Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
De krankzinnige keizerIn zijn Politicus zonder partij bespreekt Ter Braak de wording en de betekenis van de door hem geschreven boeken. Over zijn academisch proefschrift Kaiser Otto iii, Ideal und Praxis im frühen Mittelalter schrijft hij nogal bagatelliserend, om niet te zeggen wegwerpend: ‘Intussen liet mijn wetenschapsdrift zich ook niet onbetuigd; ik vond een krankzinnige middeleeuwse keizer, die bereid was mij nog eenmaal een objectiviteitsmasker te verschaffen.’ Wie de moeite neemt om deze in een nogal geleerd aandoend Duits geschreven studie te lezen, kan het niet ontgaan dat Ter Braak in zijn Politicus over dit boek geen juiste inlichtingen verstrekt. ‘Aldus kan men zijn tijd vullen voor men weet, waar men thuis hoort; zich vergissen betekent ook zich trainen.’ Wie Kaiser Otto iii als literair essay leest, komt inderdaad bedrogen uit. Maar men moet erkennen dat het een studie is die niet alleen als een interessante bijdrage aan de middeleeuwse mentaliteitsgeschiedenis kan worden gewaardeerd, maar ook de aandacht verdient, omdat Ter Braak juist door niet over zich zelf te schrijven, in dit boek meer van zich zelf prijs geeft dan hij in de zogenaamde ‘memoires’ van Politicus zonder partij heeft gedaan. Moet men hem geloven? Zelf berispt hij Max B. Teipe en Johan van der Woude wegens hun goedgelovigheid. In hun boek Dr. Menno ter Braak, ‘Reinaert uit Eibergen’ (dat hij in Het | |
[pagina 198]
| |
aant.
Een vreemd verwijt. Hadden Teipe en Van der Woude Ter Braak's verklaring dat hij de objectiviteit als masker had voorgedaan, niet moeten geloven en dus aannemen dat hij werkelijk objectief was geweest? Of hadden zij Reinaert, die zich als wetenschapsman had vermomd, het masker moeten afrukken om daaronder zijn ware subjectiviteit te ontdekken? Beweerde Ter Braak dus dat de objectiviteit een masker was dat zijn subjectiviteit verborg, maar dat die subjectiviteit ook een vermomming was van een daar weer onder zittende objectiviteit? Conclusie: was de situatie zo als hij die beschreven heeft, dan was zijn ‘objectiviteitsmasker’ geen masker, maar zijn ware gezicht. Teipe en Van der Woude hadden niet moeten geloven dat hij minachting had voor zijn stadium als wetenschappelijk specialist, maar zijn dissertatie wel degelijk moeten bestuderen. Daarin hadden zij iets over Ter Braak kunnen ontdekken. Maar wat? Uit het wetenschappelijk onderzoek van zijn studie, zegt Ter Braak, had hij de ‘augustinische’ psychologie overgehouden, die hem het thema voor zijn volgende boek, Van oude en nieuwe christenen, zou verschaffen. Hij geeft toe dat de schrijvers van Reinaert uit Eibergen dat niet konden weten - want het boek was nog niet geschreven en zou pas een jaar later verschijnen -, maar misschien hadden zij het, voegt hij eraan toe, als toppunt van onredelijkheid, ‘met wat minder goed vertrouwen in de reinaerdie kunnen raden?’ Mijns inziens zegt Ter Braak hier ongeveer dit: door hun | |
[pagina 199]
| |
psychologische argeloosheid (‘veel te goedgelovig’) hebben Teipe en Van der Woude niet begrepen, wat zij hadden kunnen begrijpen, maar gelukkig niet hebben begrepen, namelijk dat hij, ver van wetenschappelijke objectiviteit (à la koning Nobel) en arglistige subjectiviteit (‘reinaerdie’) een hoogst persoonlijke fascinatie had voor die krankzinnige middeleeuwse keizer. Een samenstel van hints en contra-hints, dat ervaren psychologen niet onbekend zal voorkomen. Otto iii was niet, zoals hij het voorstelt, een willekeurig, uit de geschiedenis opgedoken personage, dat hij volgens de eisen van het genre voor een wetenschappelijk proefstuk gebruiken kon, maar een jonge man, een jongen eigenlijk nog - hij was nog niet zestien toen hij tot keizer gekroond werd en nog niet tweeëntwintig toen hij stierf - die hem fascineerde. Volgens Léon Hanssen, die het belang van dit proefschrift goed heeft gezien, was Otto iii voor Ter Braak een ‘idool’, dat hem tijdens heel zijn studententijd had geprikkeld. Merkwaardig is dat hij, schrijvend over zijn boek, zijn middeleeuwse keizer krankzinnig noemt, terwijl hij in zijn boek het tegendeel beweert. Hij toont daarin aan dat het beeld dat negentiende-eeuwse Duitse historici van hem hebben geschetst, een poëtische karikatuur is, voortgekomen uit een romantische en nationalistische vooringenomenheid. Wilhelm von Giesebrecht noemt hem een door ‘Sehnsucht’ (smachtend verlangen) beheerste jongeling, een fantast en een dromer, die niets tot stand heeft gebracht, terwijl zijn ascetische praktijken door andere historici ‘ziekelijk’ worden gevonden. Geen van hen en ook geen van Otto's tijdgenoten, heeft hem ooit ‘krankzinnig’ genoemd. Met pathologisch, een term die Ter Braak in de Politicus ook gebruikt, zouden dus hoogstens zijn zelfkastijding, pelgrimstochten en andere daden van penitentie kunnen worden aangeduid. In zijn proefschrift echter, bestrijdt Ter Braak de juistheid van die kwalificatie uitdrukkelijk. Als | |
[pagina 200]
| |
aant.
Men kan zich dan afvragen wat hem heeft bewogen de lezer van Politicus zonder partij in dit opzicht te misleiden. Ook is opmerkelijk dat hij zegt dat zijn krankzinnige keizer bereid was hem ‘een objectiviteitsmasker’ te verschaffen. Daaruit zou men immers kunnen opmaken, dat zijn subjectieve beoordeling van Otto iii onder dat masker voor hem de ware beoordeling was. In overeenstemming daarmee is zijn bewering dat hij hem ‘verstikt’ heeft met citaten, ‘opdat hij toch vooral maar objectief voor de dag mocht komen’. Hier stuit men op een constante moeilijkheid in het denken van Ter Braak. Hij kan de onjuistheid van het romantische beeld dat Giesebrecht en anderen van Otto gemaakt hebben, immers alleen aantonen door een beroep te doen op een objectief waarheidscriterium. Door het ijverig bijeengaren van citaten uit kloosterkronieken en andere schrifturen van omstreeks het jaar 1000 is hij daarin ook uitstekend geslaagd. Maar als hij tegelijkertijd verklaart dat die objectiviteit een masker is, dat hij zijn keizer met zijn citaten ‘verstikt’ heeft in plaats van hem daarmee juist tot leven gewekt, ontzenuwt hij zijn eigen bewijsvoering. Hij probeert zijn standpunt nog te verduidelijken - waar hij mijns inziens niet in slaagt - door eraan toe te voegen: ‘om zijn objectiviteit te volmaken leidde ik hem in met een aanval op de historische objectiviteit. “Letzte Absicht des historischen Urteils kann niemals die “entwertete” Objektivität sein”’. Ongetwijfeld beschouwt hij deze stelling als een van die hem zo dierbare paradoxen: dat men de objectiviteit bevordert door de objectiviteit aan te vallen. Ik zal mij hier niet verdiepen in het probleem wat men moet verstaan onder een ‘entwertete’ objectiviteit, die hij blijkbaar verwerpt, en wat het verschil zou kunnen zijn met de niet-‘entwertete’ objectiviteit die hij toch | |
[pagina 201]
| |
aant.
Een van de vragen die ik wil proberen te beantwoorden is: waarom heeft hij traditionele ideeën over de persoon Otto iii zo krachtig mogelijk bestreden, maar zijn eigen opvatting aanvechtbaar gemaakt door de objectiviteit ervan te ontkennen? De situatie is nog vreemder als men zich realiseert dat die eigen opvatting van Ter Braak over Otto iii in zijn boek niet duidelijk wordt uitgesproken. Het is volkomen waar, wat hij zegt, dat zijn ‘heros’ ‘onherkenbaar verborgen achter monnikenlatijn en voetnoten’ voor het academische front is verschenen. Bij het woord ‘heros’ voor een door hem krankzinnig genoemde keizer kan men even denken: dat bedoelt hij natuurlijk ironisch - en het is heel goed mogelijk dat hij de lezer dat ook wil laten denken -, maar ik geloof dat deze Otto voor Ter Braak werkelijk zoiets als een held is geweest. In zijn proefschrift heeft hij het materiaal aangedragen waarmee hij zijn beeld van Otto iii heeft kunnen vormen, maar voor de argeloze lezer blijft dat beeld, zoals hij zegt, ‘onherkenbaar verborgen’. Zelfs als die lezer erin slaagt door het Duits en het Latijn heen te breken, krijgt hij nog maar een vage gestalte in het vizier. Ter Braak heeft het daarbij evenwel niet gelaten. In een essay getiteld ‘Een keizer van de Staat Gods’ dat hij een jaar na zijn promotie in De stem heeft gepubliceerd, heeft hij zijn objectiviteitsmasker afgedaan en iets meer van zijn eigen Otto laten zien. | |
[pagina 202]
| |
Ik geloof dat er in dat artikel ook aanwijzingen te vinden zijn voor de beantwoording van de drie vragen waartoe het voorafgaande aanleiding geeft: 1. Waarom heeft hij de lezer misleid door over een krankzinnige keizer te spreken? 2. Waarom heeft hij gemeend na zijn verwerping op objectieve gronden van het traditionele beeld van de keizer objectieve geldigheid aan zijn eigen beschrijving te moeten ontzeggen? 3. Waarom heeft hij gedacht - gevreesd of gehoopt - dat zijn beeld van Otto iii achter monnikenlatijn en voetnoten verborgen zou blijven? Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het antwoord op die vragen gezocht moet worden in de homoseksuele aanleg van Otto iii, waarvan wij niet weten of die werkelijk bestaan heeft, maar die door Ter Braak wel gesuggereerd wordt. Op een omzichtige manier en zonder het kind bij zijn naam te noemen. Het beste voorbeeld daarvan is het verhaal van de vriendschap tussen Otto en Adalbert van Praag, ‘een van de merkwaardigste figuren uit de kring van de Italiaanse ascese’. In september 996 was deze Adalbert Otto's gast aan het keizerlijke hof in Mainz. Hun omgang was van dien aard dat Adalbert zelfs in de slaapkamer van zijn gastheer vertoefde om ongestoord met hem te kunnen praten, zonder zich overigens te goed te vinden voor het verrichten van het nederigste werk. Kenmerkend is volgens Ter Braak wat Adalbert's biograaf (eigenlijk ‘hagiograaf’, want een half jaar later werd bisschop Adalbert door de heidenen vermoord en daardoor martelaar en kandidaat-heilige) over deze intieme omgang bericht. Zoals met vele andere teksten het geval is, wordt in de dissertatie de passage geciteerd in het middeleeuwse Latijn van het origineel. Adalbert verbleef, aldus Canaparius, onafgebroken dag en nacht als Otto's liefste kamerdienaar (‘velut dulcissimus cubi- | |
[pagina 203]
| |
aant.
Door Adalbert's marteldood kort na dit samenzijn was Otto uiteraard diep geschokt. Naast zijn militaire en politieke activiteiten wijdde hij zich voortaan aan een Adalbert-cultus om de nagedachtenis van zijn vriend te eren. Tot zover het relaas in het proefschrift. In het essay ‘Een keizer van de Staat Gods’ wordt die combinatie van politiek en cultus in deze woorden beschreven: ‘Terwijl het rijk en de belangen der aarde hem naar Zuid-Italië, naar Polen, naar Venetië drijven, vervolgt hem de herinnering aan Adalbert van Praag, aan wie hem, sedert een reeks van nachtelijke gesprekken aan het hof te Mainz, een fanatieke vriendschap bindt, die door de marteldood wordt verhevigd tot die halsstarrige liefde, die zich niet meer aan het object kan verifiëren. Overal begint de bouw van Adalbert-kerken.’ Over het zondebewustzijn van Otto schrijft Ter Braak in dat essay: ‘Dit slanke, juveniele lichaam met de menselijke eerzucht en de nooit aflatende twijfel, wordt gekweld door de roeping van de christelijke heerser: meester te zijn van de wereldse goederen... en niettemin nooit in deze goederen het doel te zien, omdat de duivel loert in de zonde der zelfverheffing.’ Men kan zich even verwonderen over die formulering. Het is immers niet gebruikelijk om psychische aandoeningen en gedachten, als eerzucht, twijfel en het besef van een moeilijke roeping, als kwellingen van het lichaam te beschrijven. Misschien komt deze bijzonderheid voort uit Ter Braak's mijns | |
[pagina 204]
| |
aant.
Dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan het slot van het essay, waarin Ter Braak zich duidelijker dan elders met Otto lijkt te vereenzelvigen of zelfs de hele Otto voor zichzelf vergeet (ik citeer een fragment van de op een na laatste alinea): ‘Zijn tragedie is de onverzoenbaarheid der contrasten, van middelpuntvliedende massa en middelpuntzoekende mens. (...) overal, waar een mens losgeslagen wordt uit de velen, de vooruitgaanden, wordt de Staat Gods het symbool van een roeping, die nooit vervuld wordt, van een tweespalt, die nergens wordt beslist. Otto heeft de liefde gekoesterd, die te groot is voor onze draagkracht. De liefde voor de wereld, voor Rome, moest omslaan in vrees voor de onheiligheid van de aarde. Als een bezetene werpt de pas gekroonde zich dan op de liefde voor Adalbert; en in de nachten van Mainz zoeken de twee Dioskuren der askese in de van aardsheid vrij gewaande vriendschap een andere heiliging van het werelds bezit te ontdekken. Maar Adalbert sterft in Pruisen en Otto kan zich van het schijnbeeld, dat hij verheerlijkt, niet bevrijden; hij bouwt, waar hij komt, Adalbert-kerken, verwart Eros en God, zoals wij ze ná hem verwarren...’ Ik beperk mij tot enkele kanttekeningen bij deze overigens voor zichzelf sprekende tekst. De uit ‘de velen’ losgeslagen mens, die Ter Braak hier ten tonele voert, doet minder denken aan keizer Otto, die immers nooit tot die velen behoord had, dan aan de filosoof van het verhaal ‘De gedachte’, die als eenzame in zijn dorp te midden van de niet-denkenden ‘het kruis van de gedachte’ op zich ge- | |
[pagina 205]
| |
nomen had en in tragische onbegrepenheid vergif geslikt. Dat die velen intussen gelijkgesteld worden met ‘de vooruitgaanden’ is alleen begrijpelijk, als men bedenkt dat Ter Braak in de jaren twintig het geloof aan ‘de ondergang van het avondland’ aanhing - het in die tijd in kunstenaarskringen dominerende geloof - en mede daarom een redeloze afkeer had van het geloof aan de vooruitgang. De ‘middelpuntvliedende massa’, waaraan dat verachte geloof wordt toegedicht, wordt daarom zonder omslag ‘de vooruitgaanden’ genoemd, alsof hij niet in zijn proefschrift op bijna iedere bladzijde had gewaarschuwd tegen de toepassing van negentiende-eeuwse denkwijzen op de tiende eeuw. Opmerkelijk is ook dat in dat boek herhaaldelijk en nadrukkelijk de stelling wordt verkondigd dat ‘caesarisme’ en ‘askese’ een modern dualisme vormen en in de tijd van Otto iii niet als tegenstellingen werden gezien, verbonden als zij waren door dezelfde gerichtheid op de Staat Gods. In het later geschreven essay daarentegen wordt de Staat Gods het symbool genoemd van ‘een tweespalt, die nergens wordt beslist’. Voor Ter Braak was Otto iii in allerlei opzichten een fascinerend personage, niet in de laatste plaats, mag men aannemen, wegens zijn seksuele gerichtheid. Om misverstand te voorkomen: ik ga er van uit dat homoseksualiteit voor de meeste mensen (misschien voor iedereen) een interessante mogelijkheid is - aantrekkelijk en afschrikwekkend -, die gewoonlijk ‘verhaal’ blijft zonder ‘werkelijkheid’ te worden, ‘droom’ en geen ‘daad’. Wat nu Ter Braak betreft, ik meen dat hij op verscheidene plaatsen in zijn werk heeft meegedeeld, ‘officieus’, gemaskerd, maar onmiskenbaar, dat voor hem het verhaal van de homoseksualiteit dichter bij de werkelijkheid is gekomen dan hij gewoonlijk ‘officieel’ heeft toegegeven. Wat Otto iii betreft, wordt evenmin door Giesebrecht, die het over zijn ‘aanstotelijke’ gedrag heeft, als door Ter Braak aan die geaardheid getwijfeld. De bronnen zijn trouwens dui- | |
[pagina 206]
| |
delijk genoeg. Zij spreken over zijn bedorvenheid onder invloed van onbeschaamde jongelingen (‘protervorum consilio iuvenum depravatus’) en over een goede vorst op het slechte pad, luisterend naar de inblazingen van Satan. Het is niet aannemelijk dat daarmee, zoals wel beweerd is, werd gedoeld op zijn onhebbelijke bejegening van zijn grootmoeder, de keizerin Adelheid, of op zijn voorkeur voor Italië ten koste van het Duitse vaderland. Of zijn liefde voor Adalbert ‘die te groot (was) voor onze draagkracht’ (in de woorden van Ter Braak) dat homoseksuele karakter had, kan overigens betwijfeld worden. Tijdens de geexalteerde nachtelijke gesprekken in Mainz, waarbij de 40- (of, volgens sommige bronnen 46-) jarige Adalbert zich afwisselend als leermeester en kamerdienaar van de 16-jarige keizer heeft gedragen, maakte de gezamenlijk beleefde liefde voor het hemelse vaderland Otto's onkuise neigingen misschien wel geheel overbodig. Men kan bij zijn adoratie voor Adalbert toch ook denken aan de soortgelijke verering van de Beierse koning Ludwig ii voor Richard Wagner. Het is mogelijk dat in beide gevallen de oudere de jongere diende, niet als knecht, niet als minnaar, maar als god. Hoe dit ook zij, Ter Braak zag het anders. Hij beschouwde de gedachte dat de vriendschap tussen Otto en Adalbert vrij van ‘aardsheid’ zou kunnen zijn, als een waan. Hij zou trouwens niet van ‘de twee Dioskuren’ hebben gesproken, als hij zich rekenschap had gegeven van het leeftijdsverschil, dat noch in zijn boek, noch in zijn essay wordt vermeld. (Met ‘Dioskuren’ worden in de Griekse mythologie de elkaar innig liefhebbende broers Castor en Pollux aangeduid, die meestal als tweelingen worden beschouwd.) Dat Otto in zijn Adalbertcultus Eros en God verward heeft, ‘zoals wij ze na hem verwarren...’ is dan ook een geheel subjectief commentaar. Die verwarring, de ‘tweespalt die nergens wordt beslist’, was voor Ter Braak niet alleen de tweespalt tussen Eros en | |
[pagina 207]
| |
aant.
Waarom, kan men zich afvragen, stel ik Ter Braak's seksueel gemoedsleven aan de orde bij een onderzoek naar de achtergrond van zijn stelling dat er in het antisemitisme een kern van waarheid schuilt? Heeft het ene iets met het andere te maken? Waarschijnlijk wel, maar niet in die zin, dat er naar verhouding meer homoseksuelen antisemiet zouden zijn dan heteroseksuelen. Wel is er, geloof ik, reden om aan te nemen dat mensen die homoseksualiteit als verhaal beleven, maar zichzelf de werkelijkheid ervan verbieden (bewust of onbewust), zich gemakkelijk aan antisemitisme kunnen overgeven. Zij immers behoren tot de ‘gespletenen’ die zelfhaters zijn en die verlichting kunnen vinden voor het lijden aan die haat door hem op anderen te richten. Die gespletenheid kan er ook toe leiden dat de ene helft de onweerstaanbare neiging heeft om te openbaren wat de andere wil verzwijgen. Als er schuldbewustzijn bijkomt, dan kan zich, neem ik aan, een onweerstaanbare biechtbehoefte voordoen. Ter Braak heeft door als onderwerp van zijn proefschrift een homoseksuele keizer te kiezen zijn betrokkenheid bij dat onderwerp te kennen gegeven, maar tegelijkertijd heeft hij die betrokkenheid verstopt achter de allure van objectiviteit, achter Duitse geleerdentaal en middeleeuws Latijn. Zo grondig verstopt, dat er eigenlijk niets geopenbaard werd. Een jaar later is hij aan die biechtbehoefte tegemoetgekomen door in het artikel in De stem meer duidelijkheid aan te brengen. Wat hij over Otto en zichzelf verhullend had besproken, werd nu zichtbaar gemaakt: ‘Otto heeft de liefde gekoesterd, die te groot is voor onze draagkracht (...) (hij) verwart Eros en God, | |
[pagina 208]
| |
aant.
De term ‘verwarren’ duidt er mijns inziens ook op, dat er na de biecht (die een ordening is) nog een rest chaos overbleef, een complex van gevoelens dat hem zelf duister was. In de slotzin gaf hij zich onder de naam Otto de opdracht om die knoop te ontwarren, om ook dat ‘geheim’ te verraden: ‘Dat is wel het grootste geheim, dat keizer Otto iii nog heeft te openbaren: zijn leven is het in weinige jaren besloten exempel van het massa-ideaal, dat in de enkeling tot vertwijfeling en verwarring moet voeren, wanneer het tot levensinzet wordt.’ De gedachte van het nog niet geopenbaarde ‘geheim’ blijft hem vergezellen. Tien jaar later besluit hij zijn laatste geschrift, De nieuwe elite (1938), met de gedachte aan dat geheim (of een ander geheim; geheimen zeggen nu eenmaal niet waar ze over gaan). Het is duidelijk dat hij de verwarring tussen Eros en God en tussen soorten Eros dan achter zich heeft gelaten. Hij lijkt te zijn teruggekeerd tot het geheim van ‘het dorp’, namelijk de relatie van het denkende individu tot zijn niet-denkende medemensen. Voor dat geheim heeft hij enige tweespalten in petto, dilemma's die hem beletten te kiezen: hij noemt de dubbele functie van de taal (van oudsher zijn toevlucht voor onoplosbare problemen), de verhouding tussen ‘elite’ en ‘massa’ (het geheim van ‘het dorp’) en de dubbele werkzaamheid van ‘denkende’ en ‘handelende’ elite (‘Ideal und Praxis’ van de titel van zijn proefschrift, de dromers en de doeners van Elsschot). In afwachting van die aangekondigde openbaring laat hij het geheim geheim, maar geeft hij het wel alvast een grote profetische dimensie: ‘Europa zal voortaan moeten leven met dit geheim, of het zal ondergaan.’ Het thema van Otto iii is in zijn daarna geschreven boeken niet afwezig, maar nadat hij het als inzet van Hampton Court in die roman zijn voorlopige afronding had gegeven, kwam zijn | |
[pagina 209]
| |
aant.
De jeugdvernederingen, ondergaan op grond van zijn lichamelijke inferioriteit, met als consequentie dat hij zich in zijn schooltijd moest aansluiten bij die bleke, bebrilde paria's, in wie hij zichzelf minachtte en haatte, juist omdat hij ‘de subliemen’, de sportgoden, adoreerde, deze kiemen van homoseksualiteit en zelfhaat, worden allerminst verzwegen. Maar overigens is alles in het rooskleurige getransponeerd. Hij beschrijft zijn temperament als ‘gemakkelijk’; hij vergat, zegt hij, liefdesleed na twee dagen ‘zonder dat wroeging optrad’. (Behalve dit kortheidsrecord is de ontkenning van het optreden van wroeging bij deze schuldeloze emotie opmerkelijk.) Hij was nooit geneigd, voegt hij eraan toe, zijn eigen conflicten ‘al te tragisch’ op te vatten. Van een aantal essays, verzameld in de bundels Afscheid van domineesland en Man tegen man, evenals van het grote essay Het carnaval der burgers, krijgt men een heel andere indruk. Hier is overwegend een sombere, pessimistische schrijver aan het woord, die eraan twijfelt of het leven verkieslijk is boven de dood. In Politicus zonder partij zegt hij dat hij indertijd een spel had gespeeld met het woord ‘pessimisme’, dat hij aanzienlijk had opgeblazen. Voegt men daarbij de mededelingen van Léon Hanssen over een reeks amoureuze mislukkingen, over zijn jarenlange vriendschap met de vriendin van zijn moeder, de elf jaar oudere Jo Planten-Koch, die hem ten slotte als man niet accepteerde, dan krijgt men de indruk dat hij die frustraties kon verwerken en er luchthartig aan terugdenken door de | |
[pagina 210]
| |
dubbelheid van zijn natuur, die de mislukking als een ontsnapping kon beleven. In de meerderheid van deze kortsluitingen werd hij door het meisje afgewezen of werd de relatie door haar verbroken. Alleen in het geval van de Duitse Gerda Geissel was hij het zelf die kort voor de vastgestelde huwelijksdatum terugdeinsde (een episode die het model geweest is van enige scènes in Dr. Dumay verliest...). Deze nederlagen - Hanssen vermeldt er vijf, maar deelt ook mee dat er in 1933 door een gelukkige verbintenis een eind kwam aan die reeks - zouden raadselachtig zijn, als men niet aannam dat hij even hardnekkig als hij ernaar gestreefd had aanvaard te worden, door zijn houding of door zijn wezen de weigeringen had uitgelokt. De opmerking in Politicus zonder partij ‘ik (...) vergat liefdesleed na twee dagen zonder dat wroeging optrad’ wijst ook in die richting. Zijn vrienden Marsman en Du Perron beschouwden Ter Braak als een voorbeeld van een volkomen ontragische figuur. Begrijpelijk als men let op zijn vitaliteit, zijn activiteit, zijn handigheid, zoals hij zelf zegt, om met zijn innerlijke conflicten om te gaan. Onbegrijpelijk als men zijn jeugdgeschriften leest met hun ondergrond van melancholie en doodsverlangen. Ter Braak was allebei: als zelfhater samengesteld uit een ongelukkige gehate en een zelfvoldane hater. Een bescheiden vernederde en een arrogante vernederaar. Zoals zijn tweespalt zich ook uitte in zijn zich meedelen en zich verzwijgen. Kortom, hiermee meen ik de vraag waarom hij de lezer van Politicus zonder partij misleid heeft door zijn niet-krankzinnige keizer krankzinnig te noemen, te hebben beantwoord. De fase van het verbergen was ingetreden. Was hij verknocht aan dat ‘slanke, juveniele lichaam’ met de kwellingen die zoveel op de zijne leken? Allerminst, met die krankzinnige middeleeuwer had hij hoegenaamd niets te maken. Wel was het door hem ontworpen beeld van Otto iii historisch ‘juister’ dan het tradi- | |
[pagina 211]
| |
tionele beeld, maar het blijft toch zijn eigen, subjectieve gestalte waarmee anderen niets te maken hadden. En daarom vond hij het achteraf een goede zaak dat die compromitterende persoon verborgen, verstikt en bedolven was, voorlopig of misschien voorgoed. |
|