| |
| |
| |
5
Zaterdagavond
drie uur en zeven voor half zes
De wandelstok van opa staat beslagen met zilverplaatjes van Kevelaar, Koblenz en Koningswinter in de paraplubak; het jagershoedje hangt over de kromme greep. De geelwitte sjaal zit als de bef van een rechter rond de rand geknoopt.
Dit huisaltaartje lijkt wel een stokpaardje.
Ik weet niet waarom ik vanmorgen naar het altaartje in de gang moet kijken en oma komt eraan en prevelt wat voor zich uit en draait zich om.
Ichhoofneetzoenuudig, zegt ze.
Dulluuzintmichtenuigierig.
Ze hoeft niet zo nodig, mijn oma.
Zij is net als ik graag alleen en houdt evenmin van nieuwsgierige lui, ze is niet als haar dochters die nu aldanniet met onze sjoukottel beginnen.
De voordeur gaat open.
Ik kom niet verder dan de drempel: ik zie een rommelig stel mannen trekken, duwen en aan elkaar sjorren, en daarna weet ik en mijn hart groeit van schrik: misschien moet er
| |
| |
straks een nieuw huisaltaartje bij komen en ik weet ook wat erop zou moeten liggen.
De zilveren Ronson.
De gouden kies uit zijn brutale mond.
De witte pothelm met de lichtblauwe badmutsbaan.
Ze duwen de Heinkel voor zich uit. Ons bakbeest komt onbemand thuis en de mannen uit de buurt buigen zich gewetensvol over de stilgevallen hoddel maar Broer of Marita zijn in geen velden of wegen te bekennen.
Waar moet het aldanniet heen?
Ga weg, Floor.
In het doosje van de opgehaalde schouders?
Schiet op, Floor.
Ik kijk met bange voorgevoelens en ik weet heus wel dat ons aldanniet in het doosje van O zo met een O van onverschillig opgehaalde schouders moet: het gonzen maakt mij veels te ongerust.
Ze strijen zich buiten.
Ze verdringen zich zelfs om de hoddel.
Ze willen onbedingd een handje helpen maar ik vind het een raar soort eer, die van dat omstebeurt aan de resten van een ongeluk zitten.
Maar ze temperen hun stemmen. Misschien uit een soort verontschuldiging, meer onze meewarige huisvloek. Die van Godmejaar.
Ik weet dat mijn puffende oma, ze heeft maar één long en evengoed rookt zij twee pakjes Stuyvesant per dag, ergens in huis rondhangt.
In de keuken waarschijnlijk.
Natuurlijk.
Ik weet zeker dat ze boven de soeppan hangt waar ze zoals altijd naar Keuls water ruikt, en de keuken zelf geurt naar verse bladselderij.
Opeens meen ik die selderij te ruiken en een klok aan een
| |
| |
duikelbalk te horen luiden. Misschien is het Broers engelbewaarder die met een vleugel langs een van de kleine klokken strijkt omdat hij zich haastig van de rand afzet om zich over hem te ontfermen.
Dan komt natuurlijk alles goed.
Misschien dat hij daarentegen uit schaamte wegvliegt.
Welnee, Borstelkop.
En dat woordje daarentegen?
Mag in het doosje van onze overtuigend gevouwen op tafel gelegde handjes, Floor. En alsnog in het doosje van een stapje terug, heel graag.
Ze lopen wellicht vanwege oma's haven in zicht bedeesd op mij af. Ik zie ze aanstrompelen met vage gezichten in de zon, feller dan de flitsende stralen die in de regendruppels van een voetbalhek breken.
Niet!
Ik wil er nooit meer aan denken.
*
Er gloeit een wit onbehagen in mij en ik geloof dat er weer wijzertijd verspringt want de straat ziet er anders uit en de mensen staan niet volgens mijn ogen van daarnet.
Ik kijk op.
En dan schrik ik mij helemaal een ongeluk.
Zij hangt roerloos in de zijspan.
Haar opengesperde ogen hebben de kleur van een koffielikeurtje in de zon maar zij ziet er verder erg afschrikwekkend uit.
Haar hoofd is half verbrand.
Bollewangenhapsnoet heeft een hoop roetvegen en deze Bella lijkt op een kale Philipsboekhouder maar de blote schedel zit wel onder de vlekken.
De resten van het engelenhaar plakken aan haar hoofd als
| |
| |
aangekauwde zwarte dropjes met die kindertandafdrukjes in de randen.
Ik wen er de laatste tijd aan dat mijn benen vol flessen pudding zitten. De door gewetensvol werkende mannen naar huis geduwde Heinkel is ontegenzeggelijk van Broer.
En waar moet dit ontegenzeggelijk in?
Soms ben ik bang dat hij... Nou?
Waarin, Floor?
Het doosje van het bijten op de lip.
Ik zucht een beetje van geluk want Floor begrijpt mij heus wel.
Toch er is veels te veel niet pluis in ons huis.
Waar is oma?
Wie moet dit aan oma vertellen?
Waarom is dit?
Oma en Broer nekken zich onbehoorlijk vaak want ze hebben elkaar veels te lief en af en toe noemt hij haar de zuurstokroze matrone. Dat ze dat met een gespitste kin aanhoort.
Als ze bij hem in de buurt staat, grijpt ze haar kans en haalt ze met de vlakke hand uit. Ik vind dat eigenlijk niet zo geweldig.
Maar, ja, Borstelkop.
Daar is het een matrone voor, nietwaar?
En daar staat Broer dan weleens.
Zevenentwintig jaren oud en een watjekou rijker.
Waar komt deze O van O zo vandaan?
Deze komt van onbarmhartig.
O zo onbarmhartig kan mijn oude wijze oma oorvijgen maar je kunt het eigenlijk wel hebben, daarentegen, de onbarmhartigheid van de Dodenweg is meer Gods oorveeg.
De wijk loopt uit.
Deze straat loopt vol.
| |
| |
En alle deuren gaan open.
De ramen waaieren buitenwaarts en het buurtje gonst nu van gerucht en veel Godmejaar en ik raak een beetje veel door de war.
Er is veel bezoek: tekenaars en allerhande verre neven en nichten voor Maria Dankdag; daar loopt er een met zijn hand omhoog en hoofdschuddend zo van: nou zul je het meemaken.
Het blijft een en al geklap van deuren, en een hoop leunerij in de ramen met vensterbank en de straat raakt vol met een behoorlijke bubs buren maar ook allerlei vreemde lui.
De grafkelner staart in de lucht.
Hij mompelt iets over een doodsmak, jongen.
Twee vrouwen gebaren; moet zich wel de hals breken; een verre buur loopt beteuterd en plechtig met een voor zich uit gehouden voet.
Een andere zegt tegen de oudste vrouw van de kolonie, met een haarnetje rond haar krulspelden, dat er jongens van de Amerikaanse strijdkrachten in het spel zijn; misschien de rebellen zonder doel.
Dat spelen ze nogal vaak op de Dodenweg.
Die golft tussen de zilvermijnen als het graflint van een grafkrans richting Brunssum en heeft veel jongens op zijn geweten.
Bij de kruising zonder haaientanden, bij de kerktrappen kringelt rook. Daar gooit een hele grote hand roet in het eten van onze zoete inval.
Mij begint het allemaal te dagen.
Je moet je ogen de kost geven en een rustige zachte vlucht inzetten.
Ik hoor overal brokjes verhaal.
Je weet waarom de Dodenweg zo heet, die van de grafkelner en die van James Dean en die van Broer, Borstelkop.
Ik stijg op.
| |
| |
Ik hang als een bijtjesvogel boven de geruchten en het gegons van Godmejaar; onze vrijgezel komt met zijn laatste Bella thuis.
Hij heeft natuurlijk gezopen.
Ik weet wel waarom.
Ik luister.
Ik heb haar wel zien kijken.
Je kunt niks met zo'n pop, zegt ze.
Marita wil de pop niet. Ze kan er alleen maar op lijken. En oma zegt ook dat Broer veels te veel van kermispoppen houdt maar de jonge meisjes houden er niet echt van, van zo'n poppenliefhebber.
Broer kan als geen ander het zakkammetje uit zijn achterzak halen, de tandjes gaan in een beweging schuin door zijn haar en hij strijkt er dan met een hand nog een keer achteraan. Broers glinsterhaar ligt dan weer kalmbraaf naar achter.
Zijn spuuglok nog snel slordig schikken; maar oma maakt zich zorgen over zijn vrijgezellendom. Hij is tenslotte bijna zeventwintig.
Maar wel heeft hij altijd vriendinnetjes.
Nou is Marita een rooie.
En tenslotte, Borstelkop?
Zeg eens?
Tenslotte mag in het doosje van de gesnoerde mond en de rooien zijn de mooien, maar ze deugen niet. Alles wat rood is, vindt oma maar zo zo.
Broer is de ondergrondse kruipgang ontsprongen en heeft een zorgeloos leven, en nou heeft hij dus, misschien niet lang meer, een rooie vriendin.
En steeds vaker rooie gedachten, Floor; oma kijkt vaker op van de blauwe lucht op tafel en zegt dan weer eens boos: rooie gedachten heeft die luie vot.
Broer staat dan in de schuifdeur.
| |
| |
Net op tijd sluiten de mijnen hun hekken, zegt hij.
Mijn tere bast is gevuld met een paar tere longen. Niks te luie vot.
Lijfsbehoud.
Hij lurkt eens aan zijn Gulpener; daar heb ik last van, zegt hij. Even zwijgt hij daar in zijn schuifdeur en wij wachten in spanning af.
Ze hebben als troost met de gloeilampenmaker Philips een werkplaatsje met een soort eigen school opgestart om de werkloze mijnstreek te helpen.
En daar werkt en leert hij nu.
Hij gaat door glazen deuren naar binnen onder hun blauw lichtend merkplaatje met een paar golven en pinkelende sterren die, alsof Philips van adel is, een elektrisch wapen op een blauw schild voorstellen.
Broer vindt het niks.
Dan gaat hij weer verder.
De meesten gaan liever naar Kölle.
Voor dag en dauw, Godmejaar, met hun eigen koppelbaas achter het stuur, in afgeladen volkswagenbusjes op weg naar de bouw om te gaan sjoeften, maar wel met een borstzak vol pecunia weer terug.
De Duitsers erbovenop helpen, hun wonder van de wederopbouw mee verrichten en zwart geld beuren, toch nog als Duitse slaven met slavengeld.
En dan lurkt hij nog maar eens aan zijn Gulpener.
Iedereen blij, zegt Broer dan.
De Pruis en de Limburgse dommekloot.
Mooi, hè, zegt Broer.
Allemaal blij.
Maar deze dommekloot, zegt Broer dan, bukt zich voor geen enkele Pruisische nagel, lang leve de omscholing waar je niet veel wijzer van wordt, maar wel strontziek; geef mij maar de ziekenkaart.
| |
| |
En dan zie je Marita kijken, Floor, zo van: wat moet zij met een luie vot?
Broer ziet het niet.
Met de gillende ziekenwagen stijg ik nog verder.
Ik wil weten wat ik oma moet vertellen.
Waar is Broer, Floor?
Mijn ogen zoeven over de Dodenweg en ik weet wat er bij Marita thuis moet zijn gebeurd.
Marita hoeft geen luie vot.
Marita heeft het gordijn terug laten vallen. Marita moet al helemaal geen kermispoppen.
En daarom brengt Broer zijn pop Bella weer thuis. Bella is, dat denkt hij bozig, trouwer dan het trouwste bruidje van het zuiden.
De Heinkel met zijspan komt van de Bok en rijdt O zo met een O van onbekommerd maar niet heus op het Dodenkruispunt aan. Broer keert alleen thuis want Marita wil niet en hoeft geen kermispoppen.
Broer...
Dat mag ik eigenlijk niet hardop zeggen. Ze mogen niet weten dat wij zomaar Broer tegen onze oom zeggen, net als Zus tegen iedere vriendin hoewel zijn vriendinnen nooit echt zo heten.
Ik doop een vriendin van Broer altijd Zus.
En Broer komt met een afgewezen pop thuis en ons tweede niettegenstaande moet ik ook maar eens rechtop in het doosje van het schrap zetten.
Mijn verzinsels weer vleugels geven.
Ik voel als in een blos honderden witte veertjes langs mijn wang strijken die als in een vleugelwieken langs de blonde haartjes op je velletje gaan.
En uiteindelijk moet zeker in het doosje van kalme armen over elkaar?
Zo is dat, Floor.
| |
| |
Ik ben blij dat Floor er weer is.
Ik stijg een beetje meer gerust op om te kijken en weet wat er is gebeurd: de zwarte sleeën met witte banden, van de Amies gelegerd op het hoofdkwartier van het bondgenootschap, laten hun grote lichten altijd branden.
Het is weer prijs.
Ze razen.
Ze razen de eerste berg af.
Ze razen met vier lichten naast elkaar die berg af, en dan verdwijnen ze voor de eerste keer, want de weg ligt als een wel driemaal golvend doodslint aan een grafkrans in het landschap en ze scheuren achter de eerste heuvelkam naar beneden.
Ze hebben strakke gezichten.
Als in?
Rebel zonder doel, Floor.
Of zonder reden, zegt Broer.
Stil eens even, Floor...
Zo geweldig is deze wedloop nou ook weer niet.
Ik kijk toe.
Ik hang naast een opening.
Ik hang in open ramen hoog in de kerktoren.
Ik kijk naast mij. In de stompe spits hangen allerlei klokken, aan zware duikelbalken die zwierig heen en weer duikelen zodat het brons op gepaste tijden beiert.
Dat ze nu zwijgen.
Omwille van de engelbewaarder misschien, Borstelkop.
Jazeker, Floor, en echte klokkenluiders zijn doof maar als straks ook de engelen niet meer kunnen luisteren...
*
De zilverzandmijnen liggen pal achter de bermen van de Dodenweg. Broer moppert nogal eens over al de mijnen: ze graven in lage tunnels voor de kachels.
| |
| |
Ze graven hier af voor vensters in de ramen.
Ze graven af voor het vullen van de glazen zandlopers.
Zonder mijnstreek vernikkelt het kaaskoppenland want ze kunnen geen net gezeemd raam dichtdoen, al zouden ze het willen. En geen fatsoenlijk zachtgekookt eitje zou de keuken op zondagochtend kunnen verlaten, zonder zandloper, al zouden ze het willen.
Dan nog niet.
Hij staat tegen een stijl van de schuifdeur geleund.
Dan neemt hij een trekje.
Niets kan zonder zilverzand of zwart goud. Dat zegt Broer; je moet trouwens niet in de zilverzandmijn rondstruinen, hoor jongen. En dan schuift die brandglasdeur een beetje dicht en dan struikelt hij, zegt iets van: ouwe kut, hei.
Ze razen op de tweede heuvel.
Ze verdwijnen weer even met vier lichten.
Ze bekruipen traag zonder dat je het kunt zien de laatste heuvel en evengoed blinkend die korte achterkant van de berg.
De torren kruipen tegen een doodslint omhoog en het ogenblik breekt aan en evengoed mag in het doosje ongeduur van de trommelende vingertjes.
Ze verschijnen op de laatste heuvel.
Er zijn opeens wel vijf zonnen.
Alles is licht.
Ze storten zich verbeten weer naar beneden en de motorkappen graven zich sneller dan stalen mollen de harde grond in.
Ik vind het heel spannend nu.
In de zijspan wappert een afgewezen kermispop maar Broer maakt zich al niet meer druk en ik zie dat hij zich kostelijk vermaakt onder de zon.
De Heinkel prottelt gestaag.
In ons buurtje vertrekt de fiets van een overbuurman.
| |
| |
Een postbodefiets, een joekel van een fiets met een hard bruinleren zadel met een middengootje en waarom zou ik niet weten. Je kunt er uren omheen lopen en de meest rare dingen denken.
Maar ik kom er niet uit.
Broer zegt dat een gleuf an sich gezond is omdat je daarin je tros aambeien kunt schikken. Of je uitreizende lintworm, en dan kijkt hij tersluiks naar zijn broer Crit onze grensbewaker; zonder paspoort natuurlijk.
De fiets van de overbuurman wordt door dikke want volgelopen benen aangedreven.
Hij heeft een stuk in zijn kraag.
Hij is kelner en bovenal doodgraver zonder dat hij daar goed tegen kan.
Hij is net als mijn oom Zjurraar getooid met een sik.
Het is meer zo'n Belgisch ringbaardje van zorgvuldig geknipte haartjes rond kin en lippen, maar mijn gesputter wuiven ze thuis weg, ze willen van niks weten, niks daarvan zeggen ze. Luister, eigenwijs stuk vreten, wij noemen dat een sik.
Maar waarom de drie met fiets en wagens en scooter elkaar O zo onverkwikkelijk gewoon op het kruispunt lijken op te zoeken?
Ik wil niet dat het ogenblik aanbreekt.
De Heinkel prottelt rustig en tevreden en achter het windscherm zit Broer uit de vaartwind en hij zoekt in het colbertje naar zijn Ronson en het pakje. Ieder kwartier een verse Caballero tussen zijn lippen.
Tsjik.
Het vuursteentje van zijn Ronson.
Het is de Cadillac onder de aanstekers met zo'n sigaarvormige buis als een straalvliegtuigmotor in het zware nikkel verwerkt.
Nu ruik je zelfs de karamel van een Caballero uit dat lelij- | |
| |
ke pakje, oranjebruine toffee. Glijdt zijn aansteker terug in de zak.
Bungelt de suikerpeuk tussen zijn lippen.
Dan draaien zijn wittende knokkels aan het rubberen handvat en de Heinkel versnelt en rukt op. Bella de zwarte Italiaanse wordt met een schokje tegen de rugleuning gedrukt.
*
Op het kruispunt komen de doerakken aan. Op een paar meter van het kruispunt zonder haaientanden arriveert onze Broer.
Op het kruispunt hijgt de fietser aan.
Op het kruispunt loeien twee zwarte wagens met hun veeltonige hoorns aan.
Een paar losse kiezels spatten weg en op dit ogenblik jakkeren de rebellen het Dodenkruispunt over.
Hier wil de Heinkel met zijn tevreden roker doorsnorren maar de ijzergrillen van de wagens grijnzen en schieten nog net voor de Duitse motor met blikken banieren langs.
De kelner staat rechtop en vol op de terugtraprem.
Hij valt dan met fiets en al heel erg langzaam om.
Broer heeft het stuur als een vrijgezel vast en rukt aan het stuur en slipt. Dan raken de achterspatborden van de Amies toch nog de Heinkel.
Broer begint een dans.
Broer tolt om zichzelf heen en raakt de stoeprand voor het portaal loodrecht onder onze kerktoren.
Broer springt hoog op en maakt een doodsmak.
Broer slingert als ledenvlees van het gordeldierenzadel. Een grote hand katapulteert Broer boven zijn roomwit vehikel uit. Een puntschoen vliegt los van de voet en dwarrelt als een veil voorteken door de lucht.
Broer landt.
| |
| |
Broer stort met al zijn ledematen verward en met een doffe bof in het portaal van de kerk neer. Broer ligt dood naast de Heinkel en zijn schoen ploft neer - en aldus eindigt het levensgebedje van Broer.
De Heinkel briest.
Hij puft en gromt.
Prottelt nog een keer na.
Dat hij uiteindelijk met een nog stil ronddraaiend voorwiel zwijgt. En Bella hangt met haar armen slap en haar hoofd naar beneden over de as van de zijspan alsof ze een beetje misselijk is.
Broer ligt natuurlijk roerloos.
De kelner krabbelt onvast onder zijn fiets vandaan. Hij maakt even de hinkel van een suffe ooievaar.
Hij lispelt maar toch met een eerbiedige vloek vanwege het stilgevallen rumoer. Ik hoor hem iets in de geest van sapristi zeggen.
Bella ligt met haar hoofd naar beneden.
Ze ligt met haar stevig rubberen achterwerk bloot, op een kanten broekje na. De tule ligt over haar poppenkont geslagen als in die slotstukjes van een Frans joelende meidendans die met veel bukken voor een blik op de witte kanten broek eindigt.
Broer zoekt met zijn hoofd de navel, het schroefje van ons heelal, volgens hem toch meer het wild vlees van ons geboorte.
Er siepelt spriets uit de Heinkel.
Het stroompje kabbelt naar het huis van mijn oma maar de kont van Bella vat opeens vlam door die suikerpeuk van Broer.
Een stukje tule valt al brandend.
De vlammen kartelen zich als een brandende drakenstaart weg van de Heinkel en zijn op weg naar onze voordeur.
| |
| |
Haarjurk en haren kronkelen en verschrompelen en vooral de zwarte haarlokken smelten en krimpen en slinken tot kleine dotten pek.
In een mum tijd.
Klodders op een kaal hoofd.
Dat vuurtje loopt het wijkje in.
En ik vlieg laag boven de praatjes van de Baksteenstraat.
Ik land in het gonzen.
Ik sta stil in het gerucht.
Ik sta stil in veel gegons en godmejaar.
*
De ziekenwagen stopt gebroken wit en in de straat gebaren en fluisteren ze.
Ze fluisteren maar veels te hard.
Dat twee witte broeders zich over Broer ontfermen.
En een van hen haalt iets knisperends en glinsterends uit de witte Volkswagenbus met opengeslagen deuren waaruit licht stroomt.
Een grote plastic zak.
Ik ren het huis in.
Oma is niet te vinden.
Ik ren terug. Ik ga stilletjes met mijn armen langs mij af en met mijn handpalmen tegen de ruwe muur staan. Ik schuur ze over de ruwe steen.
Ik voel een beetje pijn.
Ik voel daarna weer helemaal niks.
Ik weet wel zeker dat het allemaal echt is. Ik wacht.
*
De zich strijende mannen brengen de scooter thuis, hij hup- | |
| |
pelt de stoep op en lijkt gaaf maar doet het toch echt niet meer.
En iedereen zwijgt.
Ik stap met flessenpudding in de beentjes naar voren.
Ik weet echter dat het menens is.
De kompels staken hun stil gestrij. Dat ze zelfs nog ruzie maken over het thuisbrengen van kapotte dingen zoals de hoddel van een scooter.
Ik herken de buurman.
Tjeu kijkt als altijd schuw naar je.
Hij draagt een hemd van lichtblauw nylon, het hangt uit zijn knetterbroek van gesponnen asbest en over de riem van krokodillenplastic.
Daar moet je mee oppassen.
De vlag kan op een achterafplekje van het schoolplein al genoeg zijn. Zelf draag ik ook weleens zo'n knetterbroek. Ik vind de stof stinken - een vod van uitgesponnen asbest lelijk als de naakte nacht. Dat zegt Broer altijd.
Maar ik hou van de nacht.
Broer blijft ook dood erg lollig.
Omdat hij over de vod van een broek praat. Dan bedoelt hij een lubberkont en Floor en ik begrijpen dat, de vod hoort zich aan als de vot.
De vot is een Limburgs achterwerk.
Maar ze hebben het daarboven ook weleens over kleine hondsvot.
Dat zegt Crit vaak tegen mij.
De scooter doet het niet meer en Bella met haar verbrande hoofd ziet er verschrikkelijk eng uit maar Floor fluistert mij alleraardigst toe.
Met onze op de stoep staande hoddel lijkt er een film zonder einde afgesloten die ik 's nachts op Duitsland 3 weleens zie, zo'n film uit Frankrijk.
Ik heb bange voorgevoelens.
| |
| |
De dochters en zonen van de buren komen inmiddels hun voordeuren uit en oma blijft weg maar ze durft misschien wel niet want ze heeft al dode kinderen. De mannen staan beteuterd.
Ze kijken elkaar aan.
Ze kijken maar wat rond.
Sommige mijnwerkers zijn jong maar ze hebben al oude groeven en kleine rimpels en scherpe trekken onder vette kuiven en zijscheidingen.
Soms een snorretje.
Soms een Duitse Sik.
Soms van die Engelse bakkebaarden, dikke nesten op de jukbeenderen en de wang - en soms eindigt het gebedje van het soms.
De neukteugels van Tom Jones.
Tom Jones is een mijnwerker uit Wales. Een luide zanger ook, die het moeilijk heeft, in de voetbalkantine maar ook op zondagochtend als we met ons allen voor onze eigen platenspeler liggen en meetreuren voordat we naar de voetbal gaan.
Mijn tantes zijn dol op de neukteugels van Tom en ze zeggen soms onbegrijpelijke dingen. Dat je slipjes in zijn gezicht moet smijten.
Oh,
Ooh,
Oooh,
Delilah...
De mijnwerkers drentelen op de plaats met mismoedige koppen. Een wel erg nette man draagt een zondagse spencer met een veehals en zijn opgerolde mouwen steken door zijn wijde armsgaten.
Waar wacht iedereen op?
Ik tob.
Ik zoek naar een woord.
| |
| |
Ik zie opeens het woord strapsel. Wie weet heet de opgerolde mouw van onze Graat wel een strapsel. Hij zegt iets over een plastic zak.
Iets met een been.
Er klinkt een mompel in de Baksteenstraat.
Een weer andere mijnwerker draagt een onderhemd en grijze bretels en onze Sjeng heeft zijn handen in zijn zakken, wat bij ons thuis niet mag.
Hals gebroken, zegt hij.
Opeens is er gedruis, meer paniek.
Twee van mijn tantes, Truu en Mientje, stuiven uit het gat van de voordeur. De twee mooie zussen van mijn moeder met dezelfde kleurspoeling en verse dichte krullen zijn alle twee in gillende paniek.
Ze hebben mijn oma gevonden.
Oma is natuurlijk langzamer. Die komt zo meteen oud en traag en natuurlijk in haar Haagse gordijnroze steunkousen aangelopen.
Ze puft.
Vanwege de twee pakjes dagelijks maar evengoed al vijftig jaar rondscharrelend op maar één long.
Soms vertelt ze van tbc.
Soms vertelt ze van kuuroorden.
Soms van halve longen die voor haar één hele zijn.
Zij komt versleten als haar steunkousen uit onze donkere gang met het goudgroene streepjesbehang waarop al die bruidjes en gommen op staatsiefoto's.
Dus wijken de bedremmelde mannen.
Onze roze matrone kijkt ondersteboven naar de scooter.
Een van de buurmeisjes gilt naar mijn oma dat zijn been in een plastic zak zit.
Iemand van een gebroken hals...
Nou, hoor ik zeggen.
Dan weten we het wel.
| |
| |
Mijn oma staat stokstijf stil. Zelfs de vogeltjes kwinkeleren niet meer en een paar tellen later zit ze op haar knieën.
Ze schreit.
Ze schudt met haar hoofd, mompelt over haar Broer in een plastic zak. Dan stokt oma's gang en de straat wordt drukker en zenuwachtiger.
Ik raak door de war.
Mijn oma zit eigenlijk alleen op haar knieën als ze naar opa blaft en mijn opa is allang dood.
Ik weet niet wat te doen.
Ik vind het natuurlijk ook raar dat Broer nu niet hier is maar toch draait ze zich langzaam naar mij toe en ze smeekt naar me met koeien van ogen die net zo zwart als die van mij zijn.
Ik kan hier helemaal niet tegen, oma.
Ik weet ook niet wat ik moet zeggen of wat er in hemels naam aan de hand is. Mijn vader zegt weleens dat Broer de onbeschofte vlerk wat hem betreft weg kan blijven. Nou lijkt dat menens te worden.
Waarom zeggen ze zulke dingen?
Broer komt vaak met Bella's thuis.
Is dat niet mooi?
Broer gaat veels te ver met het schelden op zijn moeder.
Dat beweert mijn vader.
Maar toch.
Dat van zijn moeder matrone vind ik nog wel leuk, maar mijn vader weet allang niet meer wanneer het menens is of echt leuk. Soms zegt hij met een langwerpig bruin envelopje in zijn hand: hier, ouwe geit, mijn loonzakje.
De hele week sjoeften.
Hier.
Kun je ophouden met je gemekker.
Oma geeft dan gewoon een watjekou met het bruine loonzakje.
| |
| |
Broer zegt natuurlijk ook dingen die ik niet durf te spellen. Maar toch.
Iedere keer komt hij met cadeautjes en chocolade en vooral kermispoppen thuis en zoekt dan opgewonden en blij twinkelend zijn moeder en oma.
Mijn vader zit ver weg.
Hij komt morgen langs.
Ik mis hem een beetje.
Maar soms ben ik blij dat hij niet hier is. Sinds mijn moeder Maria dood is dansen de vrouwen bij het pokeren spiernakend op tafel en mijn vader praat minder dan ooit en Günther komt steeds vaker.
Die moet ik al helemaal niet.
Die heb ik eens in zijn keuken nogal akelig bezig gezien met een vreemde vrouw en een nikkelen stofzuigerstang. Zijn echte vrouw vind ik mooi en vooral groot.
Ik ben geloof ik door de war.
Waarom denk ik opeens aan Günther.
En waarom aan papa?
Oma bedelt ondertussen om een moelke, houdt haar trillende rimpelmond omhoog en hangt zwaar om mijn nek en kermt een beetje.
Dat ze pijn aan haar lippen heeft en dat ik er dus maar een kusje op moet geven.
Ik denk opeens aan de doodskus.
Ik vind de kleur van die lippen opeens doodeng.
Ik zie haar mond als de gedroogde vijgen waar ze zo dol op is en ik raak helemaal onthand en kijk recht in een verschrikkelijk verzinsel naar de rare stompjes, die jongetjespolsen aan het uiteinde van de jongetjesmoed.
Dat ik niet durf.
Ik durf niet.
Ze legt haar dorre droge hand op mijn wang. Die voelt vanavond aan als het opdrogend vel van een door de nieuwe
| |
| |
voetbalschoen flink gejoeperde hak en ik heb nog nooit zulke verbazing gezien.
Die rare glimlach en dat gesmeek.
Ik wil wat zeggen, maar ze legt haar hand dwars over mijn mond alsof ze mijn hoofd vol van gedachten het zwijgen wil opleggen.
Nu voel ik de rimpelige hand over mijn mond glijden. Dat hij mijn lip meeneemt zodat ik bang ben dat ik haar hand beslobber en het is net of ik opeens die zachte paardenlippenmuis van haar hand moet kussen en ik moet een beetje Melisana lachen.
Misschien om het zachte van gekuste slobberpaardenlippenmuizen.
Ik ben gewoon bang.
Ze zakt iets naar beneden en ik weet niet of ik haar tegen moet houden en ze zakt langzaam voorover en kijkt heel erg lang en verbaasd weg en er vleugt iets door die poppetjes van haar ogen en misschien is dat de ziel die zich in haar neerlegt.
Ik durf dus niet.
Omdat de ziel in oma gaat liggen.
Je kent dat toch, nou, Borstelkop?
Toch kus ik haar niet op de mond.
Je durft nooit iets, Puddingbeen.
Ik geef haar toch een kusje.
Dan zie ik hem.
Oma heeft haar ogen vol tranen.
Ik zie hem echt.
Ik zie, Broer staat weer op.
Broer kijkt rond in de rommelige straat en heeft zijn ogen open. Dat zeg ik tegen haar. Broer moet welhaast een engelbewaarder hebben die hem liefjes helpt, zonder gevraag of geklaag of gejammer.
Ik hoor iets in mijn hoofd.
| |
| |
Ik wil het niet weten.
Floor jent.
Floor maakt steeds meer boze ruzie.
Ik ben bang dat hij een boosaardige engelbewaarder wordt.
Misschien moet ik hem meer liefhebben.
Misschien dat Broer zijn engelbewaarder kermispoppen geeft. Misschien moet ik het uurwerk als een geschenk voor Floor afmaken. Eigenlijk weet ik niet hoe ik engelen lief moet hebben.
Oma?
Ze kijkt op.
Engel?
Dat zegt ze dan.
Wat is het, mijn engel?
Ik ben een engel met een fijne boodschap, oma.
Broer is er eentje van het wederopstaan, hoor.
Alleen, de straat gonst nog steeds van de gebroken hals, wat volgens mij toch moeilijk is, je nek breken, dat gaat nog wel.
Iedereen klaagt.
Iedereen praat door elkaar.
Sakkerloot.
Godmejaar.
Sapristi.
Broer staat daar ondertussen.
Hij staat daar lijkbleek bij de grafkelner.
Die ziet zichzelf natuurlijk weer een kist wegdragen en zo leunt hij terneergeslagen met zijn pols over zijn stuur, met een verloren schoen in de hand. En staart naar zijn eigen voet.
De grafkelner klaagt zonder opkijken tegen Broer.
Dat hij het zo erg vindt dat Broer dood is. Dat Broer in stukken en in plastic verpakt en zonder voeten en gebroken hals: awai wat erg.
| |
| |
Broer zelf zegt dat alles wel meevalt.
In de verte schudden witte broeders hun hoofd over de magere toepus van de scooter, maar in de straat blijft het gonzen.
Bijna thuis, mompelen ze.
En dan nog nét...
Tismiggèt...
Het is me zeker wat...
De broeders slaan de twee deuren, die samen een rood kruis maken, dicht, en dan laat de roomwitte volkswagenbus de roezemoes en santenkraam van de Baksteenstraat zijn rug zien.
Mijn oma komt van haar knie en vraagt met het vijgenmondje nog een moelke.
Ik durf niet.
Ze wil alleen maar een kusje voor de moed en jij denkt dat iedereen die naast je ligt of voor je knielt meteen hartstikke doodgaat.
Broer is niet dood, ik weet het zeker, Floor.
Wat bedoel je?
Die ziekenbroeders hebben hem op de wangetjes gemept en daar werd hij klaarwakker van. Broer heeft daar heel de tijd half bewusteloos maar nog het meest in doodsangst gelegen, zo van: ik?
Ik?
Ik? Een ongeluk?
Ik? Ben ik dood?
|
|