Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Het schimmig bestaanTake but degree away, untune that string,
And, hark! what discord follows; (...)
Strength should be lord of imbecility,
And the rude son should strike his father dead.
Ulysses tegen Agamemnon in Shakespeare's
Troilus and Cressida
Terloops in een betoog over zelfbeheersing noemt Aristoteles twee voorbeelden van onstuimig gedrag, minder verwerpelijk, vindt hij, bij woede dan bij begeerte, omdat bij woede de redelijkheid niet helemaal ontbreekt en bij begeerte wel. Het eerste voorbeeld betreft een man die zich moest verantwoorden voor het slaan van zijn vader en die zich verdedigde door te zeggen: mijn vader was gewoon zijn vader te slaan en die de zijne en zo zal mijn zoon - wijzende op het jongetje dat hem vergezelde - mij slaan zodra hij groot is; het zit in onze familie. Als tweede voorbeeld - een verwant geval - noemt hij een man die, telkens als hij door zijn zoon uit zijn huis werd gedragen, hem verzocht om voor de drempel te worden neergezet, omdat hij zelf met zijn vader ook nooit verder gegaan was. Met andere woorden: je kunt de koning afzetten, als het moment gekomen is, maar je hoeft hem niet te onthoofden. Als hij zijn plaats maar weet: bij de drempel. Iets dergelijks doet zich voor in J.M. Synge's toneelstuk The Playboy of the Western World. In een Iers dorp wordt een jongeman algemeen bewonderd, als hij vertelt dat hij zijn ruwe va- | |
[pagina 28]
| |
der in een twist heeft doodgeslagen. Als de vermoorde dan, gewond maar levend, ten tonele verschijnt, vindt men de jongen geen held meer, maar een verachtelijke opschepper. Ook het mooie meisje, even tevoren nog bereid met hem te trouwen, wil niets meer van hem weten. In zijn wanhoop en om de verloren roem en de verloren geliefde terug te winnen, geeft hij zijn vader opnieuw, en nu in aanwezigheid van iedereen, een flinke klap voor zijn kop, zodat de man voor dood blijft liggen. Nu zijn de mensen verontwaardigd en willen dat hij wordt opgehangen. Ook het meisje gruwt van hem. Tot zijn verbazing, omdat hij nu toch echt gedaan heeft wat zij juist zo kranig van hem had gevonden. ‘Ik heb geleerd,’ zegt zij dan, ‘dat er een diepe kloof is tussen een prachtig verhaal en een smerige daad.’ Die uitspraak is geloofwaardig, maar ook mysterieus. Het ligt niet voor de hand dat verhalen worden toegejuicht van daden die worden verafschuwd. Mysterieus is ook dat het denken aan geweldpleging en bloedvergieten en zelfs het zien ervan, zolang het als fictie gepresenteerd wordt, in de smaak valt, misschien zelfs in een behoefte voorziet, terwijl het zien in de werkelijkheid meestal afschuw oproept. Meestal, want in bepaalde perioden waren openbare executies schouwspelen die veel kijkers trokken. Er zijn nu eenmaal altijd genieters die het echte product verkiezen boven het surrogaat. Maar regel is toch dat juist het surrogaat, het verhaal, het van de werkelijkheid wint. In het algemeen worden verhalen zowel geloofd als niet geloofd. Dat zij als werkelijkheid gepresenteerd worden, bevestigt voor velen juist het fictieve karakter ervan. De conventie heeft de mensen geleerd dat mooie verhalen mooier worden als ze worden voorgesteld als ware verhalen. Sprookjes beginnen met ‘er was eens’ en anekdotes met ‘ik heb een man gekend die...’, maar iedere meelevende en dus gelovige weet dat niet alleen het verhaal, maar ook de verzekering van de waarheid ervan gelogen is. | |
[pagina 29]
| |
Vrijwel alle gruwelen, die er in de wereld gebeuren, komen, voor zover wij er kennis van krijgen, tot ons als verhaal. Hoe is het te verklaren, dat zij vaak, geloofd of niet geloofd, prachtig worden gevonden? Een bijdrage tot begrip levert overigens wel het slot van Synge's toneelstuk. De vader, die ook die laatste klap had overleefd, krabbelt overeind en zegt, ten overstaan van het hele verblufte gezelschap: kom jongen, wij gaan weg. Waarop de zoon antwoordt: ik ga mee, maar voortaan zul jij mijn pap koken en mijn schoffel schoonmaken. Van nu af aan ben ik de baas. Kennelijk heeft het vader-slaan hier weinig of niets te maken met de veronderstelde beweegredenen van Freud's Oedipus: moeder komt er niet aan te pas. Het kan worden gezien als een vrij normale toepassing van de natuurwet, dat het sterk geworden jonge mannetje het oude verdringt. In boerenfamilies geldt vaak nog de regel dat vader, die niet meer werkt, aan het eind van de tafel moet zitten en minder te eten krijgt. In vele gevallen, waarin het niet zo eenvoudig is de machtigen van hun plaats te verdringen, worden zij juist ontzien en richt de wrok zich tegen zwakkeren, vooral mensen in een zwakkere positie. Men zou verwachten dat dit ‘terugdoen’ tegen de verkeerden, tegen buitenstaanders, maar een schraal soort wraak is, die weinig bevrediging geeft, maar dat gebrek schijnt ruimschoots gecompenseerd te worden door de grotere kwetsbaarheid van de slachtoffers. Het element wraak, beleefd zonder schuld, gezien achter glas, moet van belang zijn bij het prachtig vinden van verhalen over slaan en op de knieën dwingen van machtige personen. Evenals voor de daders, doet voor hoorders, lezers van verhalen, toeschouwers van ensceneringen de vervanging van machtigen door zwakken per slot van rekening weinig afbreuk aan het genieten van de wraak. Voor hen gaat het erom dat er iets wordt teruggedaan, iets lijkt te worden uitgewist van on- | |
[pagina 30]
| |
recht en vernedering die zij zelf ook ondergaan hebben. Juist voor hen biedt het verhaal een speciale genoegdoening. De wraak, op wie dan ook, is als verhaal genoeg. De daad zou te veel zijn. Verhalen hebben zelfs barbaarser mogelijkheden dan daden, omdat fantasie meer kan dan werkelijkheid. Wat doen de machteloze kinderen, een beetje groter geworden, met die fantasmen? (Ik gebruik dit in het Nederlands minder gangbare woord om te kunnen onderscheiden tussen fantasie of het vermogen om iets te verzinnen en de verzinsels zelf, die ook de verzinsels van anderen kunnen zijn.) Het ligt voor de hand dat zij er doelstellingen van maken, modellen om na te streven, ter verkrijging van wat ze het meeste missen, namelijk macht. Zij beleven de verovering van macht als zich wreken en het hebben van macht als mogelijkheid om daarmee door te gaan. Omdat er verschillende soorten kinderen zijn, bezigen zij ook verschillende strategieën. Er zijn er die vechten, er zijn er die hun tong uitsteken en er zijn er die alles doen om baasje te worden. Niet allemaal, maar velen van deze drie soorten, hebben gemeenschappelijk dat zij in denken of doen bij voorkeur zwakkeren attaqueren en proberen te onderwerpen. De vechters kunnen, als ze groot zijn, alle kanten op, zij kunnen gaan strijden voor nobele of ignobele doelen en ook voor allebei. Zij kunnen zich gaan vestigen als advocaat, terrorist, bokser, generaal, lid van de Tweede Kamer, om maar enkele mogelijkheden te noemen. Als zij woedend worden - hun temperament brengt mee dat dat gemakkelijk kan - breken sommigen van hen de stad af, terwijl anderen in staat zijn zich te beheersen door een beetje redelijkheid of andere remmen. Soms volstaan zij met een symbolische agressie, zoals slaan maar niet te hard, of wegdragen maar niet te ver. Soms vinden zij als slachtoffers voor hun haat huisgenoten die in de weg zitten, maar vaker vreemden, die immers altijd gewantrouwd kunnen worden. | |
[pagina 31]
| |
Het ligt voor de hand dat de tong-uitstekers zich verbaal ontwikkelen. In een vroeg stadium kunnen zij genoegen scheppen in schelden, in een latere fase kunnen zij besluiten met gesproken of opgeschreven woorden hun nijd en minachting te rechtvaardigen. Zij worden priesters, profeten, redenaars, schrijvers, denkers. Gesteund door godsdienst en wetenschap (in die volgorde), betogen zij dat sommige mensengroepen, ter keuze, ongelovigen, anders-gelovigen, bepaalde ‘rassen’, die tegenwoordig vaak ‘etnische groepen’ worden genoemd, ook de seksueel niet-correcten, en in elk geval de lagere standen, de ‘marginalen’ van nature minderwaardig en daarom afgunstig en gevaarlijk zijn. De derde categorie is de grootste. Zij wordt gevormd door mensen die de baas willen zijn. Zij denken hiërarchisch, omdat een meerdere nu eenmaal iemand is die minderen heeft. Zij worden hoge ambtenaren, leiders, dictatoren, directeuren van wat dan ook. Aan de eerste soort danken wij de oorlog, aan de tweede de literatuur en aan de derde de maatschappelijke orde, dat wil zeggen de rangen, de standen, de klassen, de kasten, het kolonialisme, de slavenhandel, de multinationals. De drie soorten staan uiteraard niet los van elkaar, maar onderhouden innige relaties. Om baas te worden en te blijven en dus om anderen eronder te krijgen en te houden hebben de heersers de vechters nodig, terwijl de argumenten die het vechten en het heersen rechtvaardigen, geleverd moeten worden door de verbalen. Revolutionairen zijn vechters die iets van denkers geleerd hebben of denkers die vechters proberen te zijn. Zij hebben gemeen dat zij anderen willen onderwerpen, hetzij daadwerkelijk, hetzij door die anderen als minderwaardig te denken en dat bij bepaalde gelegenheden te laten merken. Heerszucht dus en daarmee verstrengeld de behoefte aan zelfverheffing. De denkers, de groot geworden tong-uitstekers, houden | |
[pagina 32]
| |
zich gewoonlijk ver van het strijdgewoel. Zij maken hun handen niet vuil en nemen geen verschrikkelijke besluiten. Wel propageren zij hun haat, opzettelijk of onwillekeurig. Zij kunnen fantasten en leugenaars zijn, omdat zij niet, zoals de vechters en de heersers, op realiteiten stuiten. Daarom kunnen zij ook de massa bedienen, die niet meedoet, maar meeleeft en zich door fictie de feiten van het lijf houdt. De verdringing van vaders door zoons heeft dus niet alleen een natuurlijke, redelijke grond, maar ook een emotionele functie. Door hun gedrag, door het ritueel geweld, vertellen de zoons hun wrok. De vaders, vroeg of laat als tirannen, vernederaars of obstakels gehaat, worden gewoonlijk niet vermoord, maar op hun beurt vernederd. Zij worden niet uit de weg geruimd, maar uit de weg gezet. Werkelijk doodslaan is als revanche minder effectief. De kloof tussen een prachtig verhaal en een smerige daad is voor vertellers-daders een heel andere, en zeker ook een veel diepere, dan voor hoorders-toeschouwers. Om met de aspirant-dader te beginnen: mensen kunnen met moordplannen rondlopen, die ze niet uitvoeren. In een gezin kan niet alleen de vader de zoon, maar ook de vrouw de man in de weg zitten (of andersom) en de slapende opstandigheid wekken. Men kan denken aan Willem Elsschot's gedicht ‘Het huwelijk’ over een man die leefde met het fantasme dat hij zijn vrouw ging vermoorden. Dat verhaal, dat hij haar door zijn gedrag vertelde - hij ‘zoog (...) het merg uit haar gebeente’ - is veel wreder dan de daad geweest zou zijn. Toch zijn er ongetwijfeld lezers die het prachtig vinden. Ik citeer een vaak geciteerde strofe: Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
| |
[pagina 33]
| |
Zoekend naar een verklaring voor die onverklaarbare weemoedigheid, ben ik geneigd te denken aan 's mans nostalgie over zijn in het huwelijk uitgedoofde begeerte, maar ook aan zijn besef, dat hij noch voor zichzelf, noch voor anderen een man kan zijn die zijn vrouw doodslaat, dat het ‘zijn genre’ niet is. Aan schaamte ook, omdat hij begreep dat juist door dat biet-doodslaan zijn haat haar altijd zou blijven vergezellen. Het is mogelijk dat, op de achtergrond, ook nog de overweging schemerde, dat er toch iemand moest zijn om zijn pap te koken en zijn vloer te vegen. Het doodslaan is, zo gezien, voor bepaalde mensen alleen beleefbaar als droom, als verhaal. Bij hen blijft de agressie uit of zij beperkt zich tot een symbolische actie, een ritueel. (Ik vind het trouwens verwarrend om met ‘agressie’, zoals vaak gebeurt, zowel doodslaan of andere geweldpleging aan te duiden als het gevoel en de gedachten, die niet alleen aan zulke daden voorafgaan en ze begeleiden, maar ook hun plaats kunnen innemen.) Mensen die hun angsten in haat hebben omgezet, deinzen vaak terug voor daden die nieuwe angsten zouden kunnen opwekken. Hun opstand blijft verhaal. De man van Elsschot's gedicht stuitte misschien ook op die angst-voorangst als barrière tussen droom en daad. Voor de toeschouwers is de grens tussen verhaal en werkelijkheid afhankelijk van mode en de cultureel-historische situatie. Het is mogelijk dat mensen werkelijk veranderen en dat zij wat ze vroeger graag zagen later zijn gaan verafschuwen. Niet alleen openbare executies zijn populair geweest, vooral ook in de tijd van de Franse revolutie, die bijzonder productief was in goed en kwaad, terwijl zij nu weerzin opwekken, maar ook kan men denken aan de gladiatoren-gevechten die eeuwenlang in het hoog beschaafde Romeinse rijk, ook nadat het christendom staatsgodsdienst was geworden, de belangrijkste publieke vermakelijkheid zijn geweest. Misschien moet ik zeggen: men kan er eigenlijk niet aan denken, omdat de bloedige, moordda- | |
[pagina 34]
| |
aant.
De fascinatie van het denken aan doodslaan, het zien ervan en het zien van lijken, kan wel worden ontweken, weggestopt, maar niet afgeschaft. Er is geen reden om aan te nemen dat de christenen in dit opzicht verschilden van de ‘heidenen’. In Plato's Politeia vertelt Sokrates een anekdote over een zekere Leontios, die ergens langs kwam waar lijken van terechtgestelden lagen en die toen in tweestrijd raakte tussen zijn verlangen om ze te zien en zijn wil om zich af te wenden. Na een tijdlang weerstand te hebben geboden en zijn hoofd omsluierd, bezweek hij voor zijn begeerte, rende met wijd open ogen op de lijken toe en zei toen tegen zijn eigen ogen: ‘Vooruit, schurken (bezetenen), verzadig je aan dat mooie schouwspel!’ Kerkvader Augustinus vertelt een soortgelijk verhaal in zijn Confessiones over zijn vriend Alipius, een christen en een vroom mens, die tegen zijn wil naar het amfitheater gesleurd werd, waar een grandioos gladiatorengevecht plaats vond. Het enige verzet dat de man kon bieden was: niet kijken, zijn handen voor zijn ogen houden. Totdat op een bepaald moment door de opgewonden kreten van het publiek zijn nieuwsgierigheid hem ertoe bracht tussen zijn vingers door naar het bloedvergieten te gluren. Toen was hij verloren, hij raakte verslaafd aan het schouwspel en werd een regelmatig bezoeker van het stadion. De grens verschuift als de werkelijkheid van de slachting niet meer gezien en daarom vervangen wordt door het verhaal. De aspirant-moordenaar kan zich wreken door het moorden te denken en te vertellen, maar niet te doen. Voor de | |
[pagina 35]
| |
toeschouwer ligt de grens tussen wat hij aanvaardt en weigert veel verder weg, omdat hij zich aan gene zijde van de werkelijkheid bevindt. Hij kan door het denken aan echte gruwelen, of het zien van gesimuleerde, zijn fascinatie behouden en tegelijkertijd zijn geweten sussen. Hij is er wel bij, maar het is er niet. De mensen gaan dood in de literatuur, maar zij herrijzen voor de lezer als hij het boek uit heeft, zoals op het toneel de vermoorde personen na het vallen van het doek opstaan om voor het applaus te danken. Dubbel opstaan: de acteur die Hamlet gespeeld heeft, maar ook Hamlet zelf, die de acteur overleeft. De lezer en de toeschouwer hebben deel aan de actie door medelijden en angst volgens Aristoteles, die daarop zijn theorie van de ‘catharsis’ baseert. Het zijn sluimerende emoties, die door verhaal en schouwspel gewekt worden en die, doordat zij in deze situatie hun eigen pijnlijkheid verdrijven, weer kunnen inslapen. Wrok en leedvermaak worden daarentegen door die zuivering niet getroffen, omdat zij de fascinatie en de verslaving daaraan blijven voeden. Alles in de literatuur is verhaal. Ook de geschiedenis, die pretendeert werkelijkheid geweest te zijn, is verhaal geworden. Het televisie-journaal is dicht bij de realiteit, omdat het iets afbeeldt, vertoont, van wat er werkelijk gebeurd is. Afbeeldt, maar toch vertoont. Het komt niet over de kloof. Het zit op een scherm en het kan getrukeerd of gemonteerd zijn. Men kan het oproepen en wegdoen. Het is gedempt afschuwelijk en gedempt opwekkend. Er is maar een gradueel verschil met de belevenis van de burger in Goethe's Faust, die niets heerlijkers weet dan een gesprek over oorlog, terwijl hij zijn glaasje drinkt aan het venster: Wenn hinten, weit, in der Türkei
Die Völker aufeinander schlagen.
| |
[pagina 36]
| |
Een burger, die verwant is aan Baudelaire's ‘hypocrite lecteur, - mon semblable, - mon frère’, zo goed bekend met dat delicate monster, de Verveling, die, met een traan in het oog, van schavotten droomt, terwijl hij zijn pijpje rookt. Een glaasje schnaps en een pijpje opium, die immers zo geschikt zijn om het lelijkste leedvermaak te vermooien. Anti-gevoelens zijn er in vele soorten. Omdat zij onderling verschillen, hebben zij ook veel namen. Zij komen voor in allerlei gradaties en combinaties. Om alleen te noemen wat mij invalt: haat, verachting, minachting, geringschatting, nijd, jaloezie, afgunst, antipathie, weerzin, afkeer, afschuw, walging en, niet in de laatste plaats, onverschilligheid, het anti-gevoel dat zichzelf ontkent. Wat de gradaties betreft: er is schuimbekkende afkeer en meesmuilende, harde en zachte, schoppende en aaiende. Ik maak hiervan melding, omdat ik probeer een bijzonder anti-gevoel te begrijpen, op te sporen, te beschrijven, namelijk de jodenhaat, die een lange geschiedenis heeft, die zich in de loop der eeuwen in verschillende omstandigheden en in verschillende gedaanten heeft gemanifesteerd. In de jaren zeventig van de negentiende eeuw werd die haat zo fanatiek, dat hij programma en lokmiddel kon worden van een politieke beweging. Om de enigszins gênant gevonden ‘haat’ te promoveren tot ‘principiële overtuiging’ werd hij herdoopt tot ‘antisemitisme’, een term met een wetenschappelijk tintje. Maar ook deze roos behield met haar nieuwe naam haar oude geur. Juist die lange geschiedenis gebruikten de antisemieten als argument voor hun principiële overtuiging. Als de joden altijd en overal gehaat zijn, zei mij een kennis, dan moet er toch iets met ze aan de hand zijn. Ongetwijfeld. Maar volgens dezelfde redenering zou men uit het feit dat verkrachtingen altijd en overal zijn voorgekomen, kunnen concluderen dat er met vrouwen iets aan de hand moet zijn. Dat is ook zo. Er is iets aan de hand met joden, | |
[pagina 37]
| |
met vrouwen, met zwarten, met gelen, met Mexicanen, met Noord-Afrikanen, zigeuners en homoseksuelen, maar dat er met hen zelf, de haters, ook iets aan de hand is, zien zij meestal niet. Komt een verkrachter, wat een enkele keer gebeurt, voor de rechter, dan is steevast zijn verweer, dat het slachtoffer ‘aanleiding’ had gegeven, zich provocerend gedragen, uitdagend gekleed was. In zijn lange geschiedenis heeft de jodenhaat voortgewoekerd als een onblusbare brand, die op zijn weg lijken, ruïnes en zwartgeblakerde bossen achterlaat, om soms enige tijd bijna onmerkbaar voort te smeulen en nu en dan onverwacht op te flakkeren. Onverwacht, want veelal genegeerd of ontkend. In de jaren veertig van de twintigste eeuw heeft die brand tot een verbijsterende uitbarsting geleid, die weliswaar vrij spoedig na de oorlog uitvoerig gerapporteerd is, maar die is blijven verbijsteren. Men wist er geen weg mee en richtte de aandacht gewetensvol op andere gruwelen, andere oorlogen, koude en warme. Over de uitbarsting zelf werd jarenlang gezwegen. Over doden en overlevenden werd een deken van schaamte uitgespreid. De verbijstering duurde voort, maar verloor haar stem. Pas tientallen jaren later kwam die stem terug en begon men over de genocide van 1940-1945 te discussiëren. De gestalten van de daders, hun trawanten en medeplichtigen kwamen voor de dag. Er werden vragen gesteld, processen gevoerd, nieuwe gegevens verzameld, nieuwe boeken geschreven. Mij interesseert de massa-moordenaar Adolf Hitler minder dan de menigte die hem de macht had geschonken, die hem gevolgd en geadoreerd had. Weliswaar hebben velen uit die menigte achteraf verzekerd, dat zij van concentratiekampen en gaskamers nooit gehoord hadden, maar op journaal- en propagandafilms is nog steeds zichtbaar en hoorbaar hoe zij in geestvervoering gejuicht hebben bij het uitbazuinen van de haat. | |
[pagina 38]
| |
Wat er precies in hen is omgegaan, kan men niet achterhalen, men kan hoogstens vaststellen, dat zij een groot haatvermogen hadden, dat aan een grote haatbehoefte moet hebben beantwoord. Een concreter beeld dan de bedoelde films geeft het werk van schrijvers die hun anti-gevoelens hebben genoteerd en daarmee niet alleen de argumenten voor de moordenaars en hun toejuichers hebben aangedragen, maar ook hun gedachten beter gearticuleerd hebben geuit dan met juichen mogelijk is. Zij hebben bovendien soms geprobeerd hun gevoelens met denkbeelden te schragen, die door lezers kritisch kunnen worden bekeken. Het is vrij zeldzaam dat schrijvers, die de verwerpelijkheid en de gevaarlijkheid van de joden verkondigen, erbij vertellen hoezeer dit anti-gevoel een medicijn is voor hun eigen kwalen. Maar er zijn er toch die zich op deze manier in hun kaart laten kijken. ‘Alles lijkt onmogelijk of verschrikkelijk moeilijk’, schreef de royalist en pionier van het fascisme Charles Maurras, ‘zonder deze providence’ (wat hier zoiets als ‘reddende engel’ moet betekenen). ‘Daardoor komt alles in orde, wordt alles gemakkelijk en eenvoudig. Als men geen antisemiet was uit patriottisme, zou men het worden door een eenvoudig gevoel van opportuniteit.’ Deze principiële patriot werd dan ook tijdens de Duitse bezetting een even principiële collaborateur. Ook zijn medestander Georges Bernanos was van mening dat het antisemitisme alle problemen oplost. En toen hij zich van Maurras en diens Action Française, van het fascisme en Franco, had losgemaakt, maar toch de geëxalteerde katholiek en antisemiet was gebleven die hij van zijn vroegste jeugd af geweest was, schreef hij (in 1938): ‘Als het de heer Hitler behaagt de zaak te onteren, die mijn oude meester gediend heeft, wat doet het ertoe?’ Die ‘zaak’ is het antisemitisme, die ‘oude meester’ Edouard Drumont, schrijver van La France juive (1886), de bijbel van de Franse jodenhaat. Dezelfde Bernanos | |
[pagina 39]
| |
aant.
In 1879 schreef de geleerde Treitschke: ‘Die Juden sind unser Unglück.’ Deze woorden, geformuleerd als een constatering van de publieke opinie, hebben gewerkt als een politieke strijdleus. De eerste consequentie werd getrokken door Nietzsche's zwager Bernhard Förster die in 1880 een petitie opstelde, waarin Bismarck verzocht werd de immigratie van joden te beperken en hen van allerlei ambten uit te sluiten. Uit het succes van de petitie - een kwart miljoen ondertekenaars - blijkt de grote weerklank die de formule ‘de joden zijn ons ongeluk’ had gewekt. De mensen zijn ongelukkig, allen om dezelfde benauwdheid en ieder om zijn eigen reden. Het weten van de oorzaak, al dan niet gevolgd door actie, werkte al bevrijdend. Als de joden er niet zouden zijn, meenden zij, dan was ook hun ongeluk er niet. Dan zou alles ‘in orde’ zijn, alle problemen opgelost. Ik citeer ten slotte nog onze eigen dichter Bloem, die een soortgelijke redenering had: hij walgt van de moderne wereld, schrijft hij in een brief van 14 augustus 1921, o.a. wegens ‘die vervloekte pro-joodsheid die haast alle christenen slachtoffer maakt van de joodse wereld-kongsi’. Daartegen beveelt hij aan ‘de dingen te durven zien zoals zij zijn en een verstandig antisemitisme te huldigen’. Het algemeen verspreide geloof dat mensen, geleerden en dichters niet uitgezonderd, vriendelijke, warmhartige wezens zijn, maakt het soms moeilijk te beseffen, dat zij eveneens, tegelijkertijd, zich als monsters kunnen gedragen of, als zij daarvoor terugdeinzen, verslaafd kunnen raken aan het zich voeden met monsterachtigheden. Ondergronds, zoals mollen, die om in leven te blijven dagelijks enige malen hun eigen gewicht aan larven of wurmen moeten verslinden. Of ook, zoals gestorvenen in de onderwereld, die volgens Homerus alleen als | |
[pagina 40]
| |
aant.
|
|