taferelen zonder oponthoud achter elkaar door spelen, waardoor het stuk als geheel zijn oorspronkelijke vorm en spanning krijgt.
Zelfs op een toneel als dat van de Koninklijke Schouwburg, zoveel kleiner dan dat van het Palais de Chaillot in Parijs, bleek zijn belichtingstechniek bevorderlijk te zijn voor de concentratie op de mensen en de woorden die hij beoogt. Door het kleinere toneel was er minder ruimtewerking, minder duisternis om te bespelen, maar door de kleinere zaal leek de handeling dichterbij, groter en indrukwekkender.
Gérard Philipe was een vurige Rodrigue die tegelijkertijd door een zekere stilering in een chevalereske heldhaftigheid leek verstard. Evenals hij had Silvia Montfort die ondanks haar ietwat exotische trekken een koele hartstocht aan de dag legde als Célimène een nogal rauwe stem die in de tedere scènes eerder tot een schraperig fluisteren dan tot warmte in staat was. In hun plastiek vond ik beiden prachtig.
Monique Chaumette die de Infante speelde had een grotere gevoelsintensiteit tot haar beschikking dan de beide protagonisten, evenals trouwens Jean Vilar die de zo onpersoonlijke rol van de koning veel van zijn persoonlijke, melancholieke waardigheid gaf. Treffend was ook Jean Deschamps als Don Diegue, een van de weinige jeugdige acteurs die een oude man geloofwaardig kunnen maken en hem bovendien van een markante individualiteit voorzien.
De voorstelling als geheel was boeiend, niet alleen omdat er vrijwel perfect gespeeld werd, maar ook en vooral omdat de verve, de ‘panache’ van het onderwerp één geheel was gaan vormen met de grandeur en de tragiek van de personages. De kostuums van Léon Gischia, de muziek op 17de eeuwse motieven uitgevoerd door een strijkorkest o.l.v. Nicholas Roth en de zetstukken van Camille Demangeat (meubelen en een gestileerd hek op de achtergrond), wat Vilar noemt het ‘dispositif scénique’, pasten harmonisch in dit geheel.
(1954)