Een nieuw lauw briesje sluipt aan als een onzichtbaar maar lekker wollig dier en kriebelt lauw aan de binnenkant van mijn dij.
Ik verveel mij helemaal niet, hoor.
De bries kruipt langs het lubberpijpje van mijn enigszins verwassen wit onderbroekje naar binnen en stopt onder aan de bilnaad, het sneetje in de wangen van mijn onderrug.
Het is een ongewoon fijn gevoel.
Ik voel mijzelf een vreemd mij worden zonder dat iets mij van binnen of buiten aanraakt: er wordt een zwarte draadjeshechting uit een kriebelig genezen wondgaatje getrokken.
De bries is een hand die het levensdraadje uit mijn onderbuik naar buiten trekt...
Dit levensdraadje is van wollig koudvuur, vult mijn binnenste, legt zich tegen alle kanten van het vlees en smeult tot in mijn volle hoofd,
een juichend pijntje,
een weemoedig fakkelend lint,
onvoorstelbare goeie warmte, een levensdraadje lang en gloeiend uit mijn jongenslijf getrokken, het vertrekt, en eindigt in de lucht...
*
Ik kijk op. Mijn boosaardige engelbewaarder zit in de dakkapel en hij heeft zijn vleugels over de rand en half in de dakgoot hangen.
Floor kijkt giechelend van mij weg.
Er is die lucht.
Een lekkere bijtende geur van kippenveertjes. Floor kijkt mij brutaal maar ook wel een beetje besmuikt glimlachend aan zo van: nou nou nou...
Ik weet van de zachte wind.
Ik weet dat een lauwe bries langs het gepelde hazelnootje in de bilnaad kan kruipen.