gaan en komen met dorsvlegels, vrouwen lopen rond met manden sla, boter wordt gekarnd en verder wordt er voortdurend gegeten en gedronken. De meiden en de knechts die er vreselijk pummelachtig bijlopen gedragen zich tevens als lakeien aan een luxueus hof: geen mens kan een voet op het erf zetten of hij wordt getrakteerd op fruit, op drank, op koek. Zo is er voortdurend bedrijvigheid, boerenbedrijvigheid, eten en drinken en huishoudelijkheid zoals was ophangen. Er wordt gevrijd, geschranst, gebeden, er gebeurt van alles in de wereld van Planchon waar de tekst van Molière niet van rept.
Als het stuntelig zou gebeuren, zou het ergerlijk zijn, maar het is meesterlijk geënscèneerd, geestig, schilderachtig (genreschilderijtjes van Van Ostade) en daarom is het alleen maar verwerpelijk. George Dandin is een rijke boer die geen woord aan het boerenbedrijf wijdt en die dus ook niet midden in dat bedrijf leeft. Hij is een hereboer met hogere aspiraties die niet gekarakteriseerd moet worden door karntonnen en dorsvlegels, maar door kleding en manieren.
Verder zijn bij al dit regisseursgedoe de schoonouders van Dandin, monsieur en madame de Sotenville, als personages in het gedrang gekomen. Jacques Debary en Danielle Lebrun voldeden zeer wel als George Dandin en zijn kokette vrouw Angélique. Maar monsieur en madame de Sotenville moeten formidabele mensen zijn, imposant, ijdel, grotesk. Planchon had er kleine mensjes van gemaakt (of genoegen genomen met kleine acteurs) die zoveel mogelijk wilden eten en drinken.
Het was een prachtige voorstelling die Roger Planchon tot stand had gebracht met behulp van de decors en de kostuums van René Allio en de muziek van Claude Lochy. Het was zo sfeervol, zo pittoresk en gevoelvol als een film. Een middelmatige film, maar een goed-verzorgde, wat toch weer iets anders is dan een goed-gespeelde Molière.
(1963)