Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Op zoek naar het instinctHet historische instinct, dat Ter Braak ten tonele voert, op zichzelf al een merkwaardig verzinsel, wordt - ik wees daar al op - helemaal bizar door de toevoeging ‘geenszins krachteloos gemaakt door de westerse civilisatie’. Hiermee wordt immers gesuggereerd, dat historische instincten en de westerse beschaving elkaar niet verdragen, m.a.w. dat het historische instinct (wat dat dan ook moge zijn) in de regel zijn kracht verliest als de westerse beschaving de dragers van dat instinct aanraakt. En dat gebeurt dan niet, vindt hij blijkbaar, met de joden, van wie gesuggereerd wordt dat zij, helemaal in overeenstemming met de catechismus van het negentiende-eeuwse antisemitisme, onverteerbare indringers zijn uit het oosten. (‘Onverteerbaar’: zo duidelijk de seculiere vertaling van het christelijke ‘onbekeerbaar’.) Bij het historische instinct van anderen dan joden wordt aan zo'n immuniteit voor het beschavingsmilieu uiteraard niet gedacht. De eerder genoemde Huizinga en Romein worden door Ter Braak geprezen, omdat zij met hun ‘sterkste instincten’ historici zijn. Daarmee zal hij wel hetzelfde bedoelen als met ‘geboren historici’ of ‘historici van geboorte’, zoals hij ze ook noemt. ‘Instinct’ en ‘van geboorte’ moeten hier, dat is duidelijk, metaforisch worden opgevat. Met deze uitdrukkingen wordt niet gezinspeeld op een erfelijke eigenschap, maar op een individueel talent, een door analyse en belangstelling gevormde vaardigheid in geschiedvorsing en geschiedschrijven. | |
[pagina 178]
| |
Het sterke historische instinct van de beide geleerden moet wel iets heel anders zijn dan het taaie historische instinct van de joden. Het sterke moet figuurlijk, het taaie letterlijk worden begrepen. Het sterke geeft geen aanleiding, zoals het taaie, om te concluderen tot een ‘rassenkwestie’. Voor zover ik weet, is bij Huizinga en Romein ook nooit wrijving met de westerse civilisatie gesignaleerd. Men moet de betekenissen van het woord ‘instinct’ dus goed uit elkaar houden, wat niet gemakkelijk is, omdat het voor Ter Braak een onbeperkt aantal gebruiksmogelijkheden bezit. Voor zichzelf maakt hij in Politicus zonder partij aanspraak op het instinct van Reinaert de Vos, dat eerst nog te kampen had met de ‘schaapskoppige onnozelheid’ van Belijn, maar nadat hij deze geestelijke had afgeschud, is hij kennelijk gaan behoren tot ‘degenen wier geest hun soepel instinct was geworden’. De instinct geworden geest zal wel niet verschillen van de lichaam geworden geest, waarvan ook sprake is. Zo vluchtig moet het afscheid geweest zijn, dat Ter Braak van domineesland had genomen, dat ook in zijn evangelie verkondigd wordt: Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond. Wat is er verder niet allemaal vlees of instinct geworden, sinds Ter Braak in het hoofdstuk ‘Een zonde tegen de Heilige Geest’ de smaak van dat procédé te pakken kreeg? De grammatica, de weerzin tegen beschrijvingen in romans, onze morele waarden, verzetsleven (‘waarom ben ik tegen Hitler? Eigenlijk weet ik het niet (...) “Freiheit”? Kom! Ik weet wel beter. De aarde draait wel zonder vrijheid. Ik kom terecht in een volkomen instinctief verzetsleven’; brief aan Du Perron, 21 juli 1933). Van Nietzsche wordt gemeld dat hij ‘de oude rangorde’ niet alleen cerebraal, maar ook met zijn instincten heeft betwijfeld. Wat Ter Braak ‘instinct’ noemt, is een consequente en soms tot het absurde gedreven toepassing van wat het woord in de | |
[pagina 179]
| |
dagelijkse omgang betekent: het automatische in denken en handelen, dat ook wel ‘intuïtie’ of ‘reflex’ wordt genoemd en dat alles omvat wat men niet kan of niet wil motiveren. ‘Toen ik een kind plotseling de weg zag oversteken,’ zei mij een bevriende taxichauffeur, ‘drukte ik instinctief op de rem.’ En dezelfde man bij een andere gelegenheid: ‘Toen ik een kip plotseling de weg zag oversteken, drukte ik instinctief op het gaspedaal.’ Men kan denken dat de taxichauffeur zijn spontaan pedalengebruik zou kunnen motiveren, maar hij kan het niet omdat hij zichzelf ziet en wil laten zien als een gewone kerel, geen heilig boontje en geen bruut. Zo is Ter Braak niet tegen Hitler, omdat die man de vrijheid aantast - ‘vrijheid’ is de holle leus van naïevelingen - maar omdat hij walgt van dat individu. Dat is dus een van de functies van het begrip ‘instinct’: het zit in je of het komt over je zonder dat je er iets mee te maken hebt: ‘c'était plus fort que moi’. Naast, maar ook ver verwijderd van het instinct in deze gebruiksbetekenis, vindt men het door biologen en psychologen gehanteerde instinct, waarmee zij een aangeboren drift, dispositie, neiging of kundigheid aanduiden, ter onderscheiding van wat na de geboorte is toegevoegd, ingevuld, aangeleerd, aangebracht. Bekend is dat de beoefenaren van die wetenschappen zich in toenemende mate bewust worden van de moeilijkheid om die grens te trekken en dat er ook wegens emotionele, aan het zelfbesef gebonden opvattingen die daarbij in het spel zijn, nogal wat verschil van mening over bestaat. Opvallend nu is het nonchalante gemak waarmee Ter Braak het populaire begrip ‘instinct’ hanteert alsof hij met het wetenschappelijke begrip bezig is. Voor hem is ‘instinct’ gewoonlijk, want het varieert, een vermogen om te weten of te kunnen dat zo niet aangeboren, dan toch als iets onaantastbaars op mensen rust (of in ze zit) als een zegen of een vloek. Men schijnt met zijn instinct iets te kunnen betwijfelen, terwijl wat het instinct | |
[pagina 180]
| |
zelf rapporteert, niet betwijfeld kan worden. Op grond van zijn instinct wordt iemand veroordeeld (bijvoorbeeld als er van een ‘misdadig instinct’ wordt gesproken) of gerechtvaardigd. Dat houdt in dat men eigenschappen, smaken of meningen, door ze tot instinct te verklaren, aan twijfel of kritiek kan onttrekken. Zonder zich te verantwoorden kan men zich op eigen instincten beroepen en, naar willekeur, aan anderen instincten toeschrijven. Soms lijkt ‘instinct’ op een noodlotsbeschikking of op predestinatie, soms ook wordt iets instinct wat het tevoren niet was. Niet alleen lichaam kan instinct worden, maar ook een beroep dat enige tijd is uitgeoefend, het besef dat men tot een klasse behoort of een ras, maar ook geloof en twijfel en aangeleerde kundigheden als lezen, schrijven en rekenen. Voor de schrijver fungeert ‘instinct’, evenals ‘paradox’, ‘probleem’ en ‘rancune’, als een sleutel, een passe-partout, dat hem in staat stelt persoonlijke moeilijkheden, innerlijke conflicten en vooroordelen naar behoefte te openen en te sluiten. Openen, omdat er iets mee wordt gezegd; sluiten, omdat er niet meer mee wordt gezegd. Zijn sleutelwoorden dienen hem als op veilig gezette seinen, die hem toestaan denken en schrijven voort te zetten. Voor de lezer, de kritische lezer, lijken zij meer op stootblokken, die het denken stil zetten door de gewenste opheldering van het gestelde te verijdelen. Het gebruik van die sleutelwoorden stelt Ter Braak in staat zich uit zijn betoog terug te trekken. De meeste mensen beschouwen begrippen als ‘mening’, ‘standpunt’, ‘overtuiging’, ‘smaak’ als delen van hun persoonlijkheid, mede door eigen activiteit gevormd en ontwikkeld. Ter Braak beleeft deze verschijnselen vaak passief - voor hem zijn het verschijningen die zich aan hem vertonen, al is dat ‘van binnen’. In Politicus zonder partij zegt hij dat hij de vriendschap van sommige mensen voor Nietzsche bij voorbaat wantrouwt, ‘omdat zij verdacht naar epigonisme riekt. Rudolf Thiel (Die Generation ohne Männer) zou niets liever willen, dan onder | |
[pagina 181]
| |
aant.
In het kader van deze zuinige waardering zou men zijn royale bijval voor het hoofdstuk over Thomas Mann niet verwachten, ook al wordt daarvan - het lijkt wel door een andere stem - weer iets teruggenomen: ‘in deze studie bewondert men bijna zonder voorbehoud de intelligentie van de schrijver (...) En toch en toch... welk instinct zegt mij dat ook hier voor mij andere nuances de doorslag geven dan voor Thiel?’ Als men bedenkt dat de vanen waaronder Thiel Nietzsche meende te moeten dienen ‘Stolz, Macht und Kampf’ heten, volgens hem de kenmerken van de door zijn leider gewilde mannelijkheid, en dat Thomas Mann door hem veroordeeld werd omdat hij met zijn ironie die idealen zou hebben bezoedeld, dan kan men zich toch wel even verbazen over Ter Braak's bewondering en niet minder over het hem onbekende ‘instinct’ dat andere ‘nuances’ aanbracht. Op 13 januari 1933 verscheen deze boekbespreking in de nrc, op 30 januari werd Adolf Hitler kanselier van het Duitse rijk. Diezelfde passiviteit, of, als men wil, tweestemmigheid verraadt de formulering, die ik eerder geciteerd heb: ‘Ik betrap mij (...) op een hevige en aanvankelijk volkomen onberedeneerbare genegenheid voor alles, wat met de naïefste begrippen van een “evolutie der mensheid” samenhangt.’ D.w.z. genegenheid voor de humanistische begrippen, die hij altijd zo intens had veracht. Deze plotselinge sympathie, voegt hij eraan toe, | |
[pagina 182]
| |
aant.
In een doctrinair dispuut met Du Perron, dat veel correspondentie en zelfs een soort van concilie (het concilie van Bellevue, augustus 1933) opleverde, bevindt Ter Braak zich op een bepaald moment in een overeenkomstige passieve positie. Het verschil van mening was, kort samengevat: Ter Braak had in Politicus zonder partij genialiteit toegekend aan de dorpsnotaris, terwijl voor Du Perron de notaris het type was ‘van de oneerlijke burger met de fatsoensfaçade; van de ploert die zich heeft leren dekken door de wet.’ Het lijkt nu of Ter Braak, voorafgaand aan het concilie, zich de speelbal voelt van zijn instincten, stuurloos ronddobberend in afwachting of hij bij de notaris uit zal komen of bij de notaris-hater. Hij schrijft in een brief van 25 juli 1933: ‘Ik wil nu beproeven, of mijn instinctieve afkeer van het “notariële” sterk genoeg is, om op mijn instinct te drijven. Anders, weg ermee, en ik word bourgeois. (Ik voel nu al, dat | |
[pagina 183]
| |
aant.
Het komt ook voor dat Ter Braak, ondanks zijn neiging om veel, zo niet alles, van het menselijk denken en doen op instincten terug te voeren, plotseling met grote stelligheid verkondigt, dat een bepaald gevoel geen instinct is. ‘Onderwijl lees ik Darwin,’ schrijft hij op 22 september 1932 aan Du Perron, ‘een engel van een apenkenner, maar wel zo dom als psycholoog als een Engelsman maar zijn kan. Wie spreekt van het “instinct der sympathie” heeft toch niet veel meegemaakt!’ Afgezien van de opmerking over Darwin's Engelse domheid - ironisch bedoeld of serieus van Nietzsche nagepraat? -, mag men aannemen dat Ter Braak er in alle ernst van overtuigd was dat hij zelf uit zijn persoonlijke ervaringen wist dat zoiets als het instinct der sympathie niet kon bestaan. Voor hem was het kennelijk een illusie van naïeve, wereldvreemde idealisten. Daar tegenover zijn er genoeg redenen om te veronderstellen dat zijn persoonlijke ervaringen door een bepaalde mentaliteit geprefabriceerde ervaringen zijn geweest. Het is dezelfde mentaliteit, waaraan een cynische opvatting van mens en maatschappij ten grondslag ligt, die hem ertoe gebracht heeft om persoonlijk heel royaal om te springen met het begrip instinct, waarmee hij immers in zijn redeneringen zoveel andersoortige neigingen en sentimenten buiten discussie kon stellen. Een instinct is iets wat je hebt en wat niet gekritiseerd kan worden of waarvan je vindt dat een ander het heeft, of hij wil of niet. Het instinct der sympathie past niet in het cynische mensbeeld en daarom bestaat het niet. Het is iets onmannelijks. Mensen zijn roofdieren, heeft hij van Nietzsche en Spengler geleerd, en roofdieren verscheuren hun prooi zonder enige sympathie. Ter Braak heeft zijn standpunt ten aanzien van menselijke | |
[pagina 184]
| |
solidariteit enige jaren later uitvoeriger besproken in een kroniek, getiteld ‘Menselijkheid’ (7 juli 1935). Volgens hem heeft de negentiende eeuw haar menselijkheidsideaal ‘dusdanig door het slijk van haar eigen hypocrisie gesleurd, dat men zich niet bijzonder hoeft te verwonderen over het feit, dat alleen naïeve zielen er nog in geloven’. In deze zin is de vergissing aanwezig die men overal in Ter Braak's werk aantreft, namelijk dat hij niet onderscheidt tussen idealen en werkelijkheid. Omdat dat verschil altijd heeft bestaan, is het niet juist er een negentiende-eeuwse specialiteit van te maken. Idealen en zedelijke normen, al dan niet als ‘rechten’ gecodificeerd, zijn altijd met voeten getreden. Omdat de meeste mensen het vermogen hebben om, als er maar een autoriteit achter staat, hun wandaden als plichtsvervulling op te vatten, is de kwalificatie van het verschil tussen norm en daad als ‘hypocriet’ te simplistisch. Of de autoriteiten, die de opdrachten geven, hypocriet zijn of te goeder trouw, blijft het goed bewaarde geheim van hun geweten. Ten onrechte denkt Ter Braak dat de negentiende eeuw door de overtreding van de normen der menselijkheid in een crisis was gekomen, waardoor, behalve door naïeve zielen, niet meer in die idealen geloofd werd. Het is niet waar dat de mensen, de niet-naïeve, de verstandige mensen, ophouden met in idealen of principes te geloven, als die door het slijk gesleurd worden, zoals hij dat noemt. Het lijkt mij dat het tegendeel het geval is. Hoe meer er gesleurd wordt, des te meer aanzien krijgen de idealen en de principes, des te meer zijn zij nodig. De waarheid van het gebod ‘gij zult niet doden’ wordt immers niet aangetast doordat er op los gemoord wordt. Omdat Mussolini op dat moment bezig was Abessynië te veroveren met de leuzen ‘in naam der beschaving, voor afschaffing van slavernij, pacificatie’, wenst Ter Braak, zegt hij in hetzelfde artikel, geen moment meer de dupe te zijn van die termen. Ook dit is een eigenaardigheid in het redeneren die | |
[pagina 185]
| |
aant.
Omdat hij dat uitgangspunt heeft, kan hij uit Mussolini's schending van het volkenrecht alleen maar de conclusie trekken. pas op voor ‘menselijkheid’ en andere mooie woorden, die ‘psychologisch onjuist’ zijn, in plaats van: ‘pas op voor die hypocriete schurk van een Mussolini!’ Terug naar het ‘instinct der sympathie’. Volgens Ter Braak heeft de negentiende eeuw (die in haar liberale gedaante ook in zijn verdomhoekje staat) ‘de menselijkheid dikwijls behandeld als een hemelsblauwe algemeenheid.’ Dat is, vindt hij, een illusie, op grond waarvan men ‘minstens even geschokt’ zou moeten zijn ‘door het verdrinken van enige duizenden Chinezen (...) als door het sterven van een vriend. Men weet dat het anders is; de Chinezen laat men onder het ontbijt passeren (...), het is alleen het sterven van een vriend, dat werkelijk doordringt.’ Wij hebben hier niet alleen een variant van Goethe's burger die de oorlog in Turkije beleefde als een mooi verhaal, zonder medelijden dus met de slachtoffers, maar ook een theorie over de ‘menselijkheid’: ‘veeleer een gevoel van solidariteit met bepaalde wezens, dan een algemeenheid.’ Ter Braak voegt daaraan toe: ‘Dat is geen schande; de mens, die met de Chinezen mee-lijdt, zoals hij dat met zijn vrienden zou doen, heeft in de meest letterlijke zin van het woord geen leven meer. Er is ons tot heil een behoorlijk pantser van onverschilligheid geschonken, een verdedigingsmiddel van de eerste rang.’ | |
[pagina 186]
| |
Dat is waar. Maar daaruit volgt ook, dat er wel degelijk een ‘instinct van sympathie’ bestaat, dat zelfs zo sterk is, dat men ertegen beschermd moet worden om er niet aan ten onder te gaan, met ‘een behoorlijk pantser van onverschilligheid’. Dat pantser wordt ons ‘geschonken’ als een tweede instinct dat het eerste binnen de perken houdt. Enigszins ontspoord is weer Ter Braak's formulering: ‘zodra men tot mensen in een persoonlijke verhouding staat, worden zij werkelijk... mensen.’ Dat is scholastiek: sommige mensen zijn geen mensen. De situatie wordt m.i. meer recht gedaan, als men zegt: alle mensen zijn mensen; voor sommigen hebben wij sympathie, voor anderen niet, omdat zij te ver en te veel zijn, of ook: wij te klein en te koel. Daarbij zouden wij die mensen niet ongenoemd moeten laten, ver of dichtbij, van wier ondergang wij genieten. Terwijl wij ons pijpje roken. Met een variant op de vriendschapsdefinitie van Montaigne: omdat zij het zijn en omdat wij het zijn. Ter Braak's beperking van de sympathie tot de persoonlijke relaties verleidt hem zelfs tot een onplezierig soort verdachtmakingen jegens mensen die solidariteitsgevoelens aan de dag leggen zonder persoonlijke relaties. Zo brengt hij in hetzelfde opstel over ‘menselijkheid’ opnieuw, want hij had het drie jaar eerder in Forum ook al gedaan, de destijds beroemde Albert Schweitzer in het geding, arts-theoloog-filosoof-musicus, die in de Franse Congo een ziekenhuis had gesticht en daar gedurende lange perioden zieken placht te genezen. ‘De werkzaamheid van iemand als Albert Schweitzer onder de negers wordt alleen begrijpelijk, wanneer men aanneemt, dat er iets van een persoonlijke verhouding tussen hem en de negers bestaat, een verhouding dus, die hem dwingt alle misstanden in Europa, waaraan hij óók veel zou kunnen verhelpen, over het hoofd te zien.’ Sympathie, solidariteit en verwante gevoelens bestaan dus naar zijn mening alleen ten aanzien van mensen met wie men | |
[pagina 187]
| |
aant.
Het artikel ‘Menselijkheid’ is een goed voorbeeld van Ter Braak's kunst om overtuigend, meeslepend zelfs, voor een niet al te kritische lezer, onhoudbare, faliekant tegenstrijdige redeneringen aan de man te brengen. In de conclusie van zijn bespreking van Langhoff's boek kan men in verkorte vorm zien hoe hij de drogredenen aan elkaar rijgt: ‘Wie De Veensoldaten gelezen heeft, weet iets meer van de instincten, die de negentiende eeuw heeft weggemoffeld achter een fraai gordijn van civilisatie en humaniteit, en die zich, als de omstandigheden gunstig zijn, openbaren als sadisme. Het kan geen kwaad, dat niet te vergeten, wanneer er ergens op pathetische toon met menselijkheid uit de oude school wordt geschermd; want dit geschiedde op luttele kilometers | |
[pagina 188]
| |
aant.
Heeft de negentiende eeuw, zoals hij beweert, de instincten die leiden tot haat, verachting, wreedheid, kortom ‘onmenselijkheid’, weggemoffeld? Het tegendeel is het geval. Er is in die eeuw, meer dan ooit tevoren, strijd gevoerd voor de mensenrechten, tegen slavernij en slavenhandel, tegen armoede en uitbuiting, tegen kolonisatie, pogroms, kinderarbeid, enzovoort. Juist in die vermaledijde eeuw werd steeds weer een beroep gedaan op de beginselen van ‘civilisatie en humaniteit’, die de duistere, onmenselijke instincten allerminst wegmoffelden achter een fraai gordijn, maar juist zichtbaar maakten. Ter Braak was niet tegen de humaniteitsprincipes, zoals hij het hier voorstelt, als wegmoffelaars van de werkelijkheid, maar hij verwierp ze inhoudelijk als politieke ideeën die hem niet aanstonden, zoals op talrijke plaatsen in zijn werk blijkt. Als er ergens met ‘menselijkheid’ wordt geschermd (al dan niet ‘uit de oude school’, al dan niet ‘op pathetische toon’, puur demagogische toevoegsels), zegt hij, moet men maar eens aan die gruwelen denken. Het is een omkering van de voor de hand liggende redenering: wie van die gruwelen hoort of leest, moet maar eens aan het beginsel van de menselijkheid denken. Het spreekt toch vanzelf, dat men niet de moraal moet veroordelen op grond van de overtredingen, maar de overtredingen op grond van de moraal. Met ‘moraal’ bedoel ik niet een aantal specifieke regels over geloof, ritueel, huwelijk, maar fundamentele regels waarover een algemene consensus bestaat: niet doden, martelen, opsluiten, verkrachten, lasteren, vernederen. En dan die luttele kilometers van de Nederlandse grens... Zestig jaar later oordelend over de beperkte reikwijdte van Ter Braak's sympathie, moet men er natuurlijk rekening mee houden, dat onze wereld kleiner is dan de zijne, omdat wij, wat hem niet gegeven was, alle van heinde en ver bijeengegaarde ellende in onze huiskamers kunnen zien. Toch vraag ik mij af, | |
[pagina 189]
| |
waar, in zijn opvatting, de grens van de menselijkheid lag, op welke afstand van de toeschouwer de slachtoffers door het ijzeren scherm van de onverschilligheid aan het gezicht werden onttrokken. |
|