voor talrijke dankbare clownerieën die ruimschoots kunnen opwegen tegen de literatuur die zich hier en daar in het stuk ophoopt.
De voorstelling van de Bristol Old Vic onder regie van Val May had vooral werk gemaakt van de clownerieën. In Russell Hunter, die bijzonder vermakelijk was als Costard, beschikte het gezelschap over een clown met aplomb. Ook Christopher Benjamin, James Cossins en Frank Middlemass, die Armado, Holofernes en Sir Nathaniel vertolkten, legden heel wat komisch talent aan de dag.
Naast het literaire en het clowneske is er in dit stuk een derde element dat in deze voorstelling niet helemaal tot zijn recht kwam en dat is de melancholieke tint van de poëzie. Er is ten slotte in het streven van al deze mensen, ook in hun kunstmatigheden en extravaganties, een smachten naar geluk, dat m.i. minder in de komische intermezzi behoeft te verdrinken dan hier het geval was. Niet alleen zou de regie in dit opzicht de accenten anders kunnen leggen, ook de bezetting van de ‘positieve’ rollen zou sterker moeten zijn dan in deze voorstelling. Alleen Eithne Dunne als de prinses van Frankrijk beschikte over genoeg overtuigende ernst achter de luchthartigheid om deze poëtische lading over te brengen. Richard Pasco had niet helemaal het kaliber van Berowne. Ook de andere hovelingen, de koning zelf en de hofdames hadden meer de contouren van dansers dan de gezichten van personages.
Ten dele is dit tekort ook wel veroorzaakt door Shakespeare's karakterisering, die hier nog onontwikkeld is, maar er zijn toch elementen zoals de plotselinge aanzegging van de dood midden in de koddigste kluchtigheid die m.i. een poging tot een sterker realisme - een doorbreking van de kunstmatigheid - noodzakelijk maken.
Was dit dus geen volledig bevredigende voorstelling (ook de aankleding was middelmatig), interessant en in hoge mate vermakelijk was zij wel.
(1964)