Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
AchtergrondEr is een verhaal dat op het doden volgt en er is een verhaal dat eraan voorafgaat. In het geval van de massamoord op de joden is dat voorafgaande verhaal (dat niet alleen de nazi's als daders, maar ook andere Duitsers en andere Europeanen als medeplichtigen in zijn ban had) een reeks eindeloos herhaalde, eindeloos nageprate beweringen over de slechtheid en de gevaarlijkheid van de joden, leidende tot de conclusie dat ze ‘weggedaan’ moesten worden, in alle betekenissen, op alle denkbare manieren en in alle gradaties. In de bloeiperiode van het Europese antisemitisme, het tijdperk van ± 1870 tot ± 1950, botste dat verhaal op een ander verhaal, voortkomende uit een andere gezindheid, n.l. die van de Verlichting en de Franse revolutie, die onder het motto ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ de ‘Verklaring van de rechten van de mens en de burger’ had opgeleverd en als gevolg daarvan de langzaam in Europa doordringende emancipatie van de joden. Dat zij in Frankrijk in 1791 burgerrechten kregen, vrij en gelijk werden verklaard, is voor een belangrijk deel een gevolg van de aan invloed winnende ideeën van de Verlichtingsfilosofen. Zo staat het ten minste in de geschiedenisboeken, en het is waar. Voor een goed begrip is het toch ook nodig erbij te vermelden dat het merendeel van die filosofen erin slaagde hun mooie beginselen te combineren met vasthouden aan een fanatieke jodenhaat, die leek toe te nemen naarmate zij meer | |
[pagina 42]
| |
aant.
Voltaire bijvoorbeeld was behalve voorvechter van de verdraagzaamheid en strijder tegen onrecht, waarvoor hij nog steeds wordt geëerd, ook kampioen van het antisemitisme, waar men niet te veel over praat. Hij hield niet op met in zijn talrijke geschriften uiting te geven aan zijn overtuiging dat de joden, ‘de grootste schurken die ooit het gezicht van onze planeet hebben bezoedeld’, schadelijk en gevaarlijk zijn. De woekerpraktijken van joodse tijdgenoten wegen voor hem even zwaar als hun verschrikkelijk wangeloof, hun godsdienst, die zij bedacht hebben, of beter, niet bedacht, want gestolen van de Egyptenaren - joden bedenken nooit iets zelf - en die zij eeuwenlang met domme koppigheid zijn blijven aanhangen. Voltaire zwalkt een beetje in zijn campagne tegen de joden. Soms nadert hij de verdraagzaamheid van Montesquieu (verdraagzaamheid: zeker een mooi ding in de tijd van de brandstapels, maar toch ook de karakteristieke deugd van verlichte despoten), maar steeds krijgt zijn afkeer, gevoed ook door persoonlijke ervaringen met joodse bankiers in Engeland en Duitsland, de overhand. Opereerde hij soms met de ernst van de door verantwoordelijkheidsgevoel bewogen Waarschuwer, waarbij hij wel eens geremd werd door zijn humane beginselen, vaak ook lijkt hij te genieten van zijn virtuositeit in het lasteren en schelden, waarbij hij krachtens de wetten van de satire geen maat hoefde te houden. De tijd heeft zijn reputatie enigszins gezuiverd, omdat men hem is blijven vereren, zonder hem te blijven lezen, met uitzondering dan van enkele kleine romans, zoals Candide. Zijn tijdgenoten wisten er meer van. Amper tien jaar na zijn dood schreef de protestantse advocaat Claude-Antoine Thiery: ‘De vijand van de joden wiens aanvallen de meeste schade berokkend hebben, is M. de Voltaire, die zijn genie geprostitueerd heeft om het vreemde plezier te hebben de joden te vernederen en te veroordelen.’ | |
[pagina 43]
| |
De Verlichtingsfilosofen baseerden hun humane ideeën op de menselijke natuur, op hun eigen gevoelens, die zij lieten groeien en bloeien in de tuintjes die zij cultiveerden, niet meer belemmerd door voorschriften van priesters of profeten. In het uitleven van hun als even natuurlijk gevoelde afkeer en verachting meenden zij dezelfde vrijheid te hebben. Ook die plantjes werden vertroeteld. Wat Voltaire betreft, het is duidelijk dat hij er niet aan twijfelde dat hij een speciale en permanente vergunning had van het Opperwezen om volledig Voltaire te zijn, met een eigen beschikkingsmacht over goed en kwaad. Het is opmerkelijk dat het besluit van het Franse parlement, na twee jaar aarzeling, discussie en verzet, om de joden burgerrecht te geven, een consequentie toch van de Verlichte denkbeelden van de ‘filosofen’, maar waarvoor zij zelf veelal waren teruggeschrokken, niet tot stand had kunnen komen zonder de volhardende actie van geestelijken, zoals de abbé Henri Grégoire en van aristocraten, zoals - om enkele klinkende namen te noemen - Stanislas Clermont-Tonnerre, Adrien du Port en François de la Rochefoucauld-Liancourt. Deze mensen waren bepaald geen vrienden van de joden, zij hadden dezelfde bezwaren, dezelfde vooroordelen tegen hen als de ‘filosofen’, maar zij meenden dat de joden zouden veranderen als hun situatie veranderde, terwijl Voltaire c.s. altijd hardnekkig geweigerd hadden aan hun verbeterbaarheid te geloven. Men kan zeggen dat de voorstanders van de emancipatie voor- en nadelen overwogen om tot een conclusie te komen, terwijl de Verlichten onder de tegenstanders dat meestal niet konden, omdat zij vreesden dat zij zich door hun eigen humane beginselen geprest zouden voelen om hun verachting van medeburgers geworden joden op te geven. Telkens weer vinden we die twee in één borst samenwonende zielen die niets van elkaar willen weten. In dit geval is er een humane ziel die alle mensen wil omarmen en een cynische | |
[pagina 44]
| |
die bepaalde groepen wil blijven haten. Beide willen zij hun eigen vrijheid en om te voorkomen dat zij slaags raken of zich met elkaar verzoenen, worden zij streng gescheiden gehouden. Het is geen uitzonderlijk verschijnsel en het beperkt zich ook niet tot innerlijk tegenstrijdige standpunten ten opzichte van joden. De klassieke parabel van de gespleten persoonlijkheid is te vinden in het verhaal The strange case of Dr Jekyll and Mr Hyde van Robert Louis Stevenson (1886). De slechte Mr. Hyde van dit verhaal maakt zich soms los uit de nobele, althans algemeen gerespecteerde Dr. Jekyll om heimelijk bij nacht en ontij zijn gruweldaden te verrichten. Om te zien is Hyde geen monster, zoals hij in verfilmingen meestal wordt uitgebeeld, maar een klein, jong en watervlug kereltje, van wie alleen de gelaatsuitdrukking huiveringwekkend wordt genoemd. Men kan bij hem denken aan een duiveltje, maar ook aan een vroeger evolutie-stadium, aan een wezen dat nog geen mens geworden is met een brein dat het midden houdt tussen dat van een reptiel en van een vos. Door een zelfgebrouwen drankje te drinken kan Jekyll zich transformeren in Hyde, die in normale omstandigheden onderdrukt, verstopt (zijn naam is afgeleid van ‘hide and seek’=verstoppertje) in Jekyll aanwezig is. Jekyll zorgt een beetje voor Hyde door hem te helpen aan de politie te ontkomen. Hun verhouding heeft iets van een vader-zoon-relatie, waarbij de zoon, voortgekomen uit de vader, hem ten verderve voert. Hyde voelt inderdaad niets voor Jekyll en keert alleen naar hem terug, na zijn criminele expedities, uit angst voor de doodstraf die hem voortdurend boven het hoofd hangt. Men kan dit schema van de dubbele persoonlijkheid, zoals het, naar ik meen, ook bij Voltaire aanwezig is, in relatie brengen met de tegenstelling tussen verhaal en werkelijkheid. De Hyde in Voltaire is geneigd om de joden te vervolgen, op de brandstapel te brengen, maar Jekyll verbiedt dat, zodat zijn haat verhaal blijft. Anderzijds is Jekyll bereid om te pleiten voor het | |
[pagina 45]
| |
toekennen van gelijke rechten aan de joden, maar dit laat Hyde niet toe, zodat de humane bejegening die hij voorstond, eveneens verhaal blijft, op zijn best ‘tolerantie’. Anders dan in Stevenson's novelle sluit hier de gespleten persoonlijkheid iedere realisering uit. Deze Jekyll en Hyde zijn gelijkwaardig en beperken zich tot het opschrijven van woorden, van veel woorden. Overigens is Voltaire een beetje een uitzondering, want in de regel zijn in onze cultuur Jekyll en Hyde niet gelijkwaardig. Jekyll voert het luidklinkende discours van de weldenkendheid, terwijl Hyde er fluisterend, maar onstuitbaar tegenin praat. Men luistert gewoonlijk niet naar Hyde, merkt hem vaak helemaal niet op, totdat hij, of iemand anders die hij inspireert, er onverwacht op uittrekt en de doden vallen. Iedereen schrikt en is ontzet als er in Joegoslavië plotseling ‘etnische zuiveringen’ plaatsvinden. En als in Roeanda, waar 83% van de bevolking nobele monotheïstische godsdiensten aanhangt, de Hoetoe's en de Toetsi's elkaar massaal gaan afslachten. In Algerije wordt dagelijks of nachtelijks op grote schaal gemoord. Hoe komt het dat de mensen, met inbegrip van de op grond van hun deskundigheid aangestelde politieke commentatoren, met deze uitbarstingen van barbaarsheid geen raad weten? M.i. omdat zij niet naar het achtergrond-gemurmel geluisterd hebben, naar het nooit eindigende verhaal van de haat, dat gewoonlijk door de officiële retoriek van gerechtigheid en mensenliefde wordt overstemd, maar dat plotseling kan omslaan in agressie, in gemartel en gemoord. Omdat zij weigeren te erkennen dat waar de naastenliefde wordt gepredikt, tegelijkertijd con sordino de gelovigen en de stamgenoten worden opgehitst om mensen van een andere stam of een ander geloof te haten en zodra de gelegenheid zich voordoet, weg te doen. Het christendom is een gespleten persoonlijkheid, sinds Jezus-Jekyll gezegd heeft ‘Allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen’, nadat Jezus-Hyde | |
[pagina 46]
| |
aant.
Ik behoef geen voorbeelden aan te dragen van het bekende feit, dat het Oude Testament vol is van dezelfde tegenstelling, van verhalen over de vrede die gepredikt wordt en de oorlog die gemaakt wordt. Gespletenheid trouwens ook in die merkwaardige verheerlijking van ‘het geloof’, dat door Paulus aldus gedefinieerd wordt: ‘Het geloof nu is de zekerheid der dingen die men hoopt en het bewijs der dingen die men niet ziet.’ Dr. Jekyll heeft willen spreken over hoop en het onzienlijke, maar Hyde heeft de woorden ‘zekerheid’ en ‘bewijs’ ingevoegd, terwijl hij natuurlijk heel goed wist, dat ‘hoop’ onzekerheid veronderstelt en dat, als er zekerheid is, hopen niet meer nodig is. Wat is dus het kenmerk van ‘gelovigen’? Dat zij twijfelen. Juist omdat hun ‘zekerheid’ of (in andere vertalingen) ‘vaste grond’ en hun ‘bewijs’ bluf zijn, komen zij in de verleiding de buitenstaander, de ongelovige die daarop wijst, te haten en te vinden dat hij, ter ere van hun God, moet worden weggedaan. Maar ook als zij dat niet vinden, kunnen zij toch moeilijk iets anders doen dan haten. Sinds op de Sinaï gezegd is ‘Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben’ en Mozes verzuimd heeft te vragen waarom dat niet mag (men moet de theologen niet geloven die beweren dat Mozes meende dat de god die hij ontmoet had de enige was; zoals opgemerkt: een idee dat veel later opkwam) heerst in judaïsme, christendom en islam de volstrekte, onheelbare gespletenheid van mensen die hun eigen niet-gelovende deel terroriseren. Men kan beweren dat alle mensen Jekyll en Hyde in zich hebben. Zij houden er immers zowel goede als slechte eigenschappen op na. Zeker, maar vaak schamen zij zich voor de slechte en stoppen ze weg. Dat is ook wat de joden aan God vragen op Grote Verzoendag: vergeef ons onze zonden door ze | |
[pagina 47]
| |
te verbergen. De situatie van Jekyll en Hyde is anders. Op zijn helderste momenten schaamt Jekyll zich wel voor Hyde, maar hij laat hem zijn gang gaan. En die situatie is de heersende, is onze geschiedenis, is onze beschaving. Ook de helden van het humanisme, Erasmus en Voltaire, de socialisten Fourier, Proudhon, Marx, Bakoenin, die zich als betere humanisten voordoen, hebben hun Jekyll die idealen verkondigt en hun Hyde die de jodenhaat predikt. Hetzelfde geldt voor moderne schrijvers en dichters als Paul Valéry, T.S. Eliot, André Gide en in Nederland Ter Braak en Du Perron - ik doe maar een greep -, makers van mooie werken, maar ook verslaafde vertellers van het haatverhaal. Soms kort, soms lang, soms luid, soms fluisterend, maar zij lieten Hyde op de achtergrond altijd aan het woord. |
|