De eend op zolder
(1970)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
moord heeft om koning te worden en te blijven, totdat hij op zijn beurt door de smetteloze held Henry Tudor wordt geliquideerd. Een stuk vol bloed en haat, welsprekend tandengeknars en melodramatisch effectbejag. In de voorstelling die de Haagse Comedie heeft gegeven onder regie van Michael Croft heeft deze Shakespeareaanse draak een heldere, kantige vorm gekregen, een ondanks alle lijken joyeuze gedaante, waarin bravoure en vitaliteit de overhand kregen op de allerminst verdoezelde lugubere gebeurtenissen. Een vroege Shakespeare: dat is niet alleen een stelling van de geleerden, die 1592 als geboortejaar van het stuk aanwijzen, ook de leek die Shakespeare bemint kan hier een aantal situaties herkennen die in andere stukken terugkeren en die in Richard III de indruk maken van voorstudies, probeersels van wat later veel beter zou worden overgedaan. In dit stuk brengt de koning op verschillende manieren de wenselijkheid van het ombrengen van rivalen ter sprake, maar in King John heeft de schrijver voor zo'n situatie een dramatisch veel effectievere vorm gevonden. Aan de slag bij Bosworth in Richard III laat Shakespeare een onrustige nacht vol bange verwachtingen voorafgaan, maar hij deed hetzelfde veel beklemmender met de nacht vóór de slag bij Agincourt in Henry V. En wat zijn de geesten van de vermoorden die Richard in de slaap verschijnen, vergeleken bij de geest van Banquo in Macbeth? Een vroege Shakespeare: ook in de karaktertekening. Richards slechtheid is met zijn lichamelijke misvormdheid wel heel elementair gemotiveerd. ‘Omdat ik niet deugde als minnaar’, deelt hij mee, ‘heb ik besloten een booswicht te zijn’. Shakespeare redt hem uit dit allereenvoudigste schema door een vrolijke en dappere booswicht van hem te maken en door deze combinatie wordt Richard wel een complete, afgeronde figuur, maar daar staat tegenover dat de andere personages in het stuk zwak gekarakteriseerd zijn. De latere Henry VII is geïdealiseerd als stamvader van de Tudors en grootvader van de regerende Elizabeth, maar ook de andere figuren zijn vlak gebleven en niet duidelijk van elkaar te onderscheiden. Het zijn vrijwel allemaal | |
[pagina 61]
| |
Machiavellistisch-eerzuchtige edelen. Zij zijn niet veel beter dan Richard en als zij wel iets minder slecht zijn, dan is dat vaak omdat zij minder intelligent zijn. De ‘vroegheid’ van deze Shakespeare is ook af te lezen uit het uitbundige, beeldrijke taalgebruik, dat aandoet als een voorstadium van de pregnantere poëzie die de latere stukken kenmerkt. In regisseur Michael Croft, die wij hier kennen van de voorstellingen die het ‘Youth Theatre’ heeft gegeven, had de Haagse Comedie iemand gevonden die behalve een fijn begrip voor Shakespeare's tekst een sterk gevoel aan de dag legde voor de bravoure-kant van dit stuk. Hij slaagde erin een gestileerde suggestie te geven van de veldslag aan het eind, die nu eens niet onhandig en een beetje belachelijk was. Een paar tweegevechten op de voorgrond, langstrekkende vaandels op de achtergrond en snelle manipulaties met het licht, begeleid door de krijgshaftige fanfares van Jurriaan Andriessen gaven inderdaad een idee van een veldslag, uiteraard zonder naar een realistische weergave ervan te streven. Dat het duel tussen Richard en Henry Tudor zeer uitvoerig getoond werd als climax van het drama, kan wel als de consequentie van deze opvatting worden beschouwd. Shakespeare zelf had waarschijnlijk geen behoefte aan dit soort hoogtepunten. Hij stuurde (volgens de overgeleverde toneelaanwijzingen) beide protagonisten vechtend het toneel af en liet de overwinnaar alleen terugkeren. In deze voorstelling gingen Richard en Henry elkaar te lijf als de held en de schurk in een Amerikaanse gangsterfilm en het gevecht speelde zich ook volgens de daar gebruikelijke regels af: de held verloor zijn zwaard, delfde bijna het onderspit, de schurk verloor ook zijn zwaard, beiden trokken hun dolk, enzovoort, tot aan de triomfantelijke en uiterst zichtbare ‘kill’. Ik vermoed dat Michael Croft een dergelijke associatie met de gangsterfilm bedoeld heeft. De dynastieke ruzies van de Rozenoorlogen zijn voor ons dood en wij kunnen Shakespeare's melodrama dus het beste beleven in de termen van een overeenkomstige moderne mythe, nl. als een strijd tussen ‘gangs’, waar- | |
[pagina 62]
| |
in de held ten slotte de oppergangster overwint. Het is een concessie aan moderne fantasieën die aanvaard kan worden, omdat zij het levende in Shakespeare's stuk accentueert zonder intussen de suggestie van een historisch drama te niet te doen. Deze voorstelling onderscheidde zich verder door de bijzonder sterke bezetting van de ‘kleine’ rollen tegenover de ‘grote’ van Richard III. De titelrol werd gespeeld door Bob de Lange: hij speelde de schurkachtige Richard scherp, markant, met humor. Hij was een kleine, manke, loensende slimmerd. Geen indrukwekkende, grandioze booswicht. Er was geen sprake van retoriek, van rollen met de ogen, van declamatie, in deze opvatting, maar ook niet van broeiende boosaardigheid, van een dimensie achter het opgewekt hinkende silhouet. Geen retoriek, maar ook geen poëzie in de snelle, kernachtige dictie van De Lange, hoezeer ook de knappe, genuanceerde vertaling van Evert Straat de oorspronkelijke poëzie had vastgehouden. Tegenover deze zeer verdienstelijke, maar ‘kleine’ Richard nu stonden enige grote met intensiteit gespeelde bijfiguren: Albert van Dalsum gaf een lyrische allure aan koning Edward IV; Ida Wasserman was een felle, gruwelijk vervloekende koningin Margaretha, Myra Ward een sterke, schampere koningin Elizabeth, Georgette Hagedoorn een emotionele hertogin van York, Paul Steenbergen een sinistere Buckingham, Leo de Hartogh een aandoenlijke Clarence, Joris Diels een waardige Hastings, Jules Croiset een stralende Henry Tudor. (1953) |
|