Ze draagt een gouden kroon.
Ze torent inderdaad boven alles uit.
Ze heeft een bleek gezicht en kijkt over de mensen heen die stil op de stoepen staan en hier of daar mompelen en denken en prevelen.
De monstrans straalt.
Gewichtig en met schommelende schouders stappen de misdienaars voort, de zomen van de rode en witte jongens-jurken dansen op boven hun afgetrapte schoentjes.
Drie priesters dragen kalotjes van vouwpapier.
Ze kijken niksziend over de hoofden van de mensen.
De harmonie speelt naar de grond kijkend, ingetogen tussen de warrelbloemen, ze slenteren over de krijttekeningen op straat.
De lage banieren op de stoepen vangen soms blop wat wind.
Soms word ik toch weer bang.
Ik vind het niet fijn om tussen de mensen te zijn. Moeder Maria wordt bedankt maar de muziek maakt veels te droef.
Ik zit in het open raam van de voorkamer en mijn lange lange vleugels hangen van mijn schouders af de voorkamer in. Floor is nergens te bekennen maar lijkt soms weer op mij te foeteren zonder woorden en ik ben toch al verschrikkelijk moe van het almaar niet slapen.
Moe van de galm van het kwaad sissen.
Moe van de galm van het jouwen.
Moe van mijn boosheid bij hun troggelen.
Zo dichtbij wiegt Maria niet meer.
Ze waggelt en schokt lelijk op de baar met dikke fluwelen doeken behangen en gedragen door acht mannen in stijve krijtpakken.
De trommelaar loopt los van de rest.
Dichtbij tinkelt de tingelaar, schrijdt de meestertamboer