Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Vertel mij de wrokHet is bekend dat brandweerlieden wel eens verkapte pyromanen zijn en dat een enkele politie-commissaris, met een mooie reputatie als dievenvanger, 's nachts uit stelen gaat. Van kinderverkrachters wordt door buurtgenoten vaak getuigd dat zij zulke vriendelijke mensen zijn. Ook het omgekeerde komt voor. Sommige personen die het beroep van kampbeul of gangster hebben gekozen, zijn in hun vrije tijd zorgzame echtgenoten en vaders. Enzovoort. ‘Al ziet men de lui, men kent ze niet’, zei de opmerkzame Bredero al. Ik doel nu niet op schijnheiligheid of grootscheepse huichelarij, die in het leven aanstotelijk en op het toneel vermakelijk kan zijn en die in gematigde vorm het maatschappelijk bestaan mogelijk maakt - maskers dragen we allemaal -, maar op het psychische verschijnsel ‘gespletenheid’. Alle dingen kunnen gehalveerd worden, alle helften zijn verschillend, ook de helften van de eens ondeelbaar genoemde ‘individuen’. De ‘twee zielen in één borst’ kunnen als vrienden of vijanden door het leven gaan. Als ze met elkaar overhoop liggen en hun strijd blijft, voorlopig of levenslang, onbeslist, dan doet zich het bedoelde verschijnsel voor: gespletenheid, die in de volksmond wel ‘schizofrenie’ wordt genoemd. Het lijkt dan alsof de ene helft beheerst wordt door het oeroude reptielenbrein dat geen wet erkent, terwijl de andere wordt geleid door menslievende gevoelens, die een plaats gevonden hebben in de evolutionair nog jonge hersenschors. Als men diep graaft, | |
[pagina 10]
| |
vindt men soms onder een humanist een bruut of onder een cynicus een zendeling. Haat heerst in zulke gevallen aan beide kanten, want de een haat naar willekeur en de ander haat de hater, dat wil zeggen: zichzelf. Men kan zich voorstellen dat zij gescheiden leven als vreemden, die elkaar niet kennen of niet willen kennen. Pyromaan en brandenblusser bewonen hetzelfde huis zonder elkaar ooit tegen te komen. Bijvoorbeeld omdat zij verschillende werk- en slaaptijden hebben. Of omdat zij elkaar niet kunnen luchten of zien. In het geheim ontmoeten zij elkaar natuurlijk wel, omdat hun gespletenheid juist voortkomt uit hun identiteit, hun ervaring dat zij elkaar niet kunnen verdragen en hun behoefte die onverenigbaarheid nu en dan te toetsen. Vooral in fictie, waarvan ‘drama’ immers een bestanddeel is, komen zij met elkaar in aanraking, zoals bijvoorbeeld in Dostojewski's verhaal ‘De dubbelganger’. Daar wordt de wantrouwige, achterbakse en in alles wat hij onderneemt, mislukkende ambtenaar Goljadkin herhaaldelijk voor de voeten gelopen en belachelijk gemaakt door een andere ambtenaar, die ook Goljadkin heet, die met alles succes heeft en zeer gezien is bij zijn superieuren. Het enige dat deze sterke met zijn pesterij bereikt, is dat de zwakke in het gekkenhuis belandt. Men kan zich afvragen wat de oorzaak van die verdubbeling zou kunnen zijn. Dostojewski's verhaal geeft een duidelijk antwoord op die vraag. Mijnheer Goljadkin meent, dat hij door zijn medemensen in het algemeen, door zijn collega's in het bijzonder, geminacht wordt, gekritiseerd, veroordeeld en dat hij in gezelschap keer op keer een figuur slaat. Als hij iemand tegen zich hoort zeggen ‘u moest u schamen’, spreekt hij dat weliswaar tegen, maar als hij alleen is, beseft hij dat het enige dat hij wil, is zichzelf ontvluchten, liever nog zichzelf vernietigen, niet bestaan, tot stof wederkeren. Voor een dokter die hij raadpleegt, verzwijgt hij deze gevoelens, maar hij vraagt wel: | |
[pagina 11]
| |
‘hoe zou u zich op uw vijand wreken, op uw ergste vijand?’ De dubbelganger is voor mijnheer Goljadkin een tijdelijke uitweg. Behalve veracht, is hij nu ook verachter, al wordt hij door zijn al te merkbare hallucinaties uit de maatschappij verwijderd. Botsingen zijn er ook in Edgar Allan Poe's ‘William Wilson’, waarin de dubbelganger de rol speelt van geweten, of, als men wil, ‘superego’, van een zéér slecht mens, die hem ten slotte doodt. Overeenkomstig dat model leidt de gespletenheid in de dubbelgangersverhalen van R.L. Stevenson en Oscar Wilde (waarop ik nog terugkom) tot een zelfmoord, die beleefd wordt als het reëel uit de weg ruimen van de imaginaire ander. De verdubbeling, die een manifestatie van schaamte is, van zelfhaat, kan twee kanten op. De door de verbeelding geschapen ‘ander’ kan zowel de vorm aannemen van een betere ik, die men zou willen zijn, maar niet is, als van een slechtere, die men zou willen onderdrukken, maar die zich laat gelden en die de ‘eigenlijke’ ik het roer uit handen neemt. Men kan daarbij aantekenen dat de zelfhater, die altijd een zelfkweller is, beul én slachtoffer, over verschillende methoden beschikt om zijn kwaal te bestrijden of zijn last te verlichten. De radicaalste is natuurlijk zelfmoord. Maar in afwachting daarvan, of in plaats daarvan, kan hij zich behelpen met verdovende middelen of andere roesverwekkers, gedachten of bezigheden, al dan niet begeleid door het krachtigste medicijn: het haten van anderen. Zelfhater is niet alleen wie vindt dat hij te kort schiet, maar ook wie meent dat hij te kort komt. De versmade, de verongelijkte beschuldigt anderen, maar niet helemaal zonder argwaan tegen zichzelf. Als hij een van de velen is die niet van zich zelf houden (de kiem van de zelfhaat) waarom zou een ander dan wel van hem houden? Ook kan hij zich ergeren aan eigen kwetsbaarheid en wrok. | |
[pagina 12]
| |
Kaïn sloeg zijn broer Abel dood omdat God Abel en zijn offer wel had ‘aangezien’, maar hem en het zijne niet. ‘Toen ontstak Kaïn zeer,’ zoals de Statenvertaling het uitdrukt, ‘en zijn aangezicht verviel.’ Daarvoor wordt hij dan berispt, maar waarom hij versmaad werd, wordt hem niet verteld. Is dit een lacune in het verhaal? De verklaring van de apostel Paulus dat Abel door het geloof een beter offer had gebracht dan Kaïn, die dat geloof blijkbaar niet had, is niet erg overtuigend. Want waarom zou iemand een offer brengen aan een god in wie hij niet gelooft en zich ook nog door hem achtergesteld voelen? Was Kaïn van nature slecht, omdat God, die alle tegenstellingen in zich verenigt, zijn goede kant in Abel en zijn slechte kant in Kaïn had geïncarneerd? Of meenden de makers van het verhaal dat de broers gelijkwaardig waren, zodat het voortrekken van de een boven de ander op volstrekte willekeur berustte? In dat geval zou Kaïn, juist omdat hij geloofde, het onverklaard en onverdiend verstoten worden niet hebben kunnen verdragen, zodat hij ‘ontstak’ en Abel doodsloeg. De auteurs van de mythe waren zich bewust van de dubbelheid van hun god. Hij was, zoals zij hem zagen, zowel een ontzagwekkende, onbenaderbare natuurkracht, ‘aan gene zijde van goed en kwaad’, als ook een vader die zelf niet gebonden was aan de normen die hij zijn kinderen oplegde. Het was voor hen duidelijk dat hij, evenmin als het Noodlot in de heidense wereld, in een van deze hoedanigheden ter verantwoording kon worden geroepen. De les die Kaïn gegeven werd, was dezelfde die Job zou krijgen: het ongeluk moet zonder verzet gedragen worden, de vernedering met een vrolijk gezicht geaccepteerd. De god van het scheppingsverhaal was een onzekere, een ‘gespletene’. Hij vond eerst dat de door hem gemaakte schepselen ‘zeer goed’ waren, maar hij onderwierp ze toch aan proeven om te kijken of dat wel zo was. En zij bleken slecht te zijn. Adam faalde toen hem verboden vruchten werden aangebo- | |
[pagina 13]
| |
aant.
Adam was gestraft omdat hij de gelijke van de goden wilde worden, maar de nakomelingen van de gespaarde Noach vertoonden een overeenkomstige hoogmoed, toen zij een toren wilden bouwen, die tot in de hemel zou reiken. Met Abraham introduceren de schrijvers van Genesis een man die voor een zwaar examen slaagde. Hij bleek bereid te gehoorzamen, toen hem bevolen werd zijn zoon te offeren. Een vast thema van het Oude Testament is het voorschrift dat de mensen Gods grootheid en hun eigen kleinheid moeten erkennen. Overal in de antieke wereld gold hoogmoed als verleiding en zonde bij uitstek. Omdat de Israëlieten het verbond met deze god hadden aanvaard, kon hij bij monde van Mozes zijn monopolie afkondigen - iets heel anders dan ‘monotheïsme’, dat eeuwen later opkwam en dat absurd zou zijn geweest in een wereld die wemelde van de goden - maar een regeling die wel ‘monolatrie’ is genoemd. Daarin past Mozes' retorische vraag in zijn loflied aan de Schelfzee: ‘Wie is als gij onder de goden, Jahwe, wie is als gij, heerlijk in heiligheid, vreselijk in roemrijke daden?’ Daarin past ook zijn verbod om andere goden te hebben ‘voor zijn aangezicht’, waaraan hij nog heeft toegevoegd: ‘want ik ben een naijverig god, die de misdaad der vaderen wreekt op de kinderen in het derde of vierde geslacht van hen die mij haten.’ Hoe zou zo'n jaloerse god - jaloers van nature en genadig als hij dat wilde - de mensen die hij geschapen had naar zijn beeld, anders hebben kunnen maken dan jaloers? Of, als men aanneemt dat zij deze god gemaakt hebben naar hun beeld, dan hebben zij hem uitgerust met hun eigen jaloezie. En, omdat zij hem beter kenden dan zich zelf, lieten zij hem dreigen en haten | |
[pagina 14]
| |
aant.
De wrok die de bitterheid inhoudt van wie merkt machteloos te zijn of miskend, terwijl hij juist macht wil en erkenning, is in de meeste mythen het heersende sentiment van mensen en goden, dat hun lotgevallen bepaalt. Haat, zou men kunnen zeggen, is het begeleidend gevoel op de reis van wrok naar wraak, het proviand dat zo stimulerend is voor de verbeelding, dat het de behoefte om het einddoel te bereiken kan vervangen. Mensen beginnen immers zo klein, ongevormd, machteloos en benauwd in het dwangbuis van hun angsten, dat zij al geoefend zijn in het koesteren van wrok, lang voordat zij de indruk kunnen krijgen dat zij versmaad worden, achtergesteld, overgeslagen. Kaïn zou ongetwijfeld de god die iemand anders voortrok, gehaat hebben, als die god niet zo sterk was. En daarom haatte hij die ander. In de Ilias wordt zo'n reactie van een verongelijkt mens duidelijk uitgesproken. Toen Apollo, om de Trojanen te helpen, Achilles misleid had, riep deze hem in grote woede toe: ‘jij, wreedste van alle goden (...) ik zou me op je wreken als ik de kracht had.’ Het was immers ook Apollo, die de Trojaanse held Hektor had bijgestaan bij het doden van Achilles' boezemvriend Patroklos. In de mateloosheid van zijn wraak op het lijk van de door hem gedode Hektor, werd vooral zijn haat tegen die god uitgeleefd. ‘Zo hebben de goden het lot van de mensen bepaald,’ zegt hij later tegen Hektors vader, ‘dat de mensen pijn lijden, terwijl de goden zonder zorg zijn.’ Wordt er ook zo gewrokt tegen Elohiem-Jahwe-de Heer-Allah? Ik denk het wel. Al het vleien en prijzen van God, dat in de monotheïstische godsdiensten is voorgeschreven, zou het niet-erkende doel kunnen hebben de wrok tegen hem te overstemmen. Ook de van ouds bekende ‘vreze des Heren’, de godsvrucht, wordt op die manier verstopt achter zijn tegendeel: de liefde voor God. | |
[pagina 15]
| |
De Trojaanse oorlog was volgens de mythe ontketend doordat twee godinnen, die in een schoonheidswedstrijd van een derde verloren hadden, hun jaloezie hadden overgebracht op de mensen. Heel Griekenland voelde zich vernederd en beledigd door de schaking van Helena en trok ten strijde om zich te wreken. Het is duidelijk dat het terughalen van de geschaakte aanleiding en bijzaak was. Het werkelijke doel van de expeditie was wraak. Men weet het: tijdens de belegering van Troje, dat niet lang meer stand zou kunnen houden, kwam er een keer in de oorlog. De Grieken gingen verliezen, omdat hun beste krijgsman, Achilles, van wie door aanvoerder Agamemnon een slavin, zijn oorlogsbuit, was afgepakt, zich in zijn eer voelde aangetast en weigerde verder te vechten. Die wrok is het thema van de Ilias, die begint met het aanroepen van de Muze met deze woorden: ‘Bezing, godin, de wrok van Peleus' zoon Achilles, de heilloze wrok die de Grieken onnoemelijke ellende heeft gebracht en de zielen van heldhaftige strijders naar de onderwereld gestuurd, terwijl hun lichamen als prooi van honden en roofvogels op het slagveld achterbleven.’ Opvallend is zowel bij het ten strijde trekken van de Grieken als bij het ophouden met vechten van Achilles de wanverhouding tussen de belediging en de reactie erop. Men kan zich afvragen: wordt de wrok gedacht als misdadig of als edel? De aanhef van de Ilias signaleert die wanverhouding als een onoplosbare tegenstrijdigheid. Wat als verwerpelijk wordt beschreven, wordt toch niet afgekeurd en zelfs bezingbaar gevonden. Het bloedvergieten, het in stukken hakken van mensen, het rouwen om de doden, al het gruwelijke en treurige krijgt dezelfde aandacht als heldenmoed en kameraadschap. Het is alsof twee onverenigbare normsystemen verenigd zijn. En dat is ook zo, als men die dubbelzinnigheid van de moraal, de toen en nu geldende moraal, als consequentie ziet van de menselijke gespletenheid. | |
[pagina 16]
| |
De uit wrok voortvloeiende ellende kan ‘bezongen’ worden om twee redenen. Ten eerste: eer, aangetaste eer, is een waarde die met de maat van de reactie niet gemeten kan worden. Niet zonder verbazing stelde ook Hamlet vast, dat een groot man niets onderneemt zonder een belangrijke reden, maar gaat vechten om een strootje, als de eer in het geding is. En ten tweede: de beschrijving of vertoning van gruwelen is voor hoorders, lezers en kijkers een traktatie. Er is in de literatuur en andere kunsten veel aanbod van martelingen en moorden, omdat er veel vraag naar is. Door het zien, horen en denken van geweld en bloedvergieten kunnen de consumenten zonder enig risico hun eigen wrok tegen God, goden en mensen beleven, met inbegrip van haat en wraak, omdat in het imaginaire het verbod op dat soort daden niet geldt. Gedachten zijn vrij. Ook het pijnlijke proces van zuivering (‘catharsis’) dat wel eens als verontschuldiging is aangevoerd, wordt hun in werkelijkheid bespaard. Na het luisteren, lezen, kijken, zijn zij gebleven wie zij waren en hoe zij waren. Wrok heeft een grote dorst, die door geen epos, geen tragedie kan worden gelest. De Ilias beschrijft niet alleen uitvoerig de gevolgen van de wrok van Achilles, maar vertelt ook, minder uitvoerig, maar toch opvallend, hoe Agamemnon zelf verklaart hoe het kwam dat hij zijn rivaal beledigde, terwijl hij toch wist dat het voor de voortgang van de oorlog, die hem zeer ter harte ging, schadelijk zou kunnen zijn. Volgens de mythe was deze Agamemnon trouwens een man die het beledigen niet kon laten en die zichzelf door zijn arrogantie herhaaldelijk dwarsboomde. Om Artemis te verzoenen, die hij beledigd had en die daarom het uitvaren van de Griekse vloot belette, zag hij zich gedwongen zijn dochter Iphigeneia aan die godin te offeren. Daarop beledigde hij Apollo, die zich wreekte door een pestepidemie te ontketenen in het Griekse kamp. Daarna Achilles. ‘Ik kon het niet helpen’, zegt hij, als hij na de langdurige brouille zijn excuses mag komen maken. ‘Zeus, Moira en Eri- | |
[pagina 17]
| |
aant.
Volgens een heel ander verhaal, dat er toch op lijkt, werd de aartsengel Lucifer, die tegen God in opstand was gekomen, uit de hemel op aarde geworpen: sindsdien actief als de Satan, de oude slang, evenals Atè een macht die van buiten komt en die de mensen dingen laat doen, waarvan zij achteraf menen, dat zij ze niet gewild hebben. Ook de schone Helena verklaart haar misstap met dat argument, als zij na de val van Troje in de echtelijke woning is teruggekeerd. Hoe was het mogelijk, dat zij indertijd bereid was haar geboorteland, haar kind, haar bruidsvertrek en haar voortreffelijke echtgenoot te verlaten, toen Paris haar kwam ‘schaken’? Omdat Aphrodite, zegt zij, ‘atè’, ‘verblinding’ had gestuurd (een woord dat men in de vertaling al dan niet met een hoofdletter kan schrijven). De blindheid die Atè brengt, is een tijdelijke blindheid, die veroorzaakt kan zijn door hevige emoties, begeerte, woede, al die gevoelens waardoor iemand ‘buiten zich zelf’ raakt, ‘zich zelf niet is’. Zo'n blindheid kan zich ook periodiek voordoen. In Chaplin's film City Lights overlaadt een rijke man in nachtelijke dronkenschap een arme zwerver met vriendschap en wel- | |
[pagina 18]
| |
aant.
Blindheid van langere duur wordt veroorzaakt door gevoelens die niet ‘opvlammen’ of ‘doorbreken’, maar ‘smeulen’, zoals wrok, hebzucht en heerszucht, gevoelens die zich voordoen in dat tussengebied waar geen scherpe grens is tussen aangeboren driften en hartstochten aan de ene kant en verworven eigenschappen aan de andere. Beide soorten blindheid, de korte en de lange, zijn kenmerken van ‘gespletenheid’ of ‘verdubbeling’ van het individu, waarvan de ene helft niet ziet of begrijpt wat de andere helft denkt of doet. Die gespletenheid moet overigens niet verward worden met het samengaan van tegenstrijdige neigingen in één persoon. Multatuli noemde zich ‘een vat vol tegenstrijdigheden’. Hij had het ongetwijfeld niet gemakkelijk met zichzelf, evenwel zonder een ‘gespletene’ te zijn. Waarschijnlijk zijn er meer mensen die over zichzelf denken zoals hij. Gewoonlijk hebben die tegenstrijdige ikken met elkaar leren leven, wat bij ‘gespletenen’ juist niet het geval is. De een verdraagt de ander niet, begrijpt hem niet, herinnert zich hem niet of hoogstens als een boze droom die hij van zich afschudt. Wat de psychoanalyse ‘verdringing’ heeft genoemd, is een van de mogelijke oorzaken van ‘verblinding’. Het verdrongene wordt uiteraard niet gezien, maar het laat zich gelden door symptomen of representanten, die wel worden gezien. Zoals Freud het proces beschrijft, worden zij niet herkend door ‘de censuur’, de instantie die hun toelating tot het bewustzijn zou moeten beletten. Op deze wijze zou, als ik het goed begrijp, de verdrongen begeerte tevoorschijn kunnen komen als een bewuste haat. | |
[pagina 19]
| |
In de Griekse mythen, bij de tragedie-schrijvers en vele denkers is blindheid of blind makende waanzin de vaste wraak van de goden. De mensen worden, als zij door deze rampen worden getroffen, niet voor hun driften gestraft, maar voor de mateloosheid in de uitleving ervan. Impliciet is de moraal dat het goed omgaan met driften en verlangens als kennis door leraren moet worden onderwezen of van deugdzame voorbeelden nagevolgd. Opvoeding, de completering van de menswording, is ten dele een training in zelfbeheersing. De Homerische ‘verblinding’ betreft dan ook niet de driften, die erkend worden, maar die zelfbeheersing. Op bepaalde momenten, in een roes, in de waanzin die van de goden komt, zien mensen de grens niet meer die zij zelf gelegd of aanvaard hebben en die zij gewoonlijk respecteren. Het is ook een ‘censuur’, die doorbroken wordt, maar een andere. ‘Verdringing’ handhaaft zich met censuur, ‘verblinding’ heft censuur op. Het verschil hangt samen met de verschillende manieren waarop het mens-wordende dier indertijd gereageerd heeft op zijn eigen pijnlijke of gevaarlijke gevoelens: angst en begeerte. Het antwoord op de angst was overal ongeveer hetzelfde. Men riep - en roept nog - de bovenmenselijke machten te hulp en trachtte ze gunstig voor zich te stemmen door ze te dienen en te gehoorzamen, zoals men gewend was met vaders en andere potentaten. Begeerte werd door strenge voorschriften binnen de perken gehouden, maar buiten die perken reageerden verschillende culturen verschillend. Men probeerde de geslachtsdrift - want daar ging het om - te temmen met methoden die radicaal van elkaar verschillen, omdat zij beantwoorden aan radicaal van elkaar verschillende mensbeelden. De eerste methode is zelfverminking, de tweede zelfbeheersing. De eerste is aan de orde als de seksualiteit wordt ontkend of verboden, behalve binnen de bedoelde perken van een gere- | |
[pagina 20]
| |
glementeerde voortplanting. In het paradijs-verhaal wordt kennis van de seksualiteit voorgesteld als geschonken door een negatief soort openbaring. De mens weet nu iets wat hij niet had mogen weten. Als voortzetting van de overtreding is de seksualiteit dan ook blijvend beladen met het verbod. Anders dan de dieren erkennen de mensen voortaan met hun schaamte, dat wil zeggen met het verbergen van zichzelf: wij willen en doen het verbodene. Een in de natuur niet eerder opgetreden gevoel dwong Adam zijn naaktheid te verbergen voor zijn Schepper, die in een oer-versie van het verhaal een godin moet zijn geweest. Schaamte, een gevoel dat in het algemeen hoog aangeschreven staat, is toch ook een vorm van zelfhaat, een complex van gevoelens dat minder mooi is, omdat het, al te drukkend geworden, verlichting zoekt in het haten van anderen. Als men de tijdsduur inkort, dan kan men zeggen dat de mens panisch heeft gereageerd op zijn bewust geworden begeerte. Een naakte mens, vooral een naakte man, was een schaamteloos, een eerloos, een niet helemaal menselijk wezen. Omdat Noach's zoon Cham zijn vaders naaktheid tijdens diens dronkenschap niet had gerespecteerd, werd zijn nageslacht vervloekt en gestraft met eeuwige slavernij. Als men inziet, dat schaamte als waarborg werd beschouwd van ‘menselijke waardigheid’ - ook iets nieuws in het paradijs - dan wordt Adam's gedrag evenals deze bizarre anekdote iets minder bizar. Een andere verloochening van de begeerte is de totale verwijdering van het mannelijk geslachtsdeel met het mes. Attis, de minnaar van Cybele, de grote moeder der goden, strafte zich voor zijn begeerte met zelfemasculatie. In navolging van deze daad zijn de priesters van de godin hetzelfde gaan doen en eeuwenlang blijven doen. In andere gemeenschappen was de zelfverminking tribaal. De stam castreerde geselecteerde jongens bij het inwijdingsritueel. Waarschijnlijk is de besnijdenis | |
[pagina 21]
| |
aant.
In het verlengde daarvan ligt de onrein-verklaring van geslachtsgemeenschap de verachting van vrouwen, die periodiek als onaanraakbaar gemeden moeten worden, de heiligverklaring van onthouding, van kuisheid en celibaat. Een combinatie van menselijke zelfverminking en vrouwenvernedering is de excisie bij meisjes, een in Afrika nog steeds verbreid gebruik, dat door extremisten (lees: sadisten) in Egypte als ‘islamitisch’ wordt geclaimd. Aanvaardbaarder dan het verbranden, wegsnijden of wegspoelen van de begeerte lijkt het wegdenken ervan, dat welbeschouwd niet minder zelfverminkend is. Een van de verbodsbepalingen, die genoemd worden in de ‘Tien Geboden’, luidt: ‘Gij zult niet begeren uws naasten vrouw.’ Dit verbod om te begeren, dat kan worden opgevat als een bevel om te verdringen, moet in samenhang worden gezien met het eveneens oud-testamentische verbod om te haten: ‘Gij zult uw broeder in uw hart niet haten. Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf.’ Het verbod om te haten en het gebod van de naastenliefde zijn niet van dezelfde orde als ‘gij zult niet begeren’. Het haatverbod is gemakkelijker om te gehoorzamen en het is ook gemakkelijker om te overtreden. Het ene verbod hangt samen met het andere, omdat verdringing van begeerte, evenals andere verdringingen, haat opwekt, die zich in die functie in het geheel niet laat verdringen en die niet alleen gericht is tegen de verbieders, maar tegen iedere ander die in de weg zit. Morele voorschriften als ‘gij zult niet begeren wat van een ander is’ en ‘gij zult uw broeder niet haten’ kunnen in de brute vorm, waarin zij gegeven zijn, evenmin gehoorzaamd worden als ‘gij zult niet bang zijn’ of ‘gij zult niet ademhalen’. Verdringing van begeerte kost tijd en moet, evenals zelfbeheersing, geleerd worden. Op welke manier dat gebeurt - inprenting, | |
[pagina 22]
| |
bestraffing, bedreiging - laat ik in het midden. Samen met de verdringing komt het blokkeren van denken tot stand. Deze zelfverminking immers betreft in de eerste plaats dat denken, dat voor zelfbeheersing juist getraind moet worden. De opvoeder tot zelfverminking verbiedt, straft, slaat, de opvoeder tot zelfbeheersing zegt: ik weet het, jij begeert en jij haat, zoals wij allemaal. Maar denk er eens over na. Misschien zie je dan in, dat het in de samenleving niet aangaat de buurvrouw (‘uws naasten vrouw’) die je begeert, te bespringen of te verkrachten of de buurman, die je haat, te vermoorden. Schakel je verstand in en beheers je. Haat verlost uit de verdringing, die nooit compleet is en die daarom knelt. Als object van die haat is de ander altijd beschikbaar, de ander die toch al gehaat wordt, omdat hij wordt voorgetrokken. Op hem kunnen alle samenstellende onderdelen van de zelfhaat, met inbegrip van de verdrongen begeerte, geprojecteerd worden. Het wordt zelfs als plicht gevoeld om die ander te haten, omdat hij het verbodene doet en bovendien zo brutaal is om zich het overtreden van het verbod openlijk te permitteren. Verdringing kan een spanning veroorzaken, waardoor de ketel springt. Bij de beschrijving van het haten en moorden op kleine en grote schaal, dat zich de hele geschiedenis door heeft voorgedaan, moet men, geloof ik, deze oorzaak, naast andere, niet uit het oog verliezen. Ik denk daarbij vooral aan de twintigste-eeuwse uitroeiing van joden door nazi's, ‘holocaust’ of ‘sjoa’ genoemd (ik gebruik het woord ‘sjoa’, omdat ‘holocaust’ eigenlijk een ‘brandoffer’ is, een religieus ritueel, wat deze uitroeiing bepaald niet was). Inzicht in de psychologische achtergrond van dit haten en moorden is misschien ook daarom nuttig, omdat die soort razernij en onstuitbaar doorgaat - Cambodja, Joegoslavië, Midden- en Noord-Afrika - en telkens weer onverwacht is en onbegrijpelijk wordt gevonden. Wil men de psychologische wortels van het antisemitisme | |
[pagina 23]
| |
opgraven - en dat is wat ik, zelf een toevallig ontsnapte aan de sjoa, hier probeer te doen - dan komt die bevrijdende functie van de haat duidelijk te voorschijn. De vraag moet gesteld worden: wat bezielde de moordenaars? Een welsprekend getuigenis is, lijkt mij, het vaak geciteerde zinnetje uit Hitler's Mein Kampf: ‘de zwartharige jodenjongen loert urenlang, met een satanische vreugde op zijn gezicht, naar het nietsvermoedende meisje, dat hij schendt met zijn bloed.’ Dit is de haat van de zelfverminkers, die uit de verdringing van de begeerte voortkomt. Een tweede soort antisemitisme is de haat van de zelfbeheersers, die door ‘verblinding’ vrij spel krijgt. De eerste is de haat die doet. De tweede is de haat die denkt, die fantaseert, die praat, die schrijft, die argumenten zoekt en vindt. Die niets doet en niets zou willen doen, maar die de beulen gedachten en argumenten aanreikt. Beide soorten zijn aanwezig in de ‘Posener Rede’ die Rijksleider ss Heinrich Himmler op 6 oktober 1943 voor een gehoor van ss-officieren uitsprak: ‘Ik wil hier voor u in alle openheid ook een zeer zwaar hoofdstuk vermelden. Onder ons moet het eens heel openlijk worden uitgesproken en toch zullen wij er in het openbaar nooit iets van zeggen. (...) Ik bedoel de joden-evacuatie, de uitroeiing van het joodse volk. Het behoort tot de dingen die men niet gemakkelijk uitspreekt. “Het joodse volk wordt uitgeroeid,” zegt iedere partijgenoot, “duidelijk genoeg, het staat in ons programma. Uitschakeling van de joden. Uitroeiing, doen we.” En dan komen ze allemaal naar voren, die brave 80 miljoen Duitsers en ieder heeft zijn fatsoenlijke jood. Het is duidelijk, de andere zijn varkens, maar deze ene is een prima jood. Van allen, die zo spreken, heeft niemand het gezien, niemand heeft het doorgemaakt. Van u zullen de meesten weten wat het betekent, als er 100 lijken bij elkaar liggen, als er 500 liggen of als er 1000 liggen. Dit uitgehouden te hebben en daarbij - afge- | |
[pagina 24]
| |
aant.
Himmler is zich van de gespletenheid van zijn moordenaars heel goed bewust. De ene helft van hun ik martelde en moordde naar hartelust, terwijl de andere helft een genoeglijk leven had als brave burger, man en vader. De ss-leider nodigt nu zijn toehoorders uit hun gespletenheid op te heffen en hun twee helften bij elkaar te brengen. Merkwaardig genoeg moeten zij niet alleen trots zijn op hun duistere daden, maar ze ook voor de wereld in het duister laten. Hun roemvolle bladzijde van de geschiedenis is een bladzijde die niet geschreven is en nooit geschreven zal worden. Zij hebben voortaan iets heel bijzonders: een geheime roem. Geheimhouding is trouwens de algemene richtlijn, zoals ook het uitwissen van sporen. Er moesten camouflerende termen gebruikt worden voor alles wat met de sjoa verband hield: eindoplossing, speciale behandeling, interventie-eenheden, enzovoort. Het was een methode, waarmee de nazi's de waarheid niet alleen voor de buitenwereld, maar ook voor zich zelf geheim hielden. En toen de vijand naderde, moesten de lijken uit de massagraven worden opgedolven om alsnog verbrand te worden. Alle resten moesten worden vernietigd. In zijn ‘Posener Rede’ achtte Himmler het ogenblik aangebroken om het verbale taboe op te heffen. De mensen die de honderden lijken gezien hadden en dat zien hadden doorstaan, waren hard genoeg geworden om de waarheid onder ogen te kunnen zien. Het geheimtaal-woord ‘evacuatie’ decodeert hij dan ook onmiddellijk voor deze bevoorrechten met ‘uitroeiing’. | |
[pagina 25]
| |
Hard genoeg. Wie zou menen dat men hard zou moeten zijn om duizenden weerloze mensen te vermoorden, om daaraan te beginnen, vergist zich. Men moet hard zijn om na volbrachte arbeid schuldgevoel en andere elementair-menselijke gevoelens af te weren. Geen enkele schade aan de ziel, stelt hij vast, zoals de minder harden ongetwijfeld wel zou zijn overkomen. Minder hard zijn de door hem genoemde partijgenoten die op een andere manier gespleten zijn. Zij keuren de uitroeiing goed en hebben geen behoefte aan de camouflage-termen die voor de uitvoerders en de buitenstaanders bestemd zijn. ‘Uitroeiing’ staat immers in het programma, dat is dus in orde. Himmler spreekt met minachting over deze praters, die niet weten waar ze het over hebben, omdat zij de lijken niet gezien hebben. En dat geldt des te sterker voor die tachtig miljoen Duitsers die beweren een fatsoenlijke jood te kennen, die er waarschijnlijk een joodse vriend op nahouden. Wat hen niet verhindert, zegt hij, om de anderen ‘varkens’ te noemen. Als de nuchtere antisemieten, die de meesten hunner zijn, boeren en stedelingen met inbegrip van priesters, praters, denkers en schrijvers, beseffen zij niet dat zij door hun geloof of fanatiek ongeloof of door de partij-propaganda in een roes zijn gebracht, die verblindt. Het zijn de schrijvers onder hen, die mij in het bijzonder interesseren, omdat zij het beste houvast bieden bij het ontraadselen van het dubbelgangersdenken, dat hen en in zekere zin onze hele beschaving kenmerkt. Wij hoeven niet te gissen naar wat er in ze omging (omgaat), wij kunnen het lezen. Dat en de manier waarop zij hun tegenstrijdige tendenties met woorden gecombineerd hebben en voor hun lezers gerechtvaardigd. Een complicatie is dat vaak beide dubbelgangers in één zin of passage aan het woord zijn, de toonbare die zich als de schrijver voordoet en de duistere die er zijn zegje tussen pro- | |
[pagina 26]
| |
beert te krijgen, een zegje dat soms gecamoufleerd en ingekapseld wordt geduld. Ook het omgekeerde komt voor: de harde spreekt en merkt tot zijn verbazing, dat hij soms overstemd wordt door een humane, wiens bestaan hij niet had vermoed. Uit een nauwkeurige lectuur van die teksten en ook uit het ervaringsfeit dat vele lezers het tegenstrijdige niet zien, over het voor hen verwerpelijke heen lezen, omdat het niet past in het beeld dat zij zich van die schrijver (en van zichzelf) hadden gevormd, leid ik af dat hun geschriften veelal in een roes tot stand zijn gekomen, in een beneveling die de lezers heeft besmet. Het is niet nodig om aan te nemen dat die roes door partijpropaganda is verwekt en evenmin door een overmatig gebruik van alcohol of andere middelen die stimuleren door te verdoven. Hij kan worden voortgebracht door een innerlijk proces, sterke concentratie, ook wel beleefd als ‘inspiratie’ of ‘muzische waanzin’, een gemoedstoestand, waarin een zielsdeel dat hindert, wordt uitgeschakeld ten bate van het deel dat men nodig heeft. |
|