| |
| |
| |
8
Zondagavond
zeven voor half elf
en drie uur
Dat het heel de tijd foetert.
Dat ik mij altijd kapot schaam.
Dat ik stil en bozig de trap met sisal afdaal.
Ik zie de deur opengaan; ik weet nooit wanneer ze binnenkomen, ze bellen nooit aan.
Eigenlijk vind ik het zelf heel fijn om aan de vierkante belknop te trekken omdat hij vreemd tegenstribbelt en ook wordt er een vettige vierkante staaf zichtbaar die weer in het kozijn verdwijnt.
Ik doe het zelden.
Er is niemand hier die aanbelt.
De voordeur is nooit op slot.
En oma houdt niet van bellers. Dan moet ze naar de voordeur sloffen en daar houdt ze niet van want meestal is er dan of een gemeenteman of heel soms een diender. Dat oneerbiedige woord mag ik van mijn vader eigenlijk niet gebruiken. Of een meteropnemer.
Of een geneesheer vanwege Broers ziekenkaart. Of ander notabel gespuis.
| |
| |
Mijn ooms en tantes lopen langs zichzelf naar binnen; overal hangen de bewijzen van de belangrijke voordeur: foto's in verzilverde en vergulde lijsten.
Alle ooms en tantes van de voordeur.
Of erin.
Of ervoor.
Of ernaast.
Soms wel drie witte bruiden tegelijk.
Met drie Melisana bruidegoms.
Bruidegom is eigenlijk een woord dat bij het trouwende meisje past, vind ik, het is mooier dan bruid. Ik kan maar niet onthouden dat het de jongen is, de bruidegom.
Hier dragen ze met de borst vooruit zondagse pakken met witte tressen en dikke hagelwitte vlechten van de schouder naar de zwellende borst. De zondagstressen van oorlogshelden zonder oorlog.
Of die van een grensbewaker, ome Crit de wegkijker. Die roept altijd dat je de flikker en de jid en de nikker op een dooie hoop moet gooien.
Je moet daar gewoon wat van zeggen, Borstelkop.
Floor?
Ben je weer aardig?
Ik zeg niks, hoor.
Ik ben geen held, Floor.
Oma zegt dat de joden Christus hebben vermoord en ome Crit, die slaat.
Ik zeg hem dus maar niet de waarheid.
Dat slaan echt niet bij de waarheid hoort.
Je moet er gewoon niet te veel aan denken, jongen.
Je zult er nooit aan wennen, en je moet toch eens gewoon weer naar buiten, Borstelkop.
Ik wil het liefst altijd werken aan ons uurwerk.
Ik vertik het om aan jouw kwalijke wensen te voldoen, Floor.
| |
| |
Soms is het of alles goed is en vooral blijft. Dan suist de stilte niet zo hol en dan valt de ene wijzer precies op een andere.
Floor?
Niets.
Ik raak gewend aan de schemering.
De bruidjes met zwarte haren en zwarte ogen dragen lange witte jurken van satijn of zijde, een overjurk van kant en een witte krans rond het hoofd.
Het deemoedig buigende hoofd neigt naar hun bruidsboeket in een verstrengeling van vingers, eigenlijk een weesgegroet.
Allemaal staan ze bij of in de voordeur, voor de kleine ramen van de voorkamer met de roomwitte kozijnen en de baksteentjes met huisnummer 28 van oma.
Ook bellen de mannen op foto's aan.
Maar allemaal bij deze voordeur want verlovingen vier je bij bruidegommen maar trouwfeesten hou je bij onze bruidjes thuis.
*
De voordeur zwaait weer open en ze komen vandaag opgeruimd binnen. Sommigen weten misschien dat Broer leeft.
Zondag is een zoete inval maar het eren van Maria, het is tenslotte mei, maakt het wel erg druk; er stopt weer een wagen.
Zo te horen die van Poolse Bor.
Een fijne man, oom Bor.
Een beetje duf.
Ze hangen hun dikke antracieten winterjassen op. Soms komt er een prachtige jas van camel in mokka met een stoffen slappe riem binnen. De drager mompelt iets godvruchtigs
| |
| |
voor zich uit zonder dat hij mij in mijn trapgat opmerkt.
Het is Graat.
Graat is een Jehova's Getuige.
Dat is hij sinds het Jappenkamp.
Als God niet blijkt te bestaan, houdt Graat slechts het gezicht van de jap over, zegt Broer. Zonder God moet jouw oom van het kamp eeuwig spitsroeden lopen en daarom is Graat helemaal in God.
Hij kijkt altijd door gramschap verstoord als de mannen met de paarse Pekineesjes in de weer gaan.
Graat loopt door.
De woonkamerdeur gaat open en de allesbelovende geur van gekookt rundvlees voor de koude schotel en verse kroketten slalomt tussen de gasten door, alles kringelt deze trapgatbewoner tegemoet.
Kruipt lekker in de naas.
Dat zeggen ze hier.
Van mijn vader moet ik algemeen en beschaafd praten maar ik hou meer van het zangerige: detkroeptan zoelekkerindenaas.
Dat het kruipt tot de deur die slingers van de naas weer buiten sluit.
Misschien nog maar eens naar de zolder.
Ik moet de laatste wijzerplaat nog in elkaar zetten maar ik wil Floor niet tegenkomen en ik wil ook de zoete inval nog niet in. Misschien moet ik Floor tevredenstellen en het ivoren heft in de hand nemen.
*
De brandgeur van Buisman trekt opeens door het nat van het rundvlees heen en kruipt over de drempel van de deur en stijgt op.
Tante Truu schenkt koffie met Buisman op.
| |
| |
Ongelooflijk sterk spul dat de dure koffie sterker en meer bitterzoet maakt. Er is niets dat de geur van Buisman aankan.
Het zijn verbrande kristallen die door het niet goed sluiten van het blauwgouden blikje weleens in steenharde klompjes veranderen, glinsterend als kwarts, of als zwarte diamanten.
Zwarte diamanten?
Natuurlijk, Floor.
Floor?
Ben jij dat?
Niks.
Floor?
Ik heb voorhonger.
Floor is nergens te bekennen.
Het liefst wil ik nu achter de plint wegkruipen en de dag duurt weer veels te kort maar...
Ome Crit komt binnen en loopt nors...
Voor zijn muizige vrouw uit, en die volgt met grauwe haren waar ingewikkelde dingen mee zijn gedaan maar helpen doet het onze Bleke Bet niet, is het wel, Borstelkopje...
Floor?
Ik wil dat niet, Floor.
Hoor je mij?
Dat je onaardig doet.
Ze draalt onderdanig door de gang en dan volgen zijn twee naakt geboren kinderen stiller en trager dan wormen evengoed niet zo bedenkelijk als jij.
Je bedoelt bedachtzaam.
En waarin moet dit evengoed?
In het doosje van de schone handen dus weinig vuile woorden?
Dat zijn kinderen altijd naar de grond staren. Ik moet ook altijd zwijgen en dat maakt van mij ook een schaamkind maar ik weet niet helemaal waarom.
| |
| |
Misschien omdat ik bij hem nooit weet wat wel of niet mag en als ik iets vraag, zegt hij dat hij het wel zal laten weten als het nodig is.
Ik weet door al mijn zwijgerij vaak niet meer wat ik tegen mensen moet zeggen maar kijk wel nog recht voor mij uit, een ander mens recht in het gezicht, anders dan Crits kinderen.
Ik wil hem het liefst nooit meer tegenkomen.
Ook Broer vindt Crit een engerd.
Ik ben vooral dol op de vrouwen hier; de mannen zijn niks voor mij maar dat moet ik niet laten merken want dan bewijzen ze meteen dat ze niet voor niets niks voor mij zijn.
De bruine kamer ziet blauw van de rook.
Kersen en Stuyvesant.
Eiken en Belinda.
Tiekhout en Caballero.
Oma zit laag in haar stoel.
Oma kijkt daarentegen toch over de mensen uit.
Oma dwaalt soms naar een huisaltaartje en sipt van een glaasje bruin bier en nipt van een Keizerbitter en een enkele keer knipoogt ze opstandig naar mijn grootvader in dat huisaltaartje.
Ik ga met haar ogen op zoek: op de foto staat hij naast een verloren hekje van gietijzer en zijn hand rust statig op de koele stijl van ijzer dat nergens aan vastzit en nergens voor dient.
Dan zie ik oma piekeren.
Daar staat dan de foto van opa.
Een op Bolsjewieken en ander rapalje bedachte stutter, ondergronds, later voorman, een katholieke mijnwerker door hard werken en de juiste woorden voor de juiste bazen bovengronds gekomen.
Mèneetzongerstublongen.
Met altijd sjoewne nègel en gestoken in een pak met een krijtstreepje.
Noevurrummerongergrontsj.
| |
| |
Dat spelt Broer allemaal uit terwijl hij met twee wijsvingers als ruitenwissers in een onhoorbaar spotliedje op en neer gaat. Mijn vader en ome Crit kunnen niet tegen gespot; dat opa ondergronds begonnen is.
Even bovengronds mocht.
Om daarna nog één keer ondergronds te gaan.
Oma zit in een zachte stoel aan de lage tafel met een blad voor kranten waar ze met allerlei buren zit en soms wat kletst.
Eigenlijk ben ik het liefst alleen met oma. Als ik daaraan denk voel ik mij als in een triest verzinsel. Ik schuif het sneeuwstolpje dan helemaal voor mij uit tot het eind van mijn armen.
Dan is het winter.
Oma en ik turen met adelaarsblikken weer langs tientallen stukjes blauw. Weet je waar ik veel van weet, vraagt ze op deze winteravonden met een suizende kachel.
Ik kijk half op.
Nou?
Dan bungelt mijn been ongedurig.
En dan wacht en luister ik.
Maar komt er niks.
Kijk ik dan maar schuin omhoog naar haar hangwangetjes en allemaal kinnetjes want opeens weet ik dat ik haar moet aankijken.
Van Keizerbitter met een krijtstreepje.
Ik kijk met haar mee, naar zijn foto.
Ik zie mijn gestorven opa in zijn stijve pak bij het hekje weer tot bazig en vreugdeloos leven komen; opeens kruipt oma over de vloer.
Oma kan blaffen als geen ander.
Geen mens kan doordringender blaffen vooral op dagen dat mijn grootvader haar tart zoals alleen een echte katholieke tartaar dat kan, nadat hij oma heeft terechtgewezen over
| |
| |
haar gevit op de pastoor en diens kroostbemoeienis, zit hij op zijn stoel te zwijgen.
Hij kan dat kwaadaardig als mijn vader wekenlang.
Oma drinkt ondertussen een Keizerbitter en loert naar opa in zijn krijtpak en ze vliegt hem even later keffend vanaf de grond aan.
Opa is allang dood.
Oma blaft niet vaak meer.
Op winteravonden is oma poeslief.
We zitten vaak met zijn tweeën naast elkaar.
Wie we daar hebben, zegt Broer als hij binnenkomt en zijn leren potje op het dressoir legt, Bungelbeen en de roze matrone.
Oma draagt natuurlijk het schort en ook haar dikke bruinroze bril voor bij het kienen maar vooral voor de stukjes blauw. Ze zoekt met een stukje in de hand langs de randen van de hemel op tafel.
Ze houdt van Jipbg Saw met veel blauwe lucht.
In de hoek flikkeren dierenfilms.
De eerste kleurenbak in de familie staat aan, zonder geluid, en dat is in het geheel niet erg want ze vertonen een stomme vissenfilm.
Ik denk aan mijn slordig begraven moeder en schuif het stolpje van de weemoed weg.
Dat wil ik nooit meer.
Geen moeder zo slordig begraven.
Zonder het zakken van de kist en dan ook nog eens geen zand erover, en dan, vandaag eren ze Maria, mijn moeder is allang dood, de maand mei is van haar; iemand vraagt mij waar mijn geest rondkruipt en dan loopt de kamer vol geluid.
*
Broer hangt in zijn stoel. Thuis eist hij Gulpener want vol- | |
| |
gens hem mag ook de kaalste neet zijn eigen nagel kiezen om een arme reet te krabben.
Hij draagt een witte tulband.
Hij kantelt het flesje naar de mond.
Hij ligt met zijn voeten op een kamelenzitje met vier koperbonbons op de vier poten die boven het vale rode leer uitsteken. Het bier schuimt in de flessenhals en gulpt kümend de keel in en doet zijn naam Gulpener vloeiend eer aan.
Ik zit heel stil.
Ik hoop dat Floor niet verschijnt.
Ik vind onzichtbaar zijn het fijnst van al.
In pruttelvlucht gaat een van de neefjes met flebberlippen door de kamer, zonder dat deze bommenwerper met ge spreide armen een spiertje mensenvlees raakt.
Ik kijk.
Ik werk nog wat aan de laatste wijzerplaat.
In mijn aardappelemmer zitten de dasblonde kwast en wijzers en wijzerplaten en allerlei raderwerkjes en de scheerspiegel met de standaard van onbuigzaam ijzerdraad, ontprikkeld prikkeldraad.
Het scheermes heeft de leren band nodig.
Hangt in de stal.
Ik sta op.
Ik moet aan de voetbal denken.
Ik weet dat het Eerste in de kantine zit.
Ik ga altijd kijken naar het eerste, met Broer.
Maar alleen als het eerste thuis moet spelen want we gaan ook weleens met de scooter naar mvv, een club vol rode sterren: veel Maastreechter staar.
Ik ga dan bij Groene Ster langs het wachthuisje met het loket. Het heeft een zwart halvemaantje boven de legplank meer een uitgesleten kom voor kwartjes, en achter het gaas van het vierkante raampje kunnen wij natuurlijk een schaduwgezicht ontwaren.
| |
| |
Altijd dat van de melkman.
Zijn grissende hand komt uit het zwart naar buiten.
Zijn hand geeft vervolgens een grijs viltig kaartje van een rol met een schuine kant als van een echt gevaarlijk stan leymes.
Zijn harige hand heeft het kaartje half in het donker langs voorgeprikte gaatjes afgescheurd. En dan gaan we het tegelpad van Groene Ster af.
In de kantine brandt altijd sprookjeslicht en de vensters gloeien gelig en de bedomptheid straalt ons al warm tegemoet als we weer merken dat er na de rust een hoop toeschouwers binnenblijven.
Dan aarzelen we.
Buiten?
Binnenblijven?
Binnen is het altijd vol sprankelende sneeuwwitjes en Schuss na Schuss, bruin bier en pils door elkaar, en altijd weer de geur van oud hout.
En dan zijn er die neonbuizen van de muziekspattende jukebox met een prachtige grill. Ik Bungelbeen zit daar dan tussen Johnnie Lion met Sofietje.
Zij drinkt ranja met een rietje, zijn Sofietje.
Op een Amsterdams terras.
Een eind weg, Amsterdam.
Dan komt weer de schorre Rocco Granata.
Buona sera, signorina, buona sera.
Het is tijd om truste te zeggen in Napoli.
Marina O Marina.
Helemaal een eind weg, Napels, en ik weet niet wat ze allemaal met dat Napels hebben, je moet er schijnbaar naar toe voordat je doodgaat.
| |
| |
Ik Bungelbeen zit daar ook weleens naar een gesleepte tango van Malando te luisteren en schrik weleens pardoes op bij de kiezelhard afgevuurde bal tegen de achterwand van de voetbaltafel.
Die verdwijnt in het doel.
Die valt met een bons op de bodem en rolt luidruchtiger dan Theo Koomen in ‘Langs de lijn’ op een transistor over het hout, en de stuivertjes in de vergaarbak klinken als de blikken schellen in het bamboe van een tamboerijn.
Ik hoor soms het klossen op dinsdag.
Ik durf niet meer.
Ik moet voortaan laf binnenblijven maar mag daarentegen wel aan een uurwerk met ongelooflijk veel uurtjes werken.
Misschien heeft Floor gelijk met zijn foeter. En moet ik straks nog naar de zilverzandmijn en het mes meenemen en de jongens zoeken en misschien zwerft de grootste viespeuk wel rond bij het grisloket.
Grisloket?
Floor?
Grisloket?
Is dat Russisch?
Luister eens even, Borstelkop...
Je vader wil niks met je te maken hebben.
Je schaamt je dus om je vader die wél boosaardig kan zijn en je schaamt je omdat je het zelf niet kunt zijn.
Je schaamt je omdat je louter van de weldadige troost en die kinderachtige scirocco piccolo houdt en dat je altijd het liefst bij de vrouwen bent en nooit gewoon vuil grijnst, je houdt van maken en van ballen tegenhouden in plaats van erin schieten.
Hoeveel is 7 × 7?
Hoeveel is 10 × 10?
In de tijd dat zij hun tafeltjes opdreunen in je lieve-
| |
| |
lingsklasje ben jij alweer in de derde macht. Je wordt steeds beter en zegt moeiteloos: 343 en 1000.
Bravo, jongen, bravo!
Maar wat win je d'r mee?
Luister je?
Je houdt van maken, zeg je.
Je houdt niet van kapotmaken, een raar woord, zeg je.
Je kunt maken toch niet tegenover kapot zetten, zeg je dan, want het een gaat vooruit en het andere achteruit? En die wekkers dan?
Die zou je niet kapotmaken?
Die zou je daarentegen netjes ontmantelen.
Die maak je niet kapot maar verander je door er iets anders van te maken?
Je kunt natuurlijk nooit tegen vier of vijf jongens op, luister...
De grootste lamlendeling moet je er het eerst uit halen.
Je springt als een gevallen engel uit een doosje en je slaat dus een arm om zijn voorhoofd en grijpt zoveel mogelijk haar.
Het scheermes op het vlees, Floor?
Zo is het maar net.
Je bent allang veels te laag gezonken. Dat vertel je die viespeuk. Je zult zelfs als gevallen engel leren vliegen, soepel, met fijne warme luchtstromen in een goed leven. Je hebt voortaan geen angst meer.
Onze vader zegt het goed.
Je moet ze kapotmaken. Je weet, er zijn geen andere woorden voor te verzinnen.
De eer van de mensen bestaat niet.
En wie niet sterk is in de moord, moet slim zijn in de moord. Dat zeg je duidelijk tegen de viespeuk die Jasjin teistert en treitert.
En dan plaats je het fijntjes op de leren band aangezet mes wat harder tegen de adamsappel en je sist een beetje.
| |
| |
Je moet net als hij veelplezier hebben in het kapotmaken. In ieder geval veel meerplezier dan domme schaamte, en je maakt dan ook al een klein i nkepinkje in zijn keel.
Je bent keeper Jasjin af, zeg je tegen de viespeuk.
Je wordt nagekeken om je stilzijn.
Je gedraagt je vervolgens als een doorgebroken spits.
Je bent niet echt langer Jasjin Iljitsj af. Je laat de droom van ommekeer uitkomen en als je het woordje droom om draait, ben je thuis.
Je gaat al dagen alles opzij.
Je werkt zelfs niet meer met je ellebogen van je verstand, zoals het hoort. Je twijfelt over het nut van de tafeltjes der derde macht en je wordt soms zelfs al helemaal verdrietig van woorden in doosjes.
Je bent de grootst mogelijke laffe held nu. Je zegt tegen hem dat zijn leven niets waard is want hij heeft het jouwe nog waardelozer gemaakt.
Ze lossen moord weleens op.
Ze vinden de moordenaar weleens, maar, je zet je verstand en je lafheid in, dit sis je in zijn oor, moord verijdel je nooit.
Ze verijdelen nooit een moord want een verijdelde moord is er geen.
Je zult hem geen ogenblik missen, zeg je tegen hem, en kleine jongetjes worden dan wel nooit meer groot want veels te schuw maar ze kunnen wel rustig nog een keer hun geweten bevuilen.
Je mag best al snijden, hoor.
Je hoopt natuurlijk dat hij het dun lopend langs zijn dijen in zijn broek doet.
Je laat hem nooit meer los.
Je vertelt hem van de hel.
Je vertelt hem dat zijn laatste ogenblikken de hel zijn en wie zijn laatste ogenblikken overdenkt, weet zelf heus wel
| |
| |
waar deze ogenblikken hem heen brengen en dan breekt de brandende eeuwigheid uit.
Ik niet meer naar school? Dat vraag je hem.
Ik niet meer vrij spelen in het grind?
Ik Jasjin af?
Nou is dat allemaal klaar. Een laffe moord? Bestaat niet als je hem op een lafbek pleegt want laf streep je met een bloedgleuf tegen lafheid weg.
Je hebt hem steeds bij een pluk haar vast.
Je trekt hem naar achteren.
Je merkt, de viespeuk ademt meteen zwaar.
Je merkt, hij hijgt en trekt met kleine rukjes een heel klein beetje terug maar zo sterk als nu ben je nog nooit geweest.
Je houdt hem vast.
Zo bang als nu is hij nog nooit geweest.
Je bent een jongen, een echte vent.
Je moet heel kalm en rustig praten.
Hij moet weten wat hij tenslotte is.
Het kan je niet schelen dat jij in het grote niets verdwijnt, dat zeg je. Voor jou geen ommegang voor Maria meer.
En weet je wat een hellebaard is? De mensen denken dat hij van ijzer is. Zo'n valbijl als een ijzeren baard met snor op een steel die wanneer hij neersuist op een ijzeren baard lijkt.
Dat is niet jouw hellebaard.
Jouw hellebaard vloeit.
Ik ga je zo dadelijk heel kalm jouw ongemakkelijk slikkende keel oversnijden, jongen. En weet je waarom het allemaal zo lekker lang duurt? De wereld met jouw vazallen zal jouw angst moeten ruiken en dat zal ze twee keer doen nadenken, dat zeg je dan tegen de kansloze viespeuk. Je voelt hoe zijn appeltje op het lemmet drukt en het heft in handen is een zalig gevoel.
Je moet dit vooral erg langzaam doen.
| |
| |
Je voelt je anders niet verlost van hun kwade wil. Ik langer bang in de straat?
Weg ermee.
Bang op het gras met klaver?
Dat is afgelopen.
Ik haal met veel kracht door en de hellebaard is rood en de baard vloeit uit op het zondagse hemd van een jongen die voor niemand, voor God, zijn vader, of welke moeder dan ook, voor niemand nog maar iets waard is.
Je verheugt je in warm bloed op je hand.
Je weet voortaan, laffe moord helpt.
*
Oma staat plotseling reusachtig groot voor me.
Ik zit in kleermakerszit.
Ik ben zeker weer tijd kwijt.
Ik wil niet dat oma mijn aanzetleer ziet.
Ik ben blij dat ik haar hand door mijn haar voel en ze vraagt of ik wel lekker ben.
Ik wel, geloof ik.
Ik lach haar maar eens toe.
Dan zeggen de mensen iets tegen je maar ik ben te laat met mijn lachje en ze is alweer weg.
*
Bestek rinkelt in de keuken. Een zuigeling wordt doorgegeven, gaat langs een dikke vaderboom die het jong op zijn brede takken de lucht in tilt.
De kleine poet kraait.
De kleine poet maakt onder het gejamaar van de vrouwen en door toedoen van mijn boom van een oom genaamd Gert een duikvlucht naar de schoot van zijn buurmoeder.
| |
| |
Hij dreigt vervolgens de zuigeling te gooien en de kleine poet giert en kraait het uit.
Oom Gert lacht.
Maar houdt hem natuurlijk vast.
Ik hou niet van lawaaispelletjes. Mijn flebberneef houdt alleen maar van lawaai en hij heeft van die raketjes van plastic en onderin zit een staafje boven een rond ijzerplaatje en daar kun je een zwavelpuist, zo'n afgescheurd kartonnen klappertje, leggen.
Die moet je van een vaal kersenkleurig rolletje afscheuren en als het gevulde raketje na het opgooien loodrecht valt en weer neerkomt wordt het zwavelpuistje tussen het ijzerplaatje en de punt van het staafje geplet.
Dan knalt het.
Dan knalt het soms.
Dan is alleen de zwavelgeur lekker.
Evenmin hou ik van spelletjes waar veels te veel beweging in zit.
En Jasjin Iljitsj?
Dat is heel wat anders, Floor.
Die is ongelooflijk snel op zijn plaats.
Floor?
Het gaat mij bij voetballers altijd veels te ruw en het denken is bij al dat gedoe weg.
Hoewel ik soms ook onbehoorlijk moe kan worden van almaar die gedachten. Maar ik ga vaker kijken naar de doelmannen.
Je vindt het heerlijk om snel als de zwarte panter van je plaats te komen en de dingen tegen te houden, hè? Je gaat niet naar de zilverzandmijn, nietwaar, lekker met het heft in handen op stap, Borstelkop?
Ik hoor niks.
Ik kijk en zie liever.
Ik ben lief, liever, het liefst een vliegend oog.
| |
| |
De moeder van de zuigeling in duikvlucht is de hele tijd met haar mannenzakdoek in de weer, een lap met spaarzame strepen geleend om kindersnot op te vangen.
Ze gaan plaatjes draaien.
Ik wacht lekker op het ogenblik.
Ik krijg muziek!
Ik ben gek op muziek!
De singel valt en Malando speelt een tango.
Een tante rommelt rond op het kastje van notenhout en de vlaaien komen en de marmercake en de koffie en daarom wordt iedereen opgewonden.
De begerige vingers van twee dringende neefjes gaan omhoog. De kinderen van Truu schooien om een punt abrikozen.
Soms schooit er eentje om kroezjel: de monden gapen puntklaar en er klinken grommende kelen, en het kinderhmmm vol overgave, zo van: lek-hur.
Het gesmak.
En ze praten meteen opgeruimder in het onbedaarlijk geknoei en de roezemoes wordt weggeduwd door luidkeels geklets. Ook de groten praten alweer wat vaker en luider en lacherig maar vooral met een volle mond.
Metein huujr.
Dat is van dat temig Venlo's.
Witsemetein.
Neetwievreuger.
Dat komt van Heerlen.
Heel anders.
Ik bedenk mij, ben bedachtzaam.
Theelepeltjes tikken ergens.
Ik denk.
Of ik neem kroezjel.
Of ik neem kruimelvla met poedersuiker.
Of ik neem een dikke plak marmercake met vanille en
| |
| |
chocolade maar het is er eentje van de bakker en dat is niet zo lekker, al is het alleen maar minder omdat de bakgeur niet vet en zoet in huis hangt.
Mijn geest vliegt dan volgens Floor.
Hij vliegt over de koek van toen.
Die van gesmolten roomboter.
Eieren en citroenrasp of lepeltjesvanille. De kloppende garde aan een loeisterke vrouwenarm voor een eigengebakken cake.
Eten doet eten en er zijn gelukkig ook gewone Oberländerboterhammen. Het wicht van een nicht graait naar een witte boterham.
Innemitsjroewp?
Dat er te veel voeten over de koude keukentegels rondschuifelen. Het is mij hier veels te druk en rond de tafel begint werkelijk iedereen te smakken, plakvingers zie je en hoe ze kruimels uit de mondhoeken rollen.
Ze smeren zich plakken.
Ze snijden zich een punt.
Ze pakken soms een Berliner bol.
Met marmelade of met bakkerspudding?
Ze schenden de gaaf ronde vlaaien en die raken dus zeer zwaar geschonden en veel vragende hongerhanden reiken Biafraans over tafel.
Een nichtje loopt tegen de glanzende kolenkit op, trapt blak! tegen het blik. Ik snap niet waarom ze blik niet blak noemen. Hij staat te ver de kamer in, op de plavuisjes onder en rond de zwartglanzende kachel.
Dat er cake afbrokkelt.
Dat de cake uit de meisjeshand in de kit valt.
Dat het meisje in een roze jurkje met roze strikjes en roze sokjes in witte schoentjes naar de rest wijst en heel geluidloos een raar gezicht trekt.
Zachtjes knikt.
| |
| |
Zachtjes knikt maar meer schokt.
Dat niemand het ziet.
Dat het mondje zonder geluid openzakt en dat de ogen dichtgaan.
Dat er na een hele tijd gezichtskramp het loeiharde poeha uit komt - en dan stopt het schietgebedje van ons dat. En de Poolse engel Lech ontfermt zich over haar.
Stoute kit!
Dat zegt mijn bukkende oom Lech. Hij doet zijn wijsvinger op en neer: stoute kit. Neemt echter niet de moeite de kit terug te zetten en zijn ogen buigen zich weer over de tafel.
Wacht nou toch even...
Dat klinkt er achter mijn oom.
Iedereen valt even stil.
Niemand weet waarom en alles beweegt meteen weer.
Wacht nou toch eens eventjes...
Godmejaar.
Mijn tante met een boel buik.
Het stoppelig tafelkleed gaat onder mannengesputter naar achteren, de tafel wordt uit elkaar getrokken, een middenstuk wordt als een opengeslagen boek uitgeklapt en Brand maakt de tongen los.
Maar ook de handen.
De Duitse Sik zit addertjesvlug onder de rok van zijn vrouw die nog net het tafelkleed kan terugslaan onder haar halflachend gemompel.
Gankfoet.
Foet is het zuchtwoordje van de Limburgers dat het verdwijnen verklinkt, ‘weg’ en ‘vort’ maar ook ‘verdwenen’ betekent.
Foet kèlke, zegt ze nog eens.
Opdat het graaiend kereltje inderdaad gaat.
Het nylon van haar panty knispert.
Ze trekt boos en giechelend tegelijk haar zwarte rok weer
| |
| |
over het geladen bruin, over al die lelijke naden en die witte onderbroek naar beneden.
Ik wacht op de wijzers die naar een volgend ogenblik kruipen en vaak voel ik mij goed en opeens onbegrijpelijk moe en heel erg beroerd.
*
De kruimels vallen kruimel voor kruimel en de dunne koffie stroomt met een boog uit de tuut van een nauwelijks schuingehouden kan.
Op het Brabants bont spat een koffiester.
Die kan zit eng vol en bij knoeien ben je d'r natuurlijk gloeiend bij. De koffieschenkster moppert nuffig dat zij niet weet waar die andere kan is.
Maar ja, denk je dan.
Dat hoeft madame de Bovary ook niet te weten. Zo noemen ze hier, en ik vraag het weleens maar niemand weet waarom, een vrouw met nuffe nukken. Het is die bleke vrouw van Crit.
Of het nog lang duurt.
Hij vraagt het zich nogal hard af.
Hij is uit op de paarse Pekineesjes.
De buurman kijkt onderwijl met een licht opgetrokken Pekinesenneus naar de vlezig rode lippenstift op de filter van haar Belinda Groen.
Mintsmaak.
Je snapt niet dat een man zijn vrouw vies kan gaan vinden. Niet zo onaardig denken, denk je dan. Enkele mannen schuiven blijmoedig op hun stoelen, misschien wel omdat ik zo mijn fijne gedachten heb.
Een enkeling gluurt nog eens naar zijn vrouw. De mannen zitten al heel de tijd op hete kolen. En dan staat er natuurlijk toch eentje op.
| |
| |
En haalt de kaarten.
De rode skai van de keukenstoelzitting onder de Sik haalt samen met de mannen opgelucht adem, het feest kan nu echt beginnen en de stijlen van de stoel houden als altijd stram de wacht.
De vrouwen jammeren in Godsnaam.
Moet dat nou?
Detkinsetonneetdoon?
Zoevreug!
En of dat ze dat al zo vroeg doen.
De mannen knikken halfslachtig en evengoed schuldbewust. De vrouwen willen gewoon gezellig kletsen en geen gestrij in de tent.
Soms weet je niet wat een woord betekent.
Soms weet je het toch weer wel: halfhartig betekent: niet met heel hun hart. Ze gaan natuurlijk door. Soms mopperen ze omdat ze van hun ongelijk weten halfhartig terug.
Out wief.
Nutte biejus, zegt er een terug.
Houtemoel, frommus.
Dat het nutte beest haar moel moet houden.
Evengoed.
De paarse Pekineesjes.
Honderd en acht paarse Pekineesjes liggen er op een stapel. Het zijn speelkaarten en ze zijn er ook in het nachtblauw natuurlijk.
Pekineesjes zijn altijd tot in de puntjes gekapt met altijd gewassen haardossen en veel slag in het haar; die gekapte koppen vind je hier in hele roedels op het dek van de kaart terug.
De dikke stapel is aan de zijkant vuil gestreept want er zit een nieuw spel door het oude heen en het lijkt wel een spekkoek van om en om grauw en vers karton.
Eerst scheidt Sik de paarsroze Pekineesjes van de nachtblauwe.
| |
| |
Dan de jokers en de tweetjes tot en met de zesjes opzij, want in pokeren stellen ze niks voor.
Net zo min als in Amerikaans jokeren eigenlijk, dat is zes spelletjes achter elkaar jokeren met op een ingewikkelde manier allemaal verschillende setjes maken.
Wij noemen het zetjes.
Dat je met steeds moeilijker zetjes op tafel moet komen. Broer zegt altijd dat je veel beter kunt stripjokeren dan strippokeren, ongelooflijk langzaam en dus veel spannender, hoewel een blaasontsteking voor de dames op tafel nooit echt ver weg is. Dan moeten ze maar eens Amerikaans stripjokeren want dat duurt zes keer zo lang als gewoon jokeren.
Ik hou daar helemaal niet van.
Dat ze vrouwen op tafel zetten.
*
Even laat de Duitse Sik zijn elleboog vlerken opdat de stof in de oksels goed kruipt en de manchetten van het hagelwitte hemd met de flonkerende opsmuk van bloedrode robijnen zichtbaar worden.
Het is en blijft raar.
Dat i berhaupt mag je niet zeggen; smuk is toch ook gewoon schmuck?
Het jasje gaat nog niet uit.
Dat is pas na een paar uur.
Ze zeggen hier: na een paar uur. Niet over.
Na lijkt een stuk zwaarder dan over. Met over is het net alsof er iemand soepel met zijn polsstok over heel de tijd springt.
De handen laten het stapeltje een holle rug maken.
Het soepele dek is na deze oefening speelklaar maar hij laat nog een brutale keer de kartonnen pokerscheet; de Duitse Sik glimt van genoegen.
| |
| |
Mijn tante van de bruine kroegen sloft aan met een vers wit broodje voor pokerman. Nou weet iedereen hoe laat het is; er kan geen broodje met Sjinken op het roomwitte bord liggen of zijn kunstgebit gaat uit.
Iedereen wacht er altijd even op.
Hij haalt het uit zijn mond, sluit het kwijlend kunstgebit om het broodje en dat eenzaam gebit hapt dan zonder mond in het brood.
Dat blijft een tijdje zo liggen.
De vrouwen spreken schel tegen: een beetje eerbied, graag, onze moeder wil die viespeukerij eigenlijk niet in haar huis.
De mannenbroeders grinniken; die tantes zijn natuurlijk echte bovarietjes.
Ze weten heus dat oma dol is op huisvredebreuk vol vlaaien, met witte puntjes en rauwe ham, gekookte worst en jonge kaas, met alvast een Keizerbitter.
En zo meteen Brand met een verdwaalde Gulpener en erg veel later die in vlabordjes uitgedrukte peuken.
Oma eerbied?
Hoe lang blijft die eigenlijk nog hier?
De Pool probeert een grap van Broer en het is altijd hetzelfde, de ongehoorde grappen worden gemaakt door mensen die doen alsof ze ze zelf verzinnen.
In het gemeenschapshuis is het vanavond kienen en dat slaat het ouwe frommus viermaal per week al in geen tien jaar meer over. Osouwfrommus zou uit het graf opstaan om te gaan kienen, gekke spienser.
Ik zie mijn vader kijken.
Ik ben een beetje trots.
Hij heeft gevraagd hoe het met me ging.
| |
| |
Het is trouwens tijd voor meer, zegt Broer, en zout wordt aangegeven en een hardgekookt eitje verliest met een welgemikte tik de kop en wordt eerbiedig in een oud zilverkelkje gezet.
Andere tantes komen met enorme knoeperts van nog meer Oberländer; tegen de buik snijden ze hompen van dit grijsbrood af.
Brood is een wonderlijk woord.
Het zegt meer over hoe het eruitziet dan over wat voor eten het is. Steenbakkers zeggen ook brood. Het zegt alles over het ding en eigenlijk is een baksteen ook een brood. Zo bekeken zouden erwten groene bolletjes heten.
En worteltjes oranje staafjes: geef de groene bolletjes en oranje staafjes eens door!
Gesneden augurkjes met kaas komen van de veels te kleine keukentafel.
Ik wandel maar eens wat...
De zachte puntjes in de keuken helpen beleggen.
Mijn tante loopt nog een keer met de koffiekan.
Ik wandel maar eens terug en langs de pokertafel.
Het pokeren gaat niet zo hard als op dagen met de koppelbaas en al diens opperaars, de spijkerzoekers en plankensjouwers van de bouw.
Die spelen grof, om enveloppen vol.
Broer speelt al weken om een Ford Capri die hij na een paar weken van een altijd verliezende speler kan overnemen die twee reeds verloren maandlonen terugkrijgt.
Die Capri is zeegroen.
Dat lijkt mij een uitgelezen kleur voor een auto met de naam van een eiland; soms bijt de Pool Lech wat in de binnenwang. Een heel zuinige speler omdat zijn dressoirla nog lang niet vol met goud ligt.
Winnen voelt hij niet.
Mijn vader ook niet.
| |
| |
Verlies des te sterker.
Net als mijn vader, maar bij hem gaat het niet om het goud. Meer om het wrokkig aanvaard gezichtsverlies.
Een paar buren en overburen komen binnen.
De grafkelner met zijn ongelofelijk lelijke en onwaarschijnlijk schele vrouw, evengoed heeft ze zeven kinderen.
Broer zegt dat zulks het bewijs is van de goede ogen van de grafkelner: onze Iwan Stekemerinski kijkt nooit naar boven en mikt hem er nooit naast.
Zij heeft een grote ronde bril. Dat maakt haar nog lelijker. Ze zou zo'n wonderbaarlijk mooie vlinderbril moeten hebben die vrouwen mooi en vooral een beetje kattig maakt.
Opa Janssen buigt met een Beierse buik.
Goiendaagbaboetsjka.
Van opa Janssen weet geen mens hoe hij aan zijn nauwelijks karig pensioen komt. Het is een Duitser met een inmiddels Nederlandse naam, net als de koppelbaas Günther die al tien jaar in Limburg woont.
Hem vind ik schrikwekkend.
Enge handen zo groot als troffels die je soms ziet graaien en duwen en draaien met de stang in nachten zonder slaap, en dan zie ik dat vreselijk boosaardige gezicht.
Ik kijk dan door het zwarte raam naar de sterren buiten en dan hoor ik die vrouw jammeren en ik zie hem dan in de weer met een stofzuigerslang zoals mij pardoes overkwam toen ik hem een 's avonds laat opzocht voor een plintenladder...
Op verzoek van Crit en mijn vader.
Deze mannen hier zijn ouwe stomp.
Dat ouwe stomp heeft vast iets met die wijdbeense grijns en de groet van vuist en schouder te maken. Misschien ook met iets anders.
Oorlog tegen de Russen.
| |
| |
Of tegen de negers, volgens de grenswachter Crit, met zijn twee strakke naadjes langs de streepmond. Mijn moeder was een naaistertje.
Als Crit thuiskwam zei ze altijd met een bedachtzaam gezicht, bedenkelijk bedoel ik, iets over Crit en ingenomen. Dat ze zijn mondje hebben ingenomen.
Onze Crit?
Heeft een getailleerd smoelwerk.
Dat pokeren weet ik nou wel en de vrouwen berusten ook maar als ze eenmaal bezig zijn, kan de kamer haar eigen gang gaan. Ook omdat onze geweldige Anton binnenkomt.
De vrouwen gaan straks misschien een potje zeilen of eenentwintigen maar ik zie de weduwnaar Otto, mijn oma heeft een paar dode dochters, en Otto is een oude schoonzoon, ongerust naar Anton kijken.
De singeltjes zijn klaar.
En Otto is bezig zijn bandrecorder met spoelen zo groot als langspeelplaten op te zetten. Ik weet dat Otto's kapel van jagershoedjes en lederbroeken gaat spoelen, tot niet al te grote vreugde van Broer.
Die steekt altijd de duim in de mond.
Daar blaast hij dan flink op, krijgt daarom een flinke lel van oma maar roept onder de klap toch nog evengoed: lederbroeken open!
Schwanz eroet!
Blaasmuziek!
Otto is altijd te laat.
Anton heeft de knoepert al op schoot.
De voorkamer is meteen helemaal van Anton.
Het is behoorlijk proppen geblazen.
Tussen de schuifdeuren zie ik de kaarters onder de koperen kroonluchter gebaren en opveren en schelden en foeteren en zeer onaardig zijn.
Ik denk aan de laatste wijzerplaat.
| |
| |
Ik zet mijn emmer waarin ook de leren aanzetband zit iets dichterbij.
Ik weet dat het gaat komen en ik weet de klok zal gewoon lopen en ik moet heel de tijd naar Anton met zijn knoepert kijken en dit is allemaal minstens zo fijn als de scirocco piccolo...
Het is een vreselijk grote trekzak en Anton doet zijn ogen een beetje aanstellerig dicht, hij zet hem nog maar eens goed op schoot en sommigen weten hoe laat het is en hebben gelijk voorpret.
Hij laat hem rustig los.
Hij zakt zuchtend open.
Waardoor er enkele tonen een beetje vals wegwaaieren en zo heeft Anton meteen een beetje aandacht. Die doet zijn vissenogen weer open.
Hij kijkt dan altijd vragend. Zonder bier en schnaps speelt hij niet; een van zijn zonen zit naast hem. Bij Anton thuis hebben ze allemaal een trekzak maar zijn zwijgende zoon speelt vanavond niet.
Ik ben jaloers.
Dat iemand een vader als deze heeft.
*
Soms weet ik zeker dat het schudden tafels, vaders, stoelen, kinderen, kopjes, dode moeders, glazen en Perzen in de lucht laat zweven en warrelen als trage sneeuw: alles kraait en tinkelt geluidloos van pret.
Een trage kosmonautische maanlander kopt met veel genoegen een trage tafel weg en neemt daarna rustig het achterwerk van zijn vrouw op zijn slof.
Het stolpje zit vooral vol muzieknootjes.
Maar heel erg traag drijft ook Bella langs een zijlijn en ik wil Bella welhaast een kusje geven.
| |
| |
Ik heb het sneeuwstolpje op armlengte en kijk naar de wonderlijke warrelwereld.
Nu landt alles weer en vindt O zo onwaarschijnlijk zacht zijn plaats. En Anton trippelt licht als Shirley Temple over zijn klavier met zwarte en witte reepjes van ivoor en, tja, van wat?
Zwart ivoor?
Hij zoekt een paar toontjes. De knopjes aan de andere kant van de trekzak hebben een zilverrandje en zijn met parelmoer ingelegd, als bij oude Duitse schrijfmachines.
Een langzaam polkaatje.
En geen opwinding.
En de warrel is weg.
En het deinen begint.
Anton schraapt zijn keel.
De volle voorkamer kijkt. De Sik hangt even tegen een schuifdeur om een stijf beentje te strekken en slurpt met een open lebber in de nek van zijn vrouw die zulks niet en die zulks wel wil.
En Anton zweet alweer een beetje meer.
Tijdens een lang aangehouden toontje snelt zijn hand naar de borrel.
De dauw van het vlees staat op de bovenlip, allemaal door die knoepert van een Höhner die glanst en zwartrood vlamt, en die druppeltjes worden niet groter dan speldenkoppen.
In een ooghoek zie ik twee stiekem tortelende mensen. Die tante en oom zijn niet met elkaar getrouwd.
Wel met een oom en met een tante die ook hier zijn, maar waar zullen die nu zijn?
Hartstikke andersom allemaal.
Mijn ene oom met een andere tante en mijn andere oom met mijn ene tante: in de gang zie ik wel eens de ontzaglijke bult jassen aan de kapstok.
En dan begint dat jassenbeest een beetje te bewegen.
| |
| |
Daarna zie ik op de mat vier voetjes; twee daarvan in rode pumps en twee in zwarte puntschoenen en niemand weet wie er dan wie staat te jassen.
*
Mijn tante met haar Coupe Soleil roert in een ijzeren emmer en strooit onderwijl snippers ui, augurk en draadjes gevlooid rundvlees in de koude aardappelschotel met veel mayonaise.
Deze schotel noemen we steevast sjoukottel. Dadelijk worden er nog veel meer lekkere dingen op tafel gezet en alle klokken lopen gelijk.
Maar niet echt.
Anton humt een zeemansliedje.
Soms gaan de toontjes snel als een vlucht meeuwen door de kamer en daarna zie je weer hoe zijn hand over de toetsen vliegt en zijn rechterbeen op en neer gaat.
Hij laat zijn schoen op de bloemenvloer tappen.
Hij blijft in de maat: in Hamburg liegt ein Segelschiff im Hafen.
De voorkamer is een en al Anton, het zweet sprietst inmiddels uit zijn vetbleke vel en ik zie een druppel dik langs het jukbeen lopen.
Hij knijpt zijn ogen dicht, perst een zoute traan naar buiten en alles in deze kamer wordt één hart kloppend op de trekzak die zucht en hijgt en uitblaast.
Aloha Hee.
De bloemen bedwelmen en palmen wuiven.
De trekzak jammert maar zingt ook zonnig en warm.
De muren zijn bewonderend stil en de rooksliertjes blauw en wit kringelen verlegen recht omhoog als in een ballet met waterzuilen rondom de zwemkoningin Esther Williams.
De mensen kijken elkaar soms aan.
| |
| |
De mensen hummen met glinsteroogjes.
De mensen zitten lekker vol, door iemands hik breekt een lachje en ze wuiven langzaam een kant op, een gouden korengolf in de wind.
Iemand zit heel stilletjes met de schouders te dansen en kleintjes maar toch ook opgewonden te huppen als Anton weer wat harder speelt.
Hij houdt zijn hoofd schuin: de roodstaart van een zeerover die koppiekrauw bedelt en ik ken ze wel die vogels. Ze hebben kwalijke kuren, hoor; en een geweldige zwartzemen tong in een kromme snavel die veel ontzag inboezemt.
Het zweet glimt inmiddels als gesmolten spekvet op zijn hoge bleke voorhoofd en als Anton ooit een school had gedaan was hij nou Professor Höhner geweest, hoogleraar in het vertellen zonder woorden. Maar ja, als mijn tante wieletjes had, kon ze rijden.
Ik lik met mijn vinger aan een restje kersenwijn.
Ik bedel schuintjes naar oma zelf een roodstaart koppiekrauw.
Ik bedel alleen maar door naar haar te kijken om een sneeuwwitje en oma kijkt met een spitse kin terug.
Ik weet meteen dat ik hem krijg.
Ik vind het heerlijk om te zwijgen.
Ik vind het heerlijk om te kijken: een kindje knikkebolt en een ander heeft heel de tijd het plafond in de gaten.
De kamer staat blauw van de rook en weer twee andere neefjes hangen tegenover elkaar moe tegen de moederdijen, een duim in de mond en de andere hand aan het oor.
De meesten hebben een glas Exota met zo'n nepgeur.
Aloha Hee...
Aan het eind zwelt het Hawaïaans akkoord aan en omdat je op een trekzak geen toon kunt laten verglijden, laat Anton ze maar prachtig opzwellen.
| |
| |
Een heel klein applausje.
De mensen kletsen wat.
Het kale hoofd zweet.
Het kale hoofd buigt voorover.
Het hoofd hangt over de trekzak heen en schudt wild als een ragebol maar wel zonder haartjes terwijl zijn hoge poekel boven de dikke hals uitsteekt.
De tantes giechelen.
Het licht van de porseleinen kelk boven de lage tafel valt op de bruinroze biljartbal.
Hij laat één hand spelen.
Hij schudt zijn hoofd nog steeds.
Hij schudt zijn biljartbal als een houten ledenpop, wilder tussen het spelen door, en hij komt vervolgens omhoog met gesloten ogen en haalt snel een paar slierten rossig plakhaar van zijn slapen los.
Hij raffelt het eerste tweetakter polkaatje af en een hoge Brand stroomt uit de fles en maakt een diepe klater in een diep glas. De vrouwen aan tafel steken allemaal tegelijk een sigaret op.
De kinderen hangen allemaal en sommige tantes haken stilletjes en volgens Broer wijverig in.
Ze kijken elkaar steeds vaker wijverig aan dansend met hun dikke konten op de keukenstoelen, oma in de oudroze berenstoel en ik leef lekker op de grond.
Er is bijval.
Er is een hoop tafelklappen.
Er vloekt iemand heel erg gemeend.
Godmejaar is er niks bij.
Maar Anton verzit en laat zijn keukenstoel kraken en zuchten. Hij zweet als een otter op zijn zitting van rood nappa; dat is heel wat anders dan het leer van de Heinkel driemaal wekelijks gewetensvol schoongemaakt door Broer die iets mompelt over 's werelds plastictic.
| |
| |
Een paar toontjes.
Ik weet het meteen.
Gek is dat.
Aan twee toontjes iets herkennen.
Aram.
Anton heeft zijn ogen rood geknepen.
De randen van zijn ogen staan roodmoe in het dikke ledenvel, zijn oogballen staan in het introebel en zijn hand pakt zonder opzien een fles en die zet hij alleen maar weerneer en schnappt zich razendsnel een schnapps.
Hij en zijn hemd plakken.
Hij slorpt en sproeit en knoeit een beetje.
Hij krult zijn mond aan een kant half omhoog.
De trekzak zakt hartstikke dood traagjes een kant op en zucht door zijn balg en Anton speelt weer slechts met een hand hele zachte spannende toontjes.
Telkens hetzelfde tweetoontje.
Die kleine nootjes trippelen over de kasten en stiefelen over het buffet en stiepelen over doosjes, tinnen bordjes en zwak glanzende hummels.
De Sik staat weer even tussen de schuifdeuren.
De Sik laat ontzettend stoer de fles bier tussen wijsvinger en middelvinger bungelen.
De Sik buigt zich met een fles bier aan zijn mond over de gevulde bloemenschouder van zijn vrouw, wurmt een arm onder haar lillende bloemenoksel door en heel eventjes begint hij haar ding te kneden.
Zijn hoofd wiebelt in de maat.
Sik die mijn ogen ontmoet en de zijne groot opzet en zijn tong kwaad en aardig naar mij uitsteekt en dan zijn dikke ogen weer even moet sluiten.
Terwijl hij knikkebolt.
En toch maar zijn vrouw met haar grote borsten die bovenuit de jurk puilen loslaat, en achteruitdeinst, en uit
| |
| |
zijn evenwicht raakt en een verrekt rare stap achterover maakt.
Anton komt op drift, steeds sneller vliegen de tonen door de kamer en hij spert zijn ogen ver open en grijnst en kijkt iedereen aan zo van: wat nou?
Dan ontspant hij weer.
Hij kijkt de mensen nu met zijn dikke vissenogen indringend aan en schudt als een paard zijn dunne rossige manen, hinnikt binnensmonds een beetje.
Dat kan hij als geen ander.
De kinderen kijken bij zijn flubberlippen en dat zacht hinniken altijd verrast op.
Ik zie mijn oma glimmen.
Ik zie haar gedachten naar Rusland uitvliegen en ze zit al bij haar broer en dat is een Limburger in Rusland.
Ik weet welk nummer inzet en Anton kijkt blind naar het plafond om diep in zijn hartstreek rond te zoeken.
Hij galoppeert over de steppe.
Hij jakkert de sabeldans van Aram Katsjatoerian.
Hij zweept eensluidende toontjes op en die snellen voort als een groep ruiters; ze jagen hun paarden met wapperende manen over het land, zwepen kronkelen en knallen in het hoge gras en ze drukken snel de mutsen met een rand van bont vaster om hun hoofd.
De paarden jakkeren met hun oren naar achteren en soms krommen de ruiters zich nog meer naar voren.
Katsjatoeran wordt achternagezeten.
De toontjes van de Sabeldans.
Die plotseling stoppen.
Dat de kamer plotseling stilvalt.
Hij houdt zijn toon ziekjes en vals heel erg lang aan en houdt zijn adem in en iedereen recht verontrust de rug; de mensen schrikken.
Dit gaat nogal snel, Anton!
| |
| |
Dan kijkt hij met zijn rood aangelopen gezicht dodelijk getroffen voor zich uit alsof er diep in zijn hartstikke volle borstkas iets niet had mogen gebeuren.
Anton trekt langzaam zijn linkerschouder een beetje op en helt met jammerbuul naar links en laat opeens een hele mooie zuivere toon ontsnappen.
En dan grijnst Anton.
Het refrein!
Het gaat walsen nu!
We zitten in Wenen!
Lachen en gerinkel en geen naaldbossen meer.
De muziek walst onder kroonluchters en er torenen bepoederde pruiken en er poffen pofmouwen rond witte armen van vrouwen met een reuzenmoedervlek naast geverfde lippen.
Deze Weense wals loopt af en de Russische jakkermars zet weer streng in en weer vliegen ruiters de wereld in.
De handen slaan op tafel.
De broers en zusters en buren en verre neven lachen breed en de kinderen klappen meestal geluidloos met misslagen.
Een sissende kroonkurk vliegt van een flesje.
Het kletsnatte overhemd plakt vol aan het dikke lijf en Antons mond zakt een beetje open en zijn ogen dwalen over zijn lege glazen, en zijn gedienstige zoon maakt veel haast en schenkt rap in.
Tussen de schuifdeuren een hoog dienblad.
Een paar broodjes zeilen door de kamer omdat de schaal een radslag maakt onder de kreetjes van sabeldansers op een veels te kleine huiskamersteppe.
Die sabeldans duurt maar twee minuten.
Iedereen klapt nog steeds als Anton opstaat en zijn nat glimmende gezicht met zijn hand als washandje afdoet en rood aangelopen buigt als een knipmes.
Oma geurt 4711 voorbij.
| |
| |
Oma sloft een schaduw de kamer door.
Oma pikt onderweg een open flesje.
Oma draait de nep 7-Up open.
Oma komt met een sneeuwwitje.
En als Anton weer gaat zitten pakt hij gedachteloos een glas en versteent als het standbeeld van een echte muzikant. Lijkt even te willen rusten.
Tijd voor wat plauderen en plauderen is Limburgs en Duits voor het Belgische klappen en het Belgische klappen is werken met de mond.
Een grote schaal sjoukottel zweeft nu eveneens hoog in de lucht aan en hangt verlokkelijk tussen de schuifdeuren.
Het is hier blauw.
Je wordt rozig.
Het stolpje schudden
alles anders
laten warrelen.
Ik ben soms heel moe.
Ik droom soms.
Ik zie de Sik.
De Sik is blut.
Hij duwt wild een stoel opzij.
Hij frommelt een vuursteentje uit het ronde houdertje dat eruitziet als een wieltje en zit maar te peuteren en laat opeens de veer uit de aansteker wegschieten.
Hij kruipt over de vloer en gluurt meteen maar eens meer naar de benen van allerhande vrouwen en een paar stoelpoten verschuiven en iemand bukt zich tot onder tafel. Jajaja...
Zegt er eentje jajaja met een Duitse tongval.
Wat een raar woord blijft, tongval, alsof woorden ons in een verhaal kunnen lokken.
De muziek walst rustig, zwaait weer als een vendel en soms doet Anton tussendoortjes en fantasietjes en dit begin is droevig en lang.
| |
| |
Ka Lien...
Stotter je dan...
Ka Ka Lien...
Ik kijk naar oma.
Ik kijk met oma mee. Op een winteravond waar Iwan Rebroff hier zelf in zijn Russische mantel met zijn Russisch opstaand hemdkraagje en zijn Russische winterstem in honderd en twintig kilo staat.
Iwan Rebroff midden in onze kamer.
Die immens groot met een gespreide rond bewegende arm vertelt hoe zijn land zich uitstrekt maar vooral hoe ruim ons hart is.
Dat zegt ze dan.
Iwan Rebroff weet van het ruime hart; als de stomme vissenfilms weg zijn en hij zijn spektakel brengt, sloft oma naar de geluidsknop.
Dan zet ze hem veel harder.
Dan draait ze zich om.
Dan zegt ze: muziek maakt ruimhartig, en dan maakt ze met een kokette hand in de zij van haar schort hele kleine schuifelpasjes.
Ka Lien...
Ka Ka Lien...
Kalien wordt heel zachtjes en steeds sneller en harder meegezongen totdat iedereen moe is en een beetje triest en treurig wordt van het je nog moeder zingen.
Loewende klokken.
Antons glimmende kop beiert.
Ik weet dat het feest bijna geleden is. Anton zet volgeschoten van zichzelf weer in en laat klokken luiden en bim bam beieren en kweelt soms een beetje vals mee tegen beter weten in.
Breekt zijn stem.
Dan glimlacht hij nog een keer naar me.
| |
| |
Anton is geweldig.
Loewende klokken.
De flessen rinkelen en de broodjes gaan rond en luidkeels zingt alles en iedereen ik moet opschieten voor een broodje jonge kaas want ze lopen gesmeerd vanavond. Misschien op mijn beurt wachten.
Pak ik heb je.
Kaas.
Het bord opscheppen.
Amai.
Amai: klodder over de duim.
Een rotsige berg sjoukottel vol draadjes en een beetje paprika voor de rode kleur en een kraaienpoot van augurk ter versiering op mijn diepe California-bord.
De vette duim aflikken.
Ik weet dat Anton met Loewende klokken stopt.
Ik word vaak verdrietig als de dingen stoppen.
Ik moet naar boven want mijn eigen klok moet gaan lopen.
*
Ik kijk in de gangspiegel en zie Floor de kat uit een boom kijken. Ik zie Floor steeds vaker katten uit bomen kijken en ik stuur hem naar boven.
Floor klimt.
Floor komt op zolder.
Floor hoort: wekkers tikken dat het een aard heeft.
Hij speelt met het koele scheermes, doet het even later voor zijn bleke wang weg en klapt het dicht en zo gaat het knipmes in zijn broekzak.
Dan gespt Floor zijn vleugels aan en sleept hij zijn vleugeltipjes over de sisaltrap weer mee terug naar beneden.
Floor gaat naar buiten.
| |
| |
Floor gaat over de drempel.
Floor moet door de doolhof van grind; op twee steenworpen afstand van ons baksteenbuurtje ligt de zilverzandmijn, daar gaat hij naartoe.
Ik zie Floor in de gangspiegel naar mij kijken.
*
Er is nog volop zon.
Floor kan maar aan een kant de kuil in.
Floor loopt langs de gevaarlijke zandwanden van ravijnen die hoog op gapen.
Floor maakt een ronde zoals alleen sjamanen hun ronde kunnen maken en de wanden zijn zonnebroos en storten heel gemakkelijk in.
Zullen de trillingen van boze stappen van een engel gewoon in de breekbare zandwanden opgeslagen worden en wordt dan de stille kuil een kuil van mededogen?
Floor stampt op de harde bodem.
Floor gaat stampend een paar keertjes rond en zijn vleugels trekken een dubbel vleugelspoor door het witte zandloperzand.
Floor mijn woelgeest is kwaad.
Woedend en woest is mijn woelgeest Floor.
De woedende trillingen kruipen in de wanden: soms wil zelfs Floor niet boos zijn.
Misschien zal dit hem leren; soms is hij natuurlijk ook bang dat de hoog op gapende ravijnen plotseling breken en dat hij bedolven raakt...
Dan kijkt hij naar zo'n steile zandwand omhoog en er zitten hier en daar vervaarlijke lagen in, laagjes geel zand, en wit, maar ook meer koffie met melk.
De trillingen zitten in de wand en misschien komt straks de kliek zieke jongens.
|
|