multatuli te erkennen. Hij heeft er helemaal geen behoefte aan om, wat de echte Multatulianen doen, Multatuli van alles schoon te wassen, hem ook te verdedigen als ambtenaar door te bewijzen dat hij volgens de ambtelijke regels in Lebak gelijk heeft gehad; hij is bereid alle gefundeerde bezwaren tegen Multatuli te delen - maar hij wil ze niet gebruiken om Multatuli te veroordelen. Zijn verdediging van Multatuli is daarom zo sterk, omdat hij zijn zwakheden tot argumenten maakt om hem menselijk nog sympatieker te vinden en die eigenschappen en gedragingen die zelfs hij niet sympatiek kan noemen toch wil toestaan aan een man met zoveel voortreffelijks. Ter Braak reageert heel anders. In zijn essay Douwes Dekker en Multatuli maakt hij een onderscheid tussen de larmoyante martelaar, de held van Lebak, die het lot van de Javaan wilde veranderen en de moralist Douwes Dekker die in Duizend-en-enige hoofd- | |
[pagina 157]
| |
stukken over Specialiteiten het probleem van de menselijke waardigheid zou hebben gesteld. ‘De roeping van de mens is mens te zijn’ is de centrale formule van deze stelling. Volgens Ter Braak heeft Douwes Dekker dit probleem van de menselijke waardigheid in haar verhouding tot de verbijzondering en verkalking in specialismen, het kernprobleem van onze kultuur, schitterend gesteld, maar het is hem tevens door de vingers gegleden. Hoe komt het dat dit probleem hem door de vingers is gegleden? Het antwoord is, dat Ter Braak Multatuli bekijkt uit het perspektief van Nietzsche. Nietzsche was voor hem het herkenbare. Hij knipt Multatuli in tweeën: de hem volkomen vreemde agitator met het Lebak-komplex en de op Nietzsche lijkende moralist, die de gehele mens gesteld zou hebben tegenover de verbrokkeling. Tegenover de vakfilosofen vereert hij in hem de strijdbare dilettant. Multatuli kan als denker of moralist niet in de schaduw van Nietzsche staan. Er is geen enkel probleem dat hem niet door de vingers glipt. Zijn hele manier van schrijven bestaat uit een zo vrij mogelijk zich gedachten door de vingers laten glippen. Multatuli was tegen de specialisten, omdat hij vond dat hij vanuit eigen aandrift en gemoedsbeweging alles beoordelen kon. Juist daarom ook vormt de larmoyante agitator één geheel met de moralist. Hij was in alle opzichten in zijn eigen ogen de hoogste instantie. Als hoogste instantie was hij miskend en tekort gedaan - dat is het Lebak-komplex. Als hoogste instantie stak hij alle specialisten in zijn zak - dat is wat Ter Braak zijn menselijke waardigheid noemt. Wat Ter Braak in hem wilde zien, al was het dan ook na verwijdering van een onhandelbare voorgrond, was een man als hij zelf, bezig met zijn probleem. Ik ge- | |
[pagina 158]
| |
loof, dat die overigens briljant voorgedragen visie op een vergissing berust, op de wil tot herkenning van een geheel andere figuur. Ter Braak heeft zoals gewoonlijk een prachtige dialektische teorie klaar liggen. In dit geval paste het objekt er niet helemaal in. Du Perrons kijk op Multatuli is veel moeilijker te weerleggen - indien men althans die behoefte zou hebben - omdat zijn herkenning geen schema vastlegde, waar de man later in moest worden gewrongen. Wat zich voor hem aftekende, was de dramatische verhouding tussen een groot man en een klein land, die een naderhand aanbrengen van noodzakelijk blijkende nuances niet in de weg stond. Du Perron is minder geboeid door de schrijver Multatuli dan door zijn schrijversfiguur en meer door zijn lot dan door zijn werk. Hij heeft ook de interpretatie van Ter Braak besproken, die z.i. de Multatuli kiest van de minste nadruk (n.l. de moralist) uit vrees voor die van de verkeerde nadruk (n.l. de strijder). Want Du Perron is van mening, dat Multatuli zelf niet zonder schuld is bij die keuze, omdat hij in zijn werk die verkeerde nadruk vaak legt. Dat wil zeggen, dat Multatuli bij allerlei gelegenheden overdrijft. De inspiratie kan men nu eenmaal niet naar haar papieren vragen. Du Perron onderscheidt twee faktoren die dat overdrijven bepalen: de romantiek en het hollands onbegrip. Het romantische patos vindt hij niet zo schadelijk voor Multatuli, omdat hij juist daarin altijd zijn vleugels vond, maar wel de strijd tegen het hollands onbegrip. Wat hem de satire op Droogstoppel ingaf, eindigde met hem te fnuiken, omdat het honen van de domheid en het begrepen willen worden door die domheid ten slotte geen resultaat opleverde. Uit ergernis en verbeten | |
[pagina 159]
| |
koppigheid om het onbegrip kwam hij dan tot de verkeerd nadrukkelijke toespraak, waarin, zegt Du Perron, ‘het sarcasme niets meer redt, waarin alle strijdvaardige geestigheid immers tòch uitdraait op die van de boze onderwijzer.’ Multatuli heeft een enorme werking gehad. Hij was de eerste van de nederlandse schrijvers, die niet verwees naar de akademie, de traditie, de kultuur, maar die aanspoorde tot zelfstandig denken, tot zich zelf zijn. In hem hebben zich in de eerste plaats ‘beschikbaren’ herkend, jeugdigen, vrouwen, ontevredenen, autodidakten van bescheiden afkomst, omdat zij nog niet onderdak waren, of elk ogenblik bereid een betere behuizing te betrekken. Hij staat aan de wieg van allerlei emancipaties. Zijn verleiding was, dat men in hem terstond een menselijke stem hoorde; de hysterie erin, het doorslaan, hoorde men niet, omdat er geen andere onhysterische stemmen waren, behalve de keurige en de deftige, die de keurige en de deftige volzinnen spraken in het burgerlijke land. Hij bracht het individualisme, de eigengereidheid, d.w.z. de romantiek in haar bontste en meest teugelloze gedaante, een verlossing voor allen die te veel aan te korte teugels gelopen hadden en jong genoeg waren om die teugels te verwensen, om te streven naar een bestaan zonder teugels, naar zich-zelf-zijn. Verder oefende het drama, de martelaarsrol, het lijden, dat hij tentoonstelde, een aantrekkingskracht uit op talrijken. Multatuli had een gemeente van bizarre volgelingen, van halfwassen grotendeels, die hem vaak tot wanhoop brachten. Bekend is zijn verslag over ie konversatie van sommige van zijn provinciale aanhangers bij wie hij een spreekbeurt gaat vervullen: ‘Da's meneer van Strijen, ook al 'n aanhanger | |
[pagina 160]
| |
van je... denk je dat-ie wat gelooft? Geen bliksem! Ge zijt hier onder vrinden, dat verzeker ik u.’ - Dat was de tragedie van Multatuli in Holland. Onder de besten haalden zovelen de neus voor hem op en zijn aanhangers waren vaak van een beledigende stompzinnigheid. Daarbij kwam, dat hij zichzelf op een zo heel hoog voetstuk stelde. Achteraf is zijn verachting voor zijn achtenswaardige tijdgenoten heel amusant. Maar de mensen zelf vonden 't niet prettig, hoe gelijk hij vaak ook had, als hij hun gewichtigheden niet au sérieux nam. Hij werd b.v. niet geapprecieerd door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan hij zei, dat hij zich gekompromitteerd zou voelen tussen al die onbekende beroemdheden in de dubbele e of o. - Voor Du Perron vormden al deze bijzonderheden en eigenaardigheden eerst een herkenningsmotief, waar zij Multatuli in konflikt brachten met wat hij als typisch hollandse karaktereigenschappen beschouwde. Hij ging Multatuli's konflikten met Jacob van Lennep en met Busken Huet na, hij onderzocht zijn verhouding tot Potgieter en de verachtelijk afwijzende opinie van Fruin, om te konkluderen: ‘hun weerzin voor Multatuli verklaart zich zeer gemakkelijk uit éénzelfde hollandse burgerherendeftigheid... De hollandse overwogenheid, de hollandse bezadigdheid bestaan in 9 op de 10 gevallen uit kinderachtigheid...’ Wat Du Perron hinderde was het onvermogen van de Hollander om bepaalde waarden, die van de hartstocht vooral, te erkennen. Hij konstateerde een konstante behoefte bij Jan Lubbes om de schim van Multatuli te bijten. Daarom ging hij met een eindeloos geduld de argumenten na van Multatuli's tegenstanders uit de vele boeken die door oud-Indische ambtenaren, dominees of anderen tegen Multatuli | |
[pagina 161]
| |
geschreven zijn. Het is moeilijk, als men Du Perron over Multatuli gelezen heeft, om nog vrij te staan in een beoordeling van deze schrijver. Persoonlijk b.v. wil ik zijn historische betekenis, zijn grootheid, zijn onvergelijkelijke prozastijl, zijn genie zelfs, graag erkennen, maar ik hoef hem toch maar te lezen om te weten dat ik nooit echt op hem gesteld zal zijn. Maar onder invloed van Du Perrons even vurige, als taktisch slimme, genuanceerde pleidooien, voelt men zich in een hoek gemanoeuvreerd. Als men niet bereid is van ganser harte van Multatuli te houden, wordt men door Du Perron vervloekt: ‘Er is altijd iets verachtelijks,’ stelt hij vast, ‘in de braafste man zelfs, die zich een Multatuli-hater betoont.’ Toch zijn er kapriolen bij Multatuli, schijnheiligheden, zich zelf voor de gekhouderijen in zijn konstante streven naar edele attitudes, die onuitstaanbaar zijn. En het dubbel irritante, als men dan weer het altijd boeiende, wel dwingerige, maar toch ook royale pleidooi van Du Perron leest, is dan dat men telkens weer ontdekt, dat hij het óók weet, dat hij het allemaal ook ziet, maar dat hij niet zo kinderachtig is om deze fouten zo ernstig te nemen. Men twijfelt er soms zelfs aan of Du Perron zóveel voor Multatuli voelt als men uit zijn toewijding zou moeten afleiden. ‘Ik houd misschien ook meer van Stendhal,’ bekent hij. ‘Maar wij praten nu over deze, en er is in zijn tragedie, in zijn positie iets dat een beroep op ons doet en dat bij Stendhal ontbreekt.’ Tot wat voor konklusie wij ook komen over Multatuli, van Du Perron is deze ijver ten slotte vooral ridderlijk, een vriendendienst, die in de literatuur zijn weerga niet heeft. Wat zo sterk op de sentimenten van Du Perron werkte was het Don Quichote-achtige streven van Multatuli om Droogstoppel te vermorzelen met goed- | |
[pagina 162]
| |
vinden van Droogstoppel zelf, zoals hij, Du Perron, bezig was Jan Lubbes te veroordelen en gelijk te krijgen in de ogen van Jan Lubbes. Het lijkt mij overigens, dat Du Perrons herkenning van dit konflikt, romantisch temperament kontra burgerlijk Holland, dat bij Multatuli bestaat, hem toch enigszins scheef getrokken heeft. Want Multatuli is wel in konflikt met Droogstoppel, maar hij raakt langzamerhand in konflikt met iedereen. Hij heeft zo'n enorme ijdelheid, zo'n behoefte om voor origineel door te gaan, dat hij ook alle schrijvers, aan wie hij iets te danken had, is gaan kleineren. Multatuli voelde zich zo verongelijkt, dat hij zelf groter wilde schijnen niet alleen dan al zijn land- en tijdgenoten, maar ook dan zijn voorgangers. Hij is daarom in konflikt met iedereen die niet Multatuli was of niet naar Multatuli luisterde. Hij wordt daardoor ook de propagandist voor het afbreken van alle grote reputaties. Als men in Nederland iemand tegenkomt en dat kan nog steeds gebeuren, die hoorbaar zijn neus ophaalt voor Homerus, Shakespeare, Goethe, Kant, voor alle schrijvers en filosofen en misschien ook voor Multatuli, dan is dat nog zijn verderfelijke invloed. In een brief aan Carel Vosmaer schreef hij: ‘Rafaël is gek, Goethe is gek. Hoe die kerels 't aanleggen zo typisch op elkaar te gelijken, begrijp ik niet.’ Dit is natuurlijk een grapje, maar hij komt intussen toch tot de overtuiging, dat alle mensen die beroemd zijn hem in de weg staan. Hij ziet in hen alleen maar obstakels voor zijn zelfgevoel. Zijn konflikt is dus niet zozeer het konflikt met Droogstoppel, het is een universeel konflikt. Het is de tragedie van de romantische individualist, zoals in Nederland zich in zekere zin met Bilderdijk en later met Willem Kloos ook heeft voorgedaan, maar | |
[pagina 163]
| |
de tragedie van Multatuli was de grootste, omdat in hem de grootste potentie verloren ging. Als Van Vloten zijn brochure tegen Multatuli Onkruid onder de tarwe heeft gepubliceerd, waarin zijn partikuliere leven uit de doeken is gedaan als kontrast met de moreel hoogstaande attitude, die hij in zijn geschriften altijd had aangenomen, zakt Multatuli dan ook als een leeggelopen ballon in elkaar. Er is niets over van de strijdlust. Droogstoppel heeft het laatste woord gehad. Multatuli is 55 jaar en hij leeft nog 12 jaar zonder te schrijven, hij leeft verslagen, teruggetrokken in zijn woning in Nieder Ingelheim in Duitsland, zonder zich er buiten te vertonen, zonder nog één geluid. Du Perron verhaalt het en besluit: ‘Ik heb zelden in een zo ontroerende eenvoud een zo kompleet beeld gekregen van de avond van een groot en gloeiend mensenlot. De waardigste grote Hollanders van Holland hebben niet waardiger weten te eindigen.’ Ik vind dat op zich zelf een roerend getuigenis, een getuigenis ook waarin de polemiek met de waardige Hollanders die Du Perron in Multatuli's lot wilde zien, is blijven overheersen. Maar het is tevens de interpretatie van een onwankelbaar vriend. Multatuli's einde was dat van een geslagen, uitgedoofd, teleurgesteld man, van iemand die alleen maar op hoge grond kon leven en wiens grond onder zijn voeten was weggezakt. Men kan het waardig noemen, nadat hij een leven lang niet altijd waardig was geweest. Maar hij was hier toch vooral slachtoffer, verpletterd door een force majeure en het arsenaal aan klachten, zelfdramatisering en beschuldiging van iedereen was allang uitgeput. Er is iets rechtvaardigs in, dat de pleidooien van Du Perron voor Multatuli in laatste instantie niet voor Multatuli pleiten maar voor de pleiter zelf, omdat zoveel | |
[pagina 164]
| |
gloed en humor als hier te voorschijn kwamen niet elke dag in dienst worden gesteld van een belaagde, sinds een halve eeuw overleden vriend. |
|