doemd gebrekkig en mechanisch te blijven. In dit opzicht is het boek dan ook geen ideale bijdrage voor de opvoeding.
Defoe, die na een tumultueus leven vol avonturen, journalistiek, omkoopbaarheid, non-conformisme, schandpaal, rijkdom, gevangenis, faillissementen en duizenden pamfletten, tegen zijn zestigste jaar Robinson Crusoe schreef, was tenslotte meer een broodschrijver dan een groot schrijver. Hij was een meester in het waar maken van onwaarschijnlijke verhalen met authentiek lijkende details. Hij was een verzinner van de dingen die men niet verzint.
Voor zijn Robinson Crusoe had hij trouwens de beschikking over een aantal details uit de belevenissen van Alexander Selkirk, een matroos, die inderdaad enkele jaren alleen op het eiland Juan Fernandez had doorgebracht en die enige malen door Defoe daarover is geïnterviewd. Maar de schrijver had dan toch ook de flair om zijn relaas als authentiek voor te dragen door een slimme toepassing van herhalingen, het vooruitlopen op latere feiten, vermenging van dagboek en vertelling, procédés die de schijn van authenticiteit vergroten, omdat een arrangeur ze zou wegwerken.
Behalve de broodschrijverij en de flair zit er ook iets heel eigens in het boek van Defoe en dat waarborgt hem vooral zijn onsterfelijkheid. Het is het genie van de avonturier dat men ook in het stormachtige leven van de schrijver terugvindt: het genie om voorspoed te verknoeien, om naar zee te gaan als je zo veel beter thuis kunt blijven en tevens om iets heilzaams te plukken uit de diepste ellende. Dit op-en-neer is het ritme van de avonturier. Robinson Crusoe is eigenlijk de aan hemzelf voltrokken straf voor ongehoorzaamheid, ongedurigheid, non-conformisme: een relaas van een heel diep 'neer', waaruit iets onvernietigbaars wordt gered.