| |
| |
| |
4
Zaterdagmiddag
heel de tijd
Ik zwem in het stolpje van de weemoed en drijf heel langzaam uit en onder het wandje kruip ik lekker warm in elkaar en zoals altijd sluimer ik op mijn rechterzij met het bovenste been opgetrokken en mijn knie stevig in het matras geplant.
Ik wil nooit op mijn buik liggen.
Er gaat iets van school door mij heen.
Ik zwem ergens in het lokaal als in water.
Ik dwaal en drijf in een schoolstolpje en kijk op de kruinen van kinderhoofden en kan de jongens niet uit elkaar houden.
Ik ben graag op school.
En toch is het gevaarlijk.
Ik kom al weken als laatste binnen en ik weet nooit waar ze zijn gaan zitten en ik vrees dat ik nooit meer de eerste zal zijn.
Ik zie ze altijd dringen.
Ik haat voorkruipen.
Ik haat rotten van twee.
Ik haat de klas vol aanvallers.
| |
| |
De meester staat nu naast het uitgeklapt schoolbord. Ik ben vooral bang vanwege de jongens die ik volgens Floor enkel met list in de droom van ommekeer kan benaderen. Alle jongens hebben kruinen.
Ze lossen op in de klas.
De hoofdmeester kijkt met zijn kin omhoog en een paar eksterogen laag op de oogkassen de klas in, bezweert ons met opgeheven handen.
Zet in en slaat de maat.
On-mid-del-lijk-met-dubbel
EL
en dubbel
DEE.
Alle laatste minuten zijn voor het spellingkoor of de tafeltjesdreun maar ik wil de kruinen kennen. In het koor van de spelling is de kleine wijzer alweer op weg naar de vier.
Soms hang ik schijnbaar roerloos in de klas.
Ik wacht op het uitgaan van de jongens.
Een bijtjesvogel, Borstelkop...
Ik hang inderdaad als een kleine bijtjesvogel.
Ik hang als een bij de bloem met zijn vleugels razende kolibrie die natuurlijk gewoon een bijtjesvogel moet heten al weken boven de achterste bank...
Ik weet het, Floor.
Een bange bijtjesvogel. Maar morgen hoef je niet, Rubberbuik.
Ik weet het Floor, Maria Dankdag.
Ik ben soms een beetje droevig.
Dan blijven we weer thuis?
En je hebt geen voetbal hoewel het eerste van Groene Ster natuurlijk speelt en er is ook nog de sprookjeskantine met de klakkende ballen tegen de achterwand.
Ik wil niet...
| |
| |
Je soest gewoon verder.
Ik moet maar eens...
Moet je niet naar de tekenaars kijken? Ze zijn bezig met de lopers van krijt.
Waar is trouwens je mes?
Dat was ik vergeten, neem me niet kwalijk, Floor.
Het is natuurlijk Maria Dankdag en vooral de tekenaars zijn een feest om naar te kijken maar dan moet ik wel naar de drempel.
*
Het is heel stil als ik tenminste niet echt luister. Ik beweeg mij op het kussen. Het kussen hoor ik dan zacht als in het strijken langs een tentzeiltje in de zomer. Alleen maar omdat je je hoofd beweegt...
Ik ben vaak moe.
Omdat je steeds naar het buiten luistert, jongen. En omdat je niks onderneemt, Puddingbeen. Ik dacht dat je naar de drempel van de voordeur wou?
Het tikken knapt helder als het geluid van brekende stukjes glas en er lopen misschien maar tien wekkers maar het lijken er wel zesentwintig.
Je slaakt een zucht, Borstelkop. Ben jij een oude man, of wat? En dat je je nogal overdreven voorzichtig om wil draaien, waarom is dat?
Ik kijk weg.
Ik stoor de wereld liever niet.
Ik schrik soms van mijn bozigheid.
Het zonlicht pinkelt verlegen de kamer binnen en de zoldervloer is vergeven van mijn wirwar van spullen om te maken en ik kijk dan ook altijd waar ik mijn voeten moet neerzetten.
Ik wil werken.
| |
| |
Ik ben moe.
Ik kan daarentegen niet slapen.
Het is zaterdagmiddag.
Soms moe van niks, Floor.
Je hoeft niks, Borstelkop.
Ik ben gewoon moe, Floor.
Straks zingt het in mijn hoofd rond dat mijn wilskracht niet deugt want dat vindt tegenwoordig iedereen, en dan word ik nog moeder.
Ik blijf gewoon.
Ik blijf gewoon liggen.
Ik wil wel opstaan maar blijf gewoon liggen.
Op mijn zij lekker stil in bed.
En ik sla maar eens flink op het kussen en ik moet zomaar aan het zand van de zilverzandmijn denken.
Ik prop mijn kussen tussen het klamme hoofd en mijn arm op het flanellen laken en lig stil en weet van het wijsvingertje dat naar het stekeltjeshoofd wijst want ik zie mijzelf in de spiegel.
Het vingertje van Borstelkop.
Dat Borstelkop zelfs in zijn middagsoes nadenkt.
Ik zie mijn schim.
Ik zie een moeie schim in de spiegel.
Ik kijk eigenlijk altijd naar mij en dan ook zonder spiegel want eigenlijk heb ik geen dwaalspiegels meer nodig om mijzelf te zien.
In de spiegels zie ik vaker Floor.
Dan ligt hij daar en monstert mijn gezicht. Hij lijkt soms helemaal niet op mij.
Floor heeft geen kromme benen.
Natuurlijk wel die rubberbuik.
Maar bovenal de dikke dijen en de mollige armen alsook de blos van een vlezige serafijn. Daarnaast hebben wij twee wel dezelfde joekels van ogen en een gitzwarte borstelkop.
| |
| |
Floor is vooral erg beweeglijk en vlug.
En hij kan vliegen.
Ik nog niet.
Misschien opstaan, Borstelkop?
Ik kijk weer in de spiegel.
Floor die toch weer wat op mij lijkt.
Ik wil mezelf heus wel vooruit branden met wat ransel en zalving zoals het ware gebieders betaamt.
Maar na allerlei harde woorden lig ik een beetje Melisana met mijn zwarte oogjes te knipperen.
Jij bent een lafbek.
Soms spotje met jezelf zo van: twee tikken verder ligt onze vervaarlijke Borstelkop. Daarna lig je weer met zijn ogen wijdopen zonder maar een greintje verbazing te veinzen en helemaal niet onder de indruk van de spot. Je doet helemaal niks, Puddingbeen.
Nu tilt Floor zijn hoofd boos op.
Wat moet Floor?
Nu gaat Floor weer liggen.
Zijn ogen kneedt hij tot zachte teerbolletjes en O zo ongenaakbaar vertelt hij ons dat ik de hele wereld moet storen en zelfs het heelal een stukje opzij moet zetten om te kunnen zijn.
En moet ik zelfs de droom van ommekeer leven, Floor?
Hij zegt vooraleerst niks.
Floor begint weer over iets anders.
Waar moet dat vooraleerst van jou in?
Het is te snel voor het doosje van schielijk nog een keer terugstappen, waar dat vooralsnog in zit, Floor. Misschien moet vooraleerst wel in het doosje van kordaat vooruit.
In het doosje van...
Wacht, Floor...
We doen er iets heel buitengewoons mee.
Dat vooraleerst zetten we op een groot plein en in de rij en
| |
| |
het mag dan een stapje vooruit doen want dat vooraleerst wil nogal graag, denk je niet Floor?
En dan?
Het woordje stapt naar voren.
Dan trekt er iemand aan een touwtje en de wereldvlag klimt in top en trompetten schallen in de zomer en honderden woorden op een rij brengen een groet: speld dat woordje vooraleerst onmiddellijk iets op!
Soms weet Floor heel goed wat ik bedoel.
Ik gloei een beetje.
Ik moet dat vooraleerst niet.
Dan zie ik Floor heel boos worden en ik wil niet horen wat hij zegt maar er mompelt en foetert onaardig wat onverstaanbaars in mijn achterhoofd en zijn ogen in de spiegel zijn zwarter dan ooit.
*
Ik ken Borstelkops koppigheid.
Ik weet waarom hij bang kijkt.
Ik zie hem weigerachtig terugkijken met zijn onnozel smoel vol in beeld alsof je naar een treurige mimespeler op de kluisterbak kijkt.
Hij bedelt mij vaker aan.
Wat moet je, Floor?
Boos op Floor, Borstelkop?
Je schaamt je zelfs voor de zelfspot, niet waar? Misschien lopen de wekkers voor ons allebei te langzaam en dan denk je de hele tijd na over wie je bent en dan maak je het spottertje in ons hoofd wakker.
Als het mij te lang duurt treiter ik smoesjesvol dat je anderen moet storen om zelf te zijn.
In de spiegel blijft Floor bedelen.
Hij kijkt als Jean Louis Barrault.
| |
| |
Hij veert op.
In welke film?
Les Enfants du Paradis, Borstelkop.
Zoals Jean Louis Barrault naar poppedein Garance kijkt, altijd die oogjes van een om liefde bedelende hond: zul je me evengoed?
Hij twinkelt.
Zul je me evengoed verwennen?
Borstelkop vindt troost het beste voor ieders allerbestwil en soms kun je het dan ook niet laten. Ik ben meer de vilein met ganzenveer en spuuglok.
Hij weet.
Hij is een weter.
Hij is vaak verdrietig en zegt dat zijn ogen op alle dingen liggen en dan komt Borstelkop veels te dichtbij en dan krijg ik zin om weg te fladderen. Zo wil hij nu dus nooit meer naar school waar ze de kinderen volgens hem veels te veel afleren.
En vergeet niet dat ze daar kinderen oefenen in kilte, Floor!
Borstelkop kwaad of verdrietig?
Borstelkopje Puddingbeen bang in de spiegel? Rubber buik wil graag alles weten maar niks doen en hij ligt graag in bed en is bang voor iedere smet op zijn jongensblazoen.
Behalve dat van de doelman.
Mooi woord, Floor. Blazoen.
Daar kun je heel veel fijns onder verstaan, engel.
Ook de beroemde blaaszoen, Borstelkop.
Meteen zin om hem eens flink te meppen maar als je twee keer over de liefdesmep nadenkt, dwaal je van hem weg zo van: nemes heivisch.
Dat is geen Jiddisch maar Limburgs.
Niemand thuis.
Dan weet zelfs ik Floor het niet meer.
| |
| |
Een op onszelf teruggeworpen jong dwaalt dan door ons bed en eigenlijk kun je hem dan maar op een manier troosten.
Misschien is de blaaszoen echt het beste.
Dat hij zich nooit verweert weet je ook al zo lang en eigenlijk weet je niet eens zeker of je er met de liefdesmep wel goed aan doet.
Misschien komt dat door mijn brandende hand.
Misschien ook wel door almaar zijn weerwoord: het is en blijft met jou hetzelfde als in de rest van de wereld: eerst flink raak meppen en later...
...als een tegemoetkominkje van de beulde gevolgen wegkussen...
Dat zegt Borstelkop: ik wil dat allemaal niet, hoor jengel.
Je zegt zelf niks.
Je ziet zijn gezicht doodstil vallen.
Je ziet hem tobben.
Dan merkt hij de vreemdste dingen op. Die dingen zitten vaak in tekeningen en het zijn nu al weken de tekeningen van steeds twee klokken. Hij maakt ze steeds in het kaarsroet dat tegen het papier slaat als je het voorzichtig boven de vlam houdt.
De andere tekeningen zijn ook erg mooi.
Die van de doelman is erg lelijk. Maar hij krast hem vaak en eigenlijk is hij ook vreemd mooi en die van de spatten mag ik nooit bekijken maar hoe dan ook, als hij tobt of tekent is hij stil.
Je plaagt hem want hij moet weer naar buiten.
Je weet dat hij lang en onbewogen kan rondhangen.
Je benen over de rand van het bed zwaaien, jongen, of pas bij het slaan van de hongerdeur?
Kom op, denk je dan, kom op Borstelkop!
Dat het niet lukt.
Daar heb je dan een broertje dood aan want door zijn hals- | |
| |
starrigheid kun je zelfs een hekel aan je meest naaste krijgen.
Een op zijn elleboog liggende naaste.
Borstelkop ligt in de spiegel.
Een vadsige Romein verzadigd op zijn sofa.
Eigenlijk ben je niet lang boos op hem en eigenlijk ben je gewoon bang dat hem weer wat overkomt. Daar kan je naast verdrietig boos over worden.
Het duurt soms niet lang.
Dat je weerbarstigheid in een kringeltje opstijgt. Ook nu houdt Borstelkop een koude voet bij stuk; dat het niks voor hem is, dat almaar voor je mening uitkomen en de godganse dag pure wilskracht opbrengen.
Je ligt en kijkt.
Hij lijkt echt wakker te worden.
Ik zoek een beetje in het hoofd.
Uit welke film komt dit liggen, eigenlijk?
Cleopatra met Elisabeth Taylor?
Ben Hur?
Van Cecil B. DeMille, Floor.
Met de spierbonk Charlton Heston.
En de hele tijd vechten voor God en Alleman, niet waar Borstelkop?
*
De hele tijd vechten. De zon ligt op een van de daken en ergens loeit een ziekenwagen.
Ik wil niet werken.
Ik wil wat eten.
Ik wil niet naar beneden en in de spiegel kruipt Floor met zijn kont achterwaarts naar het muurtje met het behang van de gouden Franse lelies.
Hij ligt graag onder de muur.
| |
| |
Ik hoor hem zacht mompelen, ergens ver in mijn achter hoofd spreekt mijn engelbewaarder met het bekende stemmetje van een oude gedachte.
In het hoofd is alles veels te lekker.
En daarom wil je niet naar buiten? Borstelkop?
Daarom wil ik geen wilskracht opbrengen, Floor.
In mijn hoofd is alles veels te lekker.
In mijn hoofd is vaak alles stil.
In mijn hoofd spook jij veels te veel rond.
Soms herken ik buiten de wilskracht aan de bovenarm spieren en dan rust er op de brede tors een kop met kleineoogjes.
Soms is de hals met kwabben een strak opgebonden rollade, Floor. Dan is de speknek ingesnoerd met een boord en lust er in de stijve boord de gestreepte stropdas van het fatsoen.
Soms houden zijn worstenvingers een Full House vast.
Even later legt de wilskracht de kaarten neer en gebiedt hij een vrouw naakt op tafel te gaan liggen en de volgende ochtend trekt dezelfde fatsoenlijke wilskracht het pak voor ergens een flinke tuchtiging aan.
Maar dat is niet alles, hoor.
Er zijn grimmige wilskrachtigen die van strafwerk gaan houden en er dagelijks op uit zijn slaag voor bestwil te ontvangen.
Die zijn altijd heel erg.
Die zijn ongelooflijk stiekem op zalving uit.
Soms ben ik bang dat ik zelf stiekem op zalving uit ben omdat ik bij pijn een beetje moet lachen. Om dit alles houd ik niet van ransel en zalving.
En daarom ben ik bang voor stiltes.
Als ik goed luister hoor ik overal het moeilijk hoorbaar gebakkelei van de wilskrachtigen. En in de nachtverte verblaffen de kettinghonden die toch al erg luidruchtige stilte.
| |
| |
Die van de wilskrachtigen, ja.
En de sterren doven...
Ze sluiten een voor een hun ogen?
De sterren sluiten zeker hun ogen, Floor.
Uit schaamte, Borstelkop?
Uit schaamte voor wat ze zien.
Als dan opeens zelfs de opgewonden kettinghonden in de inzwarte nacht koest houden hoor je het kraken van de plinten en het knarsen van de gebinten tegen de zoldering, Floor.
En soms jammert er een vrouw op tafel.
Dit hoor ik allemaal in bed, Floor. Dan wacht ik hier lekker maar tegenwoordig niet heus op de bel aan een houten steel met een dingelende klepel voor de kinderen in rotten van twee.
En ik wil weer niet naar school.
Ik word een beetje opgewonden.
Ik vind onze school ook heerlijk, hoor.
Ik ben altijd blij op maandag weer te mogen gaan maar desalniettemin wil ik niet meer. Gelukkig hebben we morgen eerst nog Maria Dankdag en hoef ik niet.
Desalniettemin...
Doosje van de woorden met een paar open handen en een schuin hoofd en oogjes bijna dicht in zoiets als: zo is het nou maar net, Floor.
Maar waar blijft nou die hand?
Die hand O zo onbeschrijfelijk plaagkalm en O zo onversaagbaar opwindend?
Ik doe mijn ogen vast dicht, hoor.
Ik weet allang dat het komt.
Ik weet het, ja.
Het is eng.
Het is heerlijk en streng.
Het is nagenoeg onhoudbaar eng en streng.
| |
| |
Daarom maak ik mij heel klein maar ik zorg er tevens voor dat ik niet ontsnap en ik merk dat ik geen kant meer op kan. Ik ga weer naar het midden van het bed en denk: raar genoeg is dwang ook weleens lekker.
Ik kijk nog even in de spiegel.
Ik knijp mijn ogen dicht.
En verrukkelijk stevig legt Floor zijn handen op mijn slapen, net als ik vroeger bij mijn moeder deed, en mijn toen hemels verraste moeder mij dat weer toe blies.
Hé! Borstelkop!
Je ogen worden groter!
Ik doe ze alweer dicht, Floor.
Ik volg hem door de fijnste spleetjes in mijn gedachten. Dat een hand zich over mij ontfermt en plaagkalm hangen daar de hand en de mond in het ootje van opgelet en pas goed op...
Het ootje nadert vraatzuchtig mijn schedel.
En ik denk dan dat het niet doorgaat.
En toch denk ik ongerust nog een beetje van,
je weet het niet,
je weet het niet...
Dus ik leg mijn handen half bang half blij op die van Floor om hem tegen te houden evenwel zonder dat ik dat echt wil. En vervolgens drukt Floor zijn mond midden op mijn kop en met de allerbolste kikkerwangen van Louis Armstrong blaast hij.
Onvoorstelbaar warm?
Zekers, Floor!
En evenwel mag je trouwens in het doosje van de pruilende lippen doen.
Heel de tijd verwarm je hetzelfde plekje, net als een druppel in de grot van de bokkenrijders, eentje die van een rotspegel druipt.
Om de twee tellen, nietwaar? Een druppeltje dat telkens
| |
| |
op hetzelfde plekje van het hoofd van een armzalige martelaar drupt. Net als het schoppen tegen de schouderbladen?
Ik zou wel weten wat te doen, Puddingbeen.
Niks voor jou, bokkenrijden?
Jazeker, Floor.
Ik moet een beetje afwinden.
Volgens Floor schenkt de bokkenrijder de martelaar een spiksplinternieuw fontanelletje waar hij kierewiet van wordt.
Ik kan er niet mee spotten maar Floor bezigt met zijn handen heel wat anders, Floor bezigt een echte liefdesmarteling. Door het kiertje tussen zijn lippen en mijn schedel ontsnapt een langgerekte luchtstroomkus.
Als het begint, is het lekker.
Het is heerlijk dat de stroom almaar warmer en heter en sterker over mijn borstelkop blijft vloeien en ik noem het niet voor niets een buitengewone scirocco piccolo en als na verloop van tijd de warmte wegvloeit, word ik loom en slaapklaar.
De liefdesdwang is van een onbeschrijfelijke heerlijkheid. Daarna is het nog even zacht klessebessen tot in de vale schemering omdat het zo vroeg is.
Dan praat ik nog wat over ons maken.
Dan hummen we een liedje over de saaie nacht.
Je smiest soms ook iets kleins terug. Iets over zere schouderbladen.
Mijn knobbels botten, zeg ik dan.
Omdat er iets aan ontbreekt?
Omdat er iets groeit, waarschijnlijk de natuurlijke vleugels van een vlezige serafijn.
Je moet je gewoon omdraaien.
Dank je beleefd, Floor.
Het koele kussen leg ik op de brandende rug.
En dan trek ik het laken onder de wollen deken vandaan en zwachtel ik met een groot verband de poekel - het gaat
| |
| |
vooral om het koude kussen, Floor. En een van onze kussens is altijd wel koud.
Even later kruip ik gniffelend - nee, want gniffelen is een pietsje meer kwaadaardig dan giechelen - even later kruip je giechelend door de lappen op het bed om als een beddenbultenaar de schrijnende bochel te genezen.
Soms helpt het.
Ik draai mij nu helemaal om in bed.
Ik gooi het kussen van mijn poekel af, en daarboven zeggen ze de hoge rug tegen een poekel, en mijn hoofd leg ik neer bij het voeteneinde.
Floor beweert dat we tenen kunnen laten kietelen.
Floor beweert daarna dat we vingers laten wandelen.
Dat je eigenlijk een mooie teen hebt, Rubberbuik.
Ik lig op mijn rug.
Ik koekeloer over de omslag van het laken en over mijn rubberbuik want daar zie ik mijn jongenstenen op een koel kussen bezig.
Ik vind onze voeten prachtig en mooier dan die van Broer die ik zie als we onze voeten poedelen voordat we met een spons onze poekel poekelen.
Geen harde gele nagels te bekennen.
Geen harde of loshangende vellen.
Geen eelt onder de zolen.
Eelt onder de voeten, ach, wat geeft het. Maar eelt op de ziel, zegt Broer, dat is erg.
Ik mag me niet vrolijk maken.
Ook niet over de vleesflappen van volwassenen.
Ik draai me plots van de hete plek weg.
Ik trek het wegglijdende laken wat vaster om mij heen. Bij brandende schaafwondjes moet jij ook maar eens een vers opgeschud kussen opleggen, Floor.
Het voelt als koele zalf.
En daarna moet je jezelf bewonderen, Rubberbuik.
| |
| |
Dat helpt?
Floor kijkt mij aan.
Natuurlijk. Jouw kindervoeten zijn mooier dan die botte vleesflappen van grote mensen.
Floor slaat zijn ogen neer.
Ik mag mij niet vrolijk maken.
Ik moet aan school denken.
Ik zwijg en kijk net als Floor verdrietig weg en kan mijzelf soms maar niet bewonderen en vraag Floor met een kikker in de keel naar de schouders en het maken.
Floor zegt nu niet veel.
Zijn lessen over veranderen en zelf je maaksel worden blijven vooraleerst uit. Je moet zijn wat je maakt, zegt hij, dat doen de sjamanen ook. Dan ben ik nieuwsgierig naar zijn voortgang.
Wat maak jij nu, Floor?
Niets.
Ik wacht.
Ik wil niet echt slapen.
Ik ben bang voor de dromen.
Die van Jasjin Iljitsj en die van een ommekeer.
Soms droom ik mijn dromen met mijn ogen open en dan is die van een verslagen Iljitsj een dagdroom. Die van een ommekeer was eerst een gewone nachtdroom. Soms willen de dromen niet weg van mijn almaar zien.
Ik wacht en tob.
Zou Iljitsj echt zoon betekenen?
Ik ontrafel het woordje vooraleerst.
Voor.
Vooral.
En eerst. Dit moet misschien toch gewoon in het doosje van het hoge hart.
| |
| |
Ik kan maar beter werken.
Ik ben soms moe van niks.
Ik zwaai mijn been dus maar over de bedrand.
Ik zet mijn voet op de drukke vloer en er zwerven nog steeds een paar hele wekkers. Ze liggen tussen de plukken geurige houtwol. Ik veeg alles met mijn voet naar een kant en voeten met minstens tien tenen lijken op handen met hoogstens tien vingers.
Ik tel op en ik verzin.
Ik zie het voor me!
Ik weet opeens wat ik met zoveel bomen en zoveel letters kan vertellen. Misschien is vertellen wel het verzinnen en optellen van letters en woorden en zinnen en is het verzinnen wel gewoon zin hebben.
En daarom tel ik nog maar...
Er zijn er genoeg.
Ik zal vertellen over ons.
Ik zal vertellen van Floor en van mij Borstelkop.
Ik weet soms niet zeker of het Floor is die mij de wekker influistert of dat ik zelf de maker ben.
Maar Borstelkop, mijn altijd over mijn hoofd gestreelde koosnaam van Broer, Borstelkop, door een aardige Floor Rubberbuik en door een bozig jennende Floor Puddingbeen genoemd, weet wat het uurwerk zal vertellen.
Beneden slaan ze met hongerdeuren.
Door het vegen van de voet gaan sommige wekkers tikken en daarna aarzelen de veer en de radertjes toch weer. Dan vallen de wekkers weer stil.
Het huis komt een beetje tot leven.
Ze slaan daarbeneden de deuren van het dikke grijsbrood met zuur kopvlees of dunne plakken preskop. Dan opeens de kerende maag en dan word ik heel draaierig; de school komt weer dichtbij.
Ik moet naar school.
| |
| |
Neeheee, jongen, nee!
Je hebt Maria Dankdag nog, Borstelkop. Of moet ik zeggen Puddingbeen?
En, trouwens...
Jij weet heus wel wat ik zou doen. Ik zou tussen de planken en de schuurtjes en de heg, ergens daar, zou ik gewoon...
Floor kijkt naar me.
Floor heeft heel heel heel erg boze ogen.
Floor heeft het boze oog van het foeteren. Ik zie mij dan angstig wegkijken en ik wil niet luisteren naar kwade bloemen als deze.
Ergens in onze doolhof zou ik...
Hé!
Kom je nou nog?
Ze roepen beneden.
In de spiegel kijkt Floor heel heel heel kwaad en ik kijk meteen weg en mijn oog valt op de enige wekker die het doet en het ziet dat er opnieuw veel tijd weg is en ik wil het allemaal niet horen.
Mijn hoofd zit wel vol foeter.
Ik moet van bed komen.
Misschien komt het omdat ik vaak alleen ben.
Maar zondag zal er onnoemelijk veel bezoek komen.
Met allerlei mensen vergeet ik vaak te denken.
In ons vol huis voel ik mij dan alsof ik een koel stolpje beetpak en ermee schud, en het voor mij uit schuif tot in het midden van de tafel, daar, helemaal aan het eind van mijn armen.
In het flink geschud stolpje warrelen soms mijn tantes en mijn kleine nichtje het jongste roodblauwe dansmarietje van Limburg.
Dat ik zacht mijn kin op de stille pers leg.
Dat alles klopt.
Dat alles bij elkaar hoort.
| |
| |
Ik kijk dan weer naar een ander verzinsel, dat van een sneeuwstolpje waarin plotseling honderd wijzertjes van wekkers warrelen. Soms ben ik ook daarbij weer tijd kwijt.
Ik ben weer tijd kwijt.
Ik houd mijn handen tegen mijn oren.
Ik kijk op allerlei wekkers.
Ik weet niet meer welke.
Ik heb een paar kermiswekkers van zeven voor half zes, wel vier stuks; je mag raden welke de juiste aangeeft met een rollend kermislettertje, rrrrrraden maarrrrrr! Soms ben ik opeens ergens anders dan waar ik was.
Naar beneden?
Neem dan wel je werkschriftjes mee.
En een paar wekkers niet vergeten...
Je moet in ieder geval van bed komen.
Ik ben erg klam.
Je kunt niet onder de droom van een ommekeer uit.
Ik maak veels te graag, Floor.
Ik hou niet van kapotmaken en...
Ik moet hem aankijken en zie, Floor kijkt met een verwrongen hooghartig gezicht en ik kan hem niet blijven aankijken en onder de hanenbalken tikken een paar wekkers dat het een aard heeft.
Er zwerven een paar schetsen op de grond.
De radertjes en veren en schroeven van een hoop ontmantelde wekkers ook, en wijzerplaten met erop gesoldeerde wijzers zwerven ook rond.
De lopende klok die zeven over zeven aanwijst.
Ik ben dus op bed gaan liggen...
Die ziekenwagen...
Die ziekenwagen loeit, Floor.
Die ziekenwagen loeit wel dichtbij, Borstelkop.
En ze slaan met deuren.
Maar niet die van de honger.
| |
| |
Het zijn de slaande deuren van opschrikkende en wegstuivende vrouwen die zich bezighouden met emmers vol sjoukottel maar plotseling van hun werk worden gehaald.
En weet je wat sjoukottel is?
Een omgekeerde kousjottel, Borstelkop.
Beneden slaan ze wild met de deuren en ook ik wil eigenlijk poolshoogte nemen want ik hoor de ziekenwagen onbehoorlijk verontrustend loeien.
Ik kijk naar mijn hand.
Ik ben tijd kwijt.
Ik weet niet wanneer ik het scheermes van het huisaltaartje in de keuken heb gepakt.
Misschien tijdens het foeteren in mijn hoofd want dan is het net of ik er zelf niet ben en dan schrik ik op en kijk vaak met een raar gezicht, daar...
|
|