Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Psychologisch intermezzoKinderen hebben aanleiding te over om zich bedreigd te voelen door het geweld van de hen omringende wereld. Uit Ter Braak's memoires in Politicus zonder partij kan men afleiden, dat hij, zoontje van de dorpsdokter in Eibergen, in zoverre van de norm afweek, dat hij, een ongewoon zwakke jongen, weliswaar zonder bepaalde lichamelijke afwijkingen, onder een ongewone angst voor geweld heeft geleden. Trouwens, zijn leven lang is hij een overgevoelig, verlegen mens gebleven, wiens kwetsbaarheid ook te zien was aan een onhandig soort motoriek. Men zou kunnen zeggen: hij was in alles geremd, behalve in praten en schrijven. Zijn jeugdervaring van zich vernederd voelen door zijn lichamelijke minderwaardigheid, zoals hij die in Politicus zonder partij beschrijft, is ongetwijfeld bepalend geweest voor een belangrijk deel van zijn levensgevoel en de vorming van zijn karakter. Afkerig van het ‘vuistrecht’, liet hij als kleine jongen, steunend op zijn ‘kaste’, zoals hij het noemt, het vechten aan de boerenjongens over. Opvallend zijn de termen, waarin hij zijn positie tussen zijn medescholieren beschrijft: hij is de ‘mijnheer’ tegenover zijn ‘slaven’, hij laat de ‘proletariërs’ voor zich vechten, het gaf hem ‘een wonderlijk gemengde sensatie, boeren in het stofte zien rollen’. De enigszins uitdagende eerlijkheid, door een ironische ondertoon getemperd, die zo kenmerkend is voor zijn stijl, is in deze biecht volop aanwezig. Wat wordt meegedeeld is overi- | |
[pagina 191]
| |
aant.
Wat hij de gemengdheid van zijn sensatie noemde, zou men zo kunnen opvatten, dat de in het stof rollende boeren door hem als de sterkeren werden gehaat, maar ook bewonderd en benijd. Hetzelfde mengsel van gevoelens deed zich voor, toen hij op het gymnasium niet mee mocht doen met wedstrijden en daarom gedwongen werd zich aan te sluiten bij vrienden die hij minachtte, ‘bleke, verlegen, bebrilde outcasts’, die door de ‘sportgoden’ versmaad en getreiterd werden. In die bleke, bebrilde vrienden, zegt hij, haatte en minachtte hij zichzelf. Zoals hij op de dorpsschool het recht van de sterkste had gehaat, zo verfoeide hij later het lichamelijk overwicht in de ‘sportgoden’, de tegelijk hevig bewonderde ‘subliemen’. Ouder geworden, beleefde hij de triomf dat die ‘subliemen’ hem om zijn geestelijke gaven gingen waarderen, ‘gedwee begonnen zij naar woorden, theorieën, probleemstellingen te luisteren’. Dit bleek een betere manier te zijn om sterkeren door het stof te laten rollen. Macht, gekregen door verachting, was een fantasme, een medicijn voor inwendig gebruik; door de productie van ‘woorden, theorieën, probleemstellingen’ verschafte hij zich een werkelijk, een zichtbaar overwicht. Al doende, al pratende en schrijvende, ontwikkelde hij zich tot een speler, weliswaar een ernstige speler, maar toch een uitdager, die met zich zelfde weddenschap leek te zijn aangegaan, dat hij over alles kon schrijven en iedere mening verdedigen. Het briljante schrijven was zijn tweede verslaving geworden. In zijn eigen woorden: het schrijven werd een ‘hartstocht’ waaraan hij ‘verslingerd’ was. Verslingerd raakte hij ook aan de bravoure-stijl, die zo meeslepend kan zijn en waarop hij als het ware patent had genomen. Daarnaast schreef hij eveneens, in Propria cures en De vrije | |
[pagina 192]
| |
aant.
Hij merkte al gauw dat hij los moest komen van het zware en stroeve, het dialectische dat men bijvoorbeeld nog in Het carnaval der burgers vindt, en zich ook voor serieuze doeleinden moest toevertrouwen aan zijn zoveel lichtere en aantrekkelijkere bravoure-stijl. Men zou zich overigens vergissen, als men zijn boutades, zijn soms tot in het absurde doorgevoerde overdrijvingen zou aanzien voor grillen, geschreven om de burger te epateren of een vriend op stang te jagen. Juist dit soort tirades, waaraan men met enig recht zulke bedoelingen zou kunnen toeschrijven en die men ook voor excessen of ontsporingen zou kunnen houden, zijn vaak uiterst serieuze pogingen om met zichzelf in het reine te komen, om te ontsnappen aan de ‘chaos’, die hij soms meende overwonnen te hebben, maar die telkens terugkwam. Zijn onttroning van de geest bijvoorbeeld en zijn ontdekking van het geniale in de dorpsnotaris in Politicus zonder partij leken zo frivool en tegendraads, dat de eerste lezers protesteerden of hun schouders ophaalden. Zij zagen niet dat die ideeën, hoe uitdagend ook gesteld, een functie hadden, noodzakelijk waren in Ter Braak's particuliere filosofie. Hij had in elk geval redenen om ze niet los te laten. In een volgend stadium komen de beide genres samen. De bravoure-stijl dringt door in de grote essays en in de literaire | |
[pagina 193]
| |
aant.
Het duurde jaren voordat zijn geloof in ‘het mirakel van de geest’ ging wankelen. Hij besefte dat zijn anders dan anderen zijn en niet in de laatste plaats zijn eenzijdige concentratie op geestelijke bedrijvigheid, met als consequentie het niet begrepen worden - speciaal in zijn geboortedorp, waar hij zijn bijzonderheid het sterkst als een ‘zonde’ voelde -, hem nog veel meer zouden kunnen isoleren dan zijn fysieke minderwaardigheid ooit had gedaan. In zijn biografische schets Leven in geleende tijd (1992) heeft Léon Hanssen terecht de aandacht gevestigd op het verhaal ‘De gedachte’ dat Ter Braak heeft gepubliceerd in Propria cures van 17 mei 1924. In dit verhaal is sprake van een dorp dat iedere halve eeuw een zonderling voortbrengt, die ‘voor allen de zware last der gedachte op zich had genomen’, wordt uitgestoten en rampzalig aan zijn einde komt. De laatste van die zonderlingen was een wijsgeer die geen antwoord kreeg op zijn vragen en daarom zelfmoord pleegde. ‘Na hem zullen anderen vergaan, omdat zij denken.’ Volgens Hanssen heeft Ter Braak pogingen gedaan om dit verhaal onder de titel ‘Martyrium’ te bewerken voor een pu- | |
[pagina 194]
| |
aant.
Het is waarschijnlijk dat hij beseft heeft dat de dreiging van het isolement, dat hij als volstrekt ondraaglijk beleefd moet hebben, met het zonderlinge van denken tussen niet-denkers niet voldoende gemotiveerd was. Bovendien is hij wel degelijk een uitweg gaan zien: het zich aan het buitengewone onttrekken door gewoon te worden. In de roman Hampton Court is zo'n streven om gewoon te worden aan de orde, maar omdat de poging mislukt, is zijn oplossing: niet meer verlangen om gewoon te worden, volstaan met gewoon te schijnen. ‘De mensen zullen niets meer aan mij merken, zo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn.’ Dr. Dumay verliest... gaat nog een stap verder in de strategie van de resignatie: ‘Ieder komt aan de beurt voor zijn huiskamerroman.’ Dit streven naar gewoonheid wordt niet veel later (in Politicus zonder partij) als een illusie veroordeeld. Dr. Dumay meent ‘dat het hem mogelijk is, terug te keren tot de gewoonheid en gemene zaak te maken met een burgermeisje; dégoût van de geestelijke mens en zijn hiërarchie verbindt zich met de verwarrende sfeer van het avontuur, zodat hij zijn instinct overhaast interpreteert en in een verkeerd berekende daad wil omzetten. (...) De Dumay's willen zich soms al te spoedig in de dorpsstraat vestigen’. Met zijn instinct was Ter Braak gaan verkeren als een consciëntieuze protestant met de bijbel: men moet Gods woord volgen, maar als het verkeerd loopt, dan heeft men niet goed gelezen (‘overhaast geïnterpreteerd’). Het is aannemelijk dat het verbreken van een verloving, in beide romans gedaan door personages die de schrijver vertegenwoordigen, door hem als ‘instinctieve’ handelingen beleefd werd, in de populaire betekenis: iets doen en niet weten waarom, maar dat die handelin- | |
[pagina 195]
| |
aant.
Al het tegenstrijdige dat zich bij hem afspeelt op het terrein van de erotiek en op dat van de politiek wordt met een beroep op het instinct niet verklaard, maar verduisterd. Hoe was het zover gekomen met dat instinct? Hij had het geïnstalleerd in de vacature die was ontstaan doordat hij ‘de geest’, die hem eerst zulke goede diensten had bewezen, zijn congé had gegeven. Een van de gronden van die breuk was, zoals ik verondersteld heb, zijn angst om als intellectueel zonderling uitgestoten te worden, wat hem immers als onsportief paria al eens was overkomen. Een andere grond was dat de triomf van zijn intellect de vroegere vernedering wel had kunnen compenseren, maar niet opheffen. Hij was en bleef een van die bleke en bebrilde outcasts die hij haatte, zoals hij een afgunstige bewonderaar bleef van de sportgoden die hij onderworpen had. In een polemiek met Marsman, die hem van ‘een vrij duidelijk ressentiment’ ten aanzien van dichters en gedichten had beschuldigd, verklaarde hij dat hij daarvan niets bij zich zelf had kunnen vinden. Maar hij voegde eraan toe dat hij vaak met ressentiment had gereageerd op ‘fysieke kracht en het daarmee samenhangend overwicht’ en dat het ‘nu nog’ voorkwam dat hij zich daarop betrapte. Eerder al was hij tot de overtuiging gekomen, dat zijn voorliefde voor de geest en zijn fysieke inferioriteit twee kanten van één en dezelfde zaak waren, zodat het onvermijdelijk was dat de ene kant door dezelfde verachting getroffen werd als de andere. Breken met de geest was bovendien voor hem zoiets als een erezaak geworden, toen hij ervan overtuigd was geraakt dat afkeer van ‘het recht van de sterkste’ alleen wordt aangetroffen ‘bij zwakke en rancuneuze naturen’. (Men kan zich voorstellen dat uit deze vergissing zijn levenslange fanatieke verguizing | |
[pagina 196]
| |
aant.
In het voetspoor van Nietzsche waren voor hem zwakheid en rancune kenmerken van decadentie, die onder ogen gezien en beleefd, maar ook overwonnen moesten worden. Juist omdat het geweld diepe wonden slaat, die niet werkelijk helen, moet het als de waarheid van onze wereld worden erkend en niet verborgen achter geestelijke ‘frasen’. (Zijn gebruikelijke drogreden: het protest tegen het geweld wordt behandeld als een ontkenning van het geweld en daarom ‘een holle frase’ genoemd.) Als een voorbeeld van de realiteit achter de geestelijke orde zegt hij zich een scène te herinneren, waaraan hij zich heviger wondde dan hij aanvankelijk wilde bekennen: ‘Een klamme weerzin voelt de intellectueel, als hij scènes bij moet wonen die niet in zijn kraam te pas komen.’ Er is reden om aan te nemen dat hij hiermee doelde op zijn mislukte poging om als aankomend student lid te worden van het corps. Bij een bepaald groentijdsritueel, de z.g. ‘insmijt’, die overigens meer uit ‘biggen’, d.w.z. dringen en duwen, dan uit vechten bestond, was hij, blijkbaar bevangen door die ‘klamme weerzin’, weggelopen. Meer dan het geweld moet het besef dat hij door deze gebeurtenis door een gemeenschap waarvan hij deel wilde uitmaken, werd geweerd, oorzaak geweest zijn van die hevige verwonding. De herinnering aan deze en andere gewelddadigheden bracht hem, jaren later, ertoe om het afwijzen van ‘het recht van de sterkste’ als zelfbedrog te ontmaskeren. De intellectuelen die zich door de illusie van een geestelijke hiërarchie lieten bedwelmen, gebruikten zijns inziens de geest als ‘ziekentrooster’. Met dat inzicht had die geest voor hem zijn betovering verloren. |
|