| |
| |
| |
3
Zaterdagochtend
zeven over het uur en half twaalf
De hofjes liggen er grijs bij. De dauw spint de tuintjes in en een wel heel vroege vogel start zijn wagen die achterom op een grindpad staat, zo'n beetje half in zijn rommelige moestuin.
Het klinkt een beetje ketserig.
Net een kinkhoest.
Wellicht moet de startmotor een klap met de moker.
Ik zie een mijnwerker uit de Baksteenstraat wel eens moedeloos uit zijn derdehands brik stappen en de moker uit de kofferbak halen, langs de openstaande wagendeur heen lopen en de motorkap omhoog doen en een ogenblik de warboel in staren.
Om dan ergens een kordate lel op te geven.
Even later kruipt hij weer achter zijn stuur.
Kinkt ‘t weer.
Mejaart meneer boos.
Maar toch slaat opeens de motor aan.
Een mens moet wellicht een beetje bruut zijn, zegt Floor dan. Ik blijf het liefst ver van het brute vandaan. De walm
| |
| |
van ronkende motoren is lekker dun en smaakt als de vonken van zwegeltjes, die ronkende geur klimt langzaam omhoog.
Smaakt?
Geur smaakt?
En ik zeg nooit woorden als wellicht, Rubberbuik.
Ik ben de grafkelner niet, met al zijn opschepperige boekenwoorden. Wij kennen maar 123 woorden hier.
Volgens mij wel, Floor.
Dat geur smaakt.
Dat denk ik wel.
En wellicht?
Gewoon in het doosje van het helder vermoeden.
Heel soms hangt er een geur zo sterk in mijn huig dat ik hem in mijn speeksel kan proeven. Het geurnat hangt dan half in mijn keel en half in mijn neus en dus moet ik heel hard achter elkaar blijven slikken.
Om de boel weg te krijgen.
Niet dat ik het echt smerig vind.
Ik vind ruiken lijfelijk fijn.
Sommige dingen zijn ongelooflijk smerig.
Dat je die dingen je grootje nog niet aan wil doen. Dat soort dingen zegt een van mijn allerbraafste klasgenootjes. Dan kijk ik hem aan: zeg dat nog eens, onappetijtelijk stuk vreten!
Wie wil er zijn grootje i berhaupt wat aandoen?
Dat denk ik dan.
Maar je zegt niks. Onaardige dingen dénk jij alleen maar, Borstelkop, maar je zegt niks.
Ik zeg niks.
Ik kan niet alles doen waar ik zin in heb.
Niemand spreekt deze klasgenoot tegen, Floor.
Ik houd niet van woorden als vreten en dat allerbraafst
| |
| |
klasgenootje verpest mijn leven toch al. En wie wil er überhaupt zijn grootje wat aandoen?
Smoesjesmaker.
Ik kijk in de spiegel.
Ik stop mijn oren lekker dicht.
Ik hoor niks meer, het helpt, maar ik zie wel nog de scheve kwade kop van Floor en ik kan wel raden wat hij allemaal in mijn achterhoofd rond roept.
Ik vind jou een lafbek, Puddingbeen.
Ik zou heus wel weten wat ik doen moest.
Ik zou het wel weten, jij bent slapper dan een echt Puddingbeen.
*
Een beetje somberig. Ik weet niet waarom en ik ben wakker geworden en heb op die volgens mij nog juist lopende jongetjesblauwe wekker gekeken.
En toch ben ik een half uur kwijt.
En dan is het alsof er iemand tijdenlang op mij infoetert.
En volgens mij is het Floor maar het is allemaal zonder duidelijke woorden en ik niet weet waarom hij zo op mij blijft foeteren.
Dan maar even zonder denken.
Dan maar zonder denken naar de keuken.
Dan maar de trap af en somberig haal ik een grijze ham brood van het plankje door mijn altijd en overal rondrokende tante volgestapeld.
Ik zeg liever niet veel tegen haar.
Ze zijn hier vaak, de dochters van oma.
Ik kijk wel naar mijn 's ochtends stille tante met grauw haar en met dikke borsten en een boel buik, alles in te krappe kleren geperst en ze is dan ook bovenal een liefhebster van
| |
| |
bier en donkerbruine kroegen. Het zijn allemaal moeders voor mij maar niet heus.
Bovenal?
Ik hoor een beteuterd stemmetje.
Ik mag hem niet overslaan.
Ik vertel hem dus, ja, ik zou het in het doosje van het kwalijk opgeheven wijsvingertje doen, Floor.
Floor?
Was jij dat?
Niets.
Opeens is hij er weer.
Lafbek.
Lief of niet, Floor.
Floor?
Geen Floor.
Boven het granieten aanrecht en vlak naast de nieuwerwetse geiser hangt een legplankje en ik vind mij zomaar terug voor dit huisaltaartje van de keuken - het heeft een dasblonde scheerkwast. En een gebarsten zeepstaaf van De Vergulde Hand maar vooral een ouderwets knippend scheermes met een ivoren heft.
De barbier moet het aanzetten op een soort leren band. Die hangt nog ergens aan een spijker in de stal. En dan is er de ronde holle bolle spiegel op een standaard van onbuigzaam draad.
Je moet dat scheermes meenemen, jongen.
Ik hoor iets in mijn hoofd.
Ik hoor foeter en ik weet wel en ik weet niet wat het is.
Dat je dat scheermes moet pakken.
Ik sta maar te dralen.
Ik wou dat er een lieve Floor hier was.
Ik voel het ivoor koel in mijn hand en hoor onduidelijke foeter en ik moet maken dat ik wegkom.
In de kamer weer een ander huisaltaartje.
| |
| |
Een sneeuwstolpje.
Een vale kontbeurs met een dof zilverig knopje.
Een hertshoornen kammetje met een kastanjevlam door opa zelf doorboord, eraan vast zit nu een nagelschaartje met een kettinkje van nikkelen pareltjes.
Ik neem een paar snelle happen.
Dat er bij de prullen soms zo'n rare stilte hangt.
De gang in.
Ik wil naar boven.
De traptree eerst gebruiken als O zo onweerstaanbare ontbijtstoel. Ik luister en zit lekker in het donkere trapgat en luister naar het huis.
Broer waart ergens rond.
In de voorkamer met de brandglazen deur, zo hoor ik, en hij pakt waarschijnlijk een van de kermispoppen op.
Stappen in de gang.
Broer verschijnt op leren zolen.
Hij praat met me hoewel hij me niet ziet. Die vader van jou, zegt hij, die komt samen met mijn broer, die kun je beiden missen als gouwe kiespijn. Dus ik ga maar eens naar Marita met een verrassinkje.
Huursemich?
Ik giechel een beetje.
Natuurlijk hoor ik hem en hij weet dat ik er heus wel ben. Kusje voor Marita, zeg ik dan maar, komt ze mee terug, hiernaartoe?
Je moet van mijn vriendinnen afblijven, zegt Broer. Denk je nou werkelijk dat ik haar meeneem, met jou in de buurt?
Ik zeg dat hij niet bang hoeft te zijn.
Ik ben niet zo goed met meisjes, Broer.
Tsjiek.
De Ronson slijpt lichtvonkjes van de vuursteen. En ik ruik even van dat steenvuur maar de brandende suikerpeuk
| |
| |
vult de gang onmiddellijk met altijd die dikke zweem karamel van Caballero.
Broer doet zijn mond weer open.
En dat zeg jij van jezelf, jongen?
Je moet de vuile was niet buiten hangen, jongen.
Ik hang geen vuile was buiten, hoor. Ik weet gewoon wie ik ben, Broer.
Dan doet een verder zwijgende Broer de kamerdeur nog maar een keer open en verdwijnt naar waar hij vandaan komt.
De vriend van mijn vader.
Dat is Crit.
En dan is er ook Günther. Ik denk liever aan de grote buurvrouw maar ik hoor de achterdeur en oma zal uit de moestuin komen. Broer ruist met een gele kermispop in tule en glanskatoen weer de woonkamer in want hij gaat nooit weg zonder even zijn moeder liefdevol te stechelen. Ik hoor hem iets over Marita zeggen.
En ook iets van ouwe geit.
En iets van weekloon.
Ik zit met ingehouden adem.
Schelden op oma?
Broer ruist opnieuw de gang in en doet de voordeur in een ruk open en raust naar buiten. Ik wil niet naar buiten en soms scheldt hij dan wel maar vlucht hij meteen weg.
Ik pieker wat rond over de wijzerplaten.
Je moet ze...
Ik moet de wijzerplaten stuk voor stuk klaarmaken en heel dicht bij elkaar zetten en soms met wel drie wijzers hun boodschap af laten geven en de letter R heeft zelfs wel vier wijzertjes op één as, dank je wel, Floor...
En, Puddingbeen...
Ik wil het niet weten.
Ik weet dat Floor zijn kans grijpt.
| |
| |
Ik moet blijven werken, die scheldnaam Puddingbeen kwijt zien te raken en een paar tekeningen maken voordat ik aan het veel fijnere werk mag.
Met mijn handen wekkers ontmantelen.
De eerste vier wekkers liggen al uit elkaar, een lekker werkje. De wijzerplaten met de ongemoeide en doodgewone paartjes op drie uur of op zessen zijn niet erg moeilijk.
Zoewvèrdig, ziggezedan.
En omdat ze zo klaar zijn mag ik daarbovenop nog een paar moeilijke maken...
Die derde van zes uur, Puddingbeen...
Heeft ook nog een weeswijzertje, Floor.
Dit weeswijzertje kruipt O zo onomkeerbaar traag naar de drie en wijst naar het oosten; ons uurwerk groeit met een gemak daar zeggen ze U tegen, hoewel het in het klokken bos soms ook dringen is.
*
In het schemerhol van het trapgat kan ik mijn kin op de knie laten rusten want ze zien je daar op de traploper van roodbruin sisal toch niet zitten.
De scooter prottelt.
Ik weet soms hoe alles zit.
Ik weet soms alles en dan kan ik niks doen.
Ik probeer met een vinger hoe koel een messing traproede kan zijn. Ik vind koelte op mijn huid lekker. Ik ruik flauwtjes het verdrogend palmtakje dat mokkabruin is en tussen het gipsen wijwaterbakje en de muur gestoken zit. Er zijn mooie woorden.
Mokka.
Karamel.
Hebben veel met elkaar te maken. Ik vind echte kou soms ook heel erg lekker.
| |
| |
Nou ben ik heerlijk helemaal alleen.
Dat zal niet lang duren.
Ik ben goed in onzichtbaar zijn. Ik ben opeens mijn aandacht weer kwijt, weg van de wekkers. Soms ben ik ook zomaar bekaf.
Ik.
Ik ben bekaf.
Ik ben Jasjin af.
Je bent minder goed in onzichtbaar zijn met echte spitsen in de buurt, niet? Je moet naar Ci. Puddingbeen? Hoor je me?
Floor?
Waarom is mijn engelbewaarder onaardig?
Ik wil niet naar Ci.
*
Soms schrik ik op.
Dan ben ik weer tijd kwijt.
In mijn werkschrift staan wijzerplaten met drie wijzers die hun raderwerk mogen en moeten houden om naar het juiste uur te kunnen lopen.
Ze staan rommelig maar trots bij elkaar als in een prijzenkast; hoe meer kruipende wijzers hoe mooier.
Maar ze kunnen jammer genoeg niet allemaal rondgaan.
Een uurwerk met louter kruipende wijzers zou in het gekrioel vastlopen.
De veer van een driewijzerklok moet alle wijzers kunnen trekken en gelukkig heeft de achterplaat dat schuifje om slome wekkers vaart te geven.
Met de wijsvingernagel duw ik dat schuifje in het kiertje halvemaan van de min naar de plus. Dichter bij die plus staat de veer natuurlijk strakker gespannen en trekt hij met gemak drie wijzers.
| |
| |
Soms moet ik de kruin van een klokkenboom, een wijzerplaat, met een blikschaar te lijf, en dan pas past die kruin in het klokkenbos.
Er zijn halve wijzerplaten.
Er zijn wekkers met of zonder raderwerkje.
Er zijn eenzame grote wijzers en loze uren en mooie volle tijden en er zijn ook van die plotstijden zoals zeven over niks bijvoorbeeld - en dan eindigt het gebedje van het zijn.
*
Soms schrik ik op.
Het is niet zomaar wegdromen.
Het hoofd door iets of iemand befoeterd. Floor kan het niet zijn want die heeft als iedere engelbewaarder altijd het goede met mij voor. Of alles en iedereen zich mij laat schamen.
Ik schaam mij tegenover mijn vader.
Ik schaam mij voor mijn vader om wat hij doet.
Ik schaam mij om wat ik ben.
Ik schaam mij soms voor oma dat ik zo stil ben terwijl zij graag rebbelt en kwebbelt en babbelt.
Ik schaam mij voor Broer omdat hij diep in zijn hart denkt dat ik de zoon van mijn vader ben en ik schaam mij voor mij omdat ik dat ben en omdat ik dat niet zou zijn schaam ik mij tegelijkertijd en ik schaam mij voor mijn vader en dat is iets anders dan vanwege mijn vader, maar dat doe ik soms ook - en dan eindigt hier het gebedje van de schaamte.
Het is ook nooit goed.
Net alsof zelfs Floor mij uitfoetert.
Dan foetert er iets donkers tijdenlang in mijn hoofd.
| |
| |
Oma begint ergens een liedje, en dat doet ze niet vaak want het zingen past niet bij het strenge maar het is inderdaad weer een warme dag en het woordje volstrekt laat geen plekje voor twijfel over.
Hoe kom je op dat woordje?
Ik moet bij volstrekt denken aan...
Misschien languit liggen aan de Rooie Beek?
Floor kietelt in mijn kop.
Ik rommel in de woorden.
Dat volstrekt, Floor...
Heeft volstrekt niets met lui liggend te maken.
Dit volstrekt moeten wij rechtop in het woordendoosje van het schrap zetten.
*
Floor is weer aardig en hij heeft gelijk. Het is heerlijk daar in het gras waar wij elkaar lentelui weleens tegenspreken e een beetje bekvechten zelfs.
Ik hou niet van het woord bek.
Ik hou ook niet van dat woord zakkenwasser.
Ik hou niet van lijfwoorden.
Ik hou ook niet van bekvechten.
Ik hou niet van mijn lijf smerig en vies.
Ik wil soms wel nog wat ravotten als toen, maar alleen met Floor. Die kan mij net als Broer allerlei kneepjes in het plaagvak leren waarbij de knijper niet al te dichtbij mag.
Of zomaar wat rondpeinzen.
Ik vind, je hebt gelijk, Floor.
Ik wil daarentegen niet naar buiten, hoor.
Ik wil niet naar buiten ook niet naar de Rooie Beek.
Dat de Rooie Beek ook al niet meer kan.
En Ci evenmin, Puddingbeen.
En de klas met de fijne klaptafeltjes.
| |
| |
En de schoolmiddagen met de rorrende film en het schoolplein evenmin want ook daar durft Puddingbeen niet meer heen.
Jij maakt mij hartstikke ziek.
Het gaat misschien druilen, Floor.
Dat komt dan heel mooi uit, Puddingbeen. Misschien gaat het pijpenstelen regenen en dan wordt onze wedstrijd wel afgelast. Maar dan komt wel onze hemelse Maria in het gedrang.
Floor foetert almaar.
Of moet het voor altijd blijven regenen?
Misschien kan ik niet zonder, Floor.
Misschien kan ik ook niet zonder maar ik kan ook niet meer met.
Jij bent een kleine lapschwanz, Puddingbeen. Jij raakt al je prachtplekjes en al je fijne uurtjes en al je leergierigheid kwijt. En waarom? Jij bent gewoon lafhartig, mijn Puddingbeentje.
Ik wil eigenlijk wel, hoor...
Floor?
Luister je?
Ik wil maar mag eigenlijk gewoon niet aan Ci denken want dan foetert het almaar in mijn hoofd en ik wil mijzelf niet vol foeter.
*
Die twee bouwketen zijn aan elkaar getimmerd en maken de kantine maar er staat nog een derde kiet, een eindje verderop.
Een omkleedlokaal aan het eind van een tegelpad.
Op zondag horen we daar altijd de hol klossende noppen op de stoep want na de dampende thee klossen ze zwijgzaam voort, de mannen van het eerste, voor de kantine langs naar een van onze twee velden.
| |
| |
Naar het hoofdveld.
Ze zeggen weinig.
Ze staan achter.
Op dinsdagavond is er niemand.
Het is vroeg avond.
Het druilt.
Ik wacht op Roelie.
Ik sta een klein beetje beschut naast het kot met loket voor de kaartjes van een kwartje. Het is een plompverloren wachthuisje. Het hout bladdert en het groen wil met het gras en de bomen in een haag achter de twee voetbalvelden meedoen.
Waar dat plompverloren vandaan komt...
Dat iets pardoes plomp in het water verdwijnt.
Een heel hoog hek van kippengaas zit aan een roestige paal en stijgt hoog boven het wachthuisje uit. Het vangt overgeschoten ballen in de zwiep van zo'n korte zweepslag op.
Het regent weer wat harder.
Maar het maakt niet uit, natuurlijk.
Dinsdagen, zeker met regen, zijn heerlijk want dan is er werk voor de keepers. Ik blaas maar eens in mijn jeukende handen. Roelie is nog nergens te ontwaren.
Ik popel.
Ik popel en tob.
Ik ontrafel het ontwaren.
Het ontwaren is het waar van zijn vraagteken ontdoen.
Er is waarschijnlijk nog niemand.
Vandaag is het heus dinsdag.
De motregen valt in triljoenen druppeltjes en voor de ontstoken lichten is het meer een damp. In de hemel heeft mijn moeder haar fijnste verstuiver tevoorschijn gehaald, door de lenteregen de zachtzure geur van gemaaid gras gemengd en dit fijnste reukwater sproeit ze kalm over ons uit.
| |
| |
Ik wacht op Roelie.
Roelie is altijd alleen.
Roelie is natuurlijk een doelman.
Roelie is de beste oefenmeester in de mijnstreek en een doelman is altijd alleen.
*
Ik zie het natuurlijk aankomen en moet dan een beetje lachen: vijf schimmen in een regentje dat maar blijft sproeien en bij de reeds ontstoken lichtmasten van rijzig paalhout met wel drie joekels van lampen eigenlijk meer waast dan valt.
De regen die mij met zwarte waterdiamantjes besprenkelt. En de schemering trekt een zware deken over zich heen en het wordt nog wat donkerder.
Al wekenlang, hun manier van lopen.
Ze maken doemstappen, met ronde benen en met hun voeten naar buiten als in een film die Rond twaalven heet en in een joelende, krijsende en gillende zondagmiddagzaal speelt.
Hier is het nu bijna donker.
High Moon zou hij moeten heten.
Want in High Noon gaat het een stuk eerlijker.
Dit hier is niet echt i tegen i.
Maar dit mag ik mij toch niet ook...
Jongens die op fluistertoon voor zich uit kletsen en ik kan geen woord onderscheiden maar toch weet ik wat ze tegen elkaar smiespelen.
Eigenlijk moet ik vertrekken.
Maar ik aarzel in mijn pak van vaalzwart flanel met het rood, wit en blauw kraagje en de smalle ribbelboorden om de polsen.
Maar toch.
| |
| |
Eigenlijk moet ik vertrekken.
En toch...
Ik heb het pak niet voor niets aan.
Onder het pluizend antraciet draag ik de Sunlightschone sportbroek terwijl ik weet dat de modder het glanzend zwart bij de eerste val al vuilmaakt.
Mijn sokken zijn ook pikzwart net als mijn hemd met een V -hals en van die witte flapperboorden.
Ik ben Lev Jasjin.
Ik hou alles tegen.
Maar ik draal.
Ze willen mij dit ook afpakken.
Maar het oefenen van een doelman is heerlijk en misschien is het hek wel open en kan ik naar binnen glippen.
Binnen het hek moet ik rondjes in de motregen lopen. En mag ik een engelbewaarder met lange druipende vleugels op de lampenmast zien zitten. Die mag op zijn beurt kalm toekijken en Lev Borstelkop Jasjin trots en erg klein zien lijden.
Ik sjok meer dan dat ik draaf.
Ik jut mezelf dan steeds vaker op.
Ik hou mij dan gaande door mijzelf net als Floor op de lampenmast met zijn triljoen twinkelingen te bekijken en mijn uitgeblazen dampen te volgen en alles te tellen.
Hoe vaak ik ademhaal.
Hoe vaak ik langs de achterlijn ga.
Hoeveel passen langs de ellenlange zijlijn.
Nog twee rondjes.
En dan bukt Jasjin zich en staat een half minuutje met platte handen op zijn gave knieën en puft uit en dan komt het echte werk.
Het oefenen.
Het is leuker dan 's zaterdags in een wedstrijd, als ik de kooi in mag en rusteloos als een panter heen en weer stap en
| |
| |
mijn zwarte pak laat glanzen onderwijl met zwarte ogen het boze buiten in spiedend.
Ik Jasjin maak mij vandaag weer op.
Ik Jasjin krijg weer een zware oefening te verduren.
Ik Jasjin weet wat we gaan doen.
Roelie staat zo dadelijk tegenover Jasjin en wij doen dan aan trappelen op de plaats. Daarbij draaien wij de polsen en dan schudden wij de vingers los maar blijven onderwijl kalm grastrappelen en kijken elkaar een tikkie gelaten aan.
Even op de hurken zitten.
Ik hup op en strek mijn benen omstebeurt vooruit en achteruit, een hurkende kozak onvermoeibaar in de fluitende en klappende kozakkenkring.
Katsjatoerian, denk ik dan opeens, Aram.
Ik val om.
Ik moet lachen.
Jasjin gaat vervolgens op zijn knieën.
Jasjin valt dan beenloos naar links.
Jasjin Iljitsj laat beenloos kreuntjes los.
Op maar weer!
De zware leren bal haalt mij omlaag en de hete lampen dampen en de knie zit vast in de pratsj en het voorhoofd voelt warm en de regen erop voelt koud en de neus loopt en ik val voor de zoveelste keer naar rechts in de modder.
Ik voel van alles.
Het snotwater loopt uit mijn neus en mijn modderhand haalt sprietjes gras van mijn slapen weg en mijn knieën tjompen in de pratsj.
Links in de zachte pratsj.
Rechts in de zachte pratsj.
Ik ruik heerlijk zuur gras.
Ik zit na een tijdje al helemaal onder de zoete modder.
Ik moet een beetje pijnlijk opstaan met een steunende hand op de ijskoude knie en zet mijn handen op de dijen en
| |
| |
moet een klein beetje hijgen en soms doet er iets heel erg zeer.
En ik wacht weer op mijn oefenmeester.
Roelie de vlek in de motregen laat ballen uit een stuk doelnet rollen en onder een genopte voet haalt hij soms ballen een stukje terug en zo liggen ze bij de andere in een fraaie lijn voor zijn voeten: Roelie is klaar voor een snel dinsdagsalvo.
Hij kijkt naar je.
Hij bukt zich nog een keer.
Hij blijft echter naar je kijken.
Roelie aait een bal een tikkeltje naar links en pakt een van de andere even op en gooit hem in een boogje vooruit maar ook achterwaarts om zijn as tollend en daardoor keert hij als aan een strak stiekje terug.
Het schot.
Hij vuurt bal na bal.
De lampen dampen en gloeien en Roelies grote lijf blijft een vloeibare vlek maar ik weet dat hij evenwel scherp naar mij kijkt en ik knipper en het knipperwater in mijn ogen wordt pardoes een vergrootglas.
Die druppel verscherpt Roelie. Hij heeft zijn handen tijdens een kort aanloopje lichtjes achterwaarts als een afzettende schansspringer en ik zak alvast licht door mijn gave knietjes want dat wordt een hoge bal.
En ik veer op.
Ik pak.
En eindelijk ben ik alleen op de wereld en alles is een fijne stramme gloed in armen en benen, ik ben lekker alleen met mijn allerfijnste ledematen.
Ik weet geen mens om mij heen.
Ik val heerlijk.
Ik Jasjin Iljitsj voel modder zuigen en hoor getjomp.
Zijn duim gaat omhoog en deze bal komt niet zo hard en
| |
| |
vliegt aan ter hoogte van mijn schouder en niet meer dan een metertje naar rechts afgeschoten en ik hoef mij niet los van de grond te maken.
Ik heb alle tijd.
Ik strek mij wat.
Ik pluk hem achteloos.
En ik laat hem onmiddellijk los want een volgende vliegt reeds naar de verzonnen rechterpaal en halfjes naar de bal toe vallen is genoeg.
Er komt er meteen eentje rechts.
Die weer wat hoger is en ik hang in de lucht als twee wijzers op tien over acht en het lijf rekt uit en strekt zich naar de bal die ik razendsnel als met het tongetje van een vuursalamander met honger klemvast en vliegensvlug binnenhaal.
Ik val gretig.
Ik druk hem daar stilliggend aan de jongensborst.
Ik sta vervolgens op en laat klemvastheid aan iedereen zien - dan weg ermee want weer eentje van links.
En vallen!
En opstaan!
En tijdens het opstaan die bal terug naar de voortreffelijke Roelie een vrijstaande linksachter en als hij de bal weer heeft draaien wij de rollen meteen om en is Roelie een uithalende rechtsvoor maar zijn bal gaat onbereikbaar naast; ik land op een onverrichte knie.
De volgende.
Het rollertje van links is onderweg.
In mijn val tegendraads naar links zit stijfheid en de bal springt op want over een polletje en draait plots naar binnen en die stroefheid is er ook omdat Jasjin de korte hoek in valt.
Dat eigenlijk mijn pols hem te grazen heeft en ik strek mij misschien veels te ver en denk dat ik straffer ben dan ik ben.
Niet zoveel denken!
| |
| |
Haast!
Ik krabbel overeind en slinger de bal onderhands naar achteren en werp hem in een hoge boog weer uit. Ik loer terug en ben dan alweer op weg naar een volgende weer wat hogere bal.
Ik klim.
Ik klim op.
Ik klim lang op.
En val in een zucht van verlichting door. het stadion.
De traag opzeilende bal nu.
Rechts boven mijn hoofd tolt het leer onvoorstelbaar prachtig door de motregen aan, een duistere komeet met een zilveren waterstaart.
Jasjin springt veels te lui op zodat mijn armen achterwaarts gaan als in het gebed tot Allah maar ik hou mijn handen achter de bruinleren zomp.
Ik val niet.
Ik land en sta pal.
Ik veeg dan altijd met mijn mouw een druppeltje regen van mijn bovenlip en kijk terwijl ik door mijn nog puntgave modderknietjes zak naar de volgende korte aanloop.
Bal pakken en weer wegdoen!
De volgende!
Ik Lev loop warm.
Jasjin is een sjamaan.
Deze bal komt vrij hard maar vooral recht op je borst af en ik weet dat hij tegen de borst zal knallen en ik hup daarom op en ga met de bal mee vanwege het kruisbeentje.
Klemvast.
Kijk naar mij!
Voetbalkind doet hempjeswas.
Ik ben goede vermoeidheid.
Ik laat de bal zonder kijken vallen.
Ik hijg uit en pomp het moede lijf weer vol en sta met een
| |
| |
meisjesheup aan een kant doorgezakt en met mijn armen in de even stekende zij maar ik ben heus een jongen en soms denk ik aan het spelen met de grote buurvrouw.
Roelie slentert aan.
Roelie komt die bal kalmpjes halen.
Roelie ziet ik ben Jasjin Iljitsj en Iljitsj betekent vast zoon en ik ben de zoon van Jasjin en een sjamaan is wat hij doet en doet wat hij is en ik kijk naar Roelie.
Die vlak voor me staat en bukt en rap en grijnzend omhoogkomt en de bal plotseling als een jonge hond naar Jasjins borst werpt.
Nogal hard.
Maar Lev Jasjin Iljitsj heeft hem klemvast.
Roelie draait zich tevreden grinnikend om en draaft naar de strafschopstip ons beider verzinsel en ik duw de glibber bal op borsthoogte weg en het is meer duwen dan gooien.
Gevaarlijk.
Ik kan veels te weinig kracht zetten.
Ik merk dat er nog een hinderlijke plak op de knie van Jasjin zit.
Ik veeg het weg en Roelie ziet zijn kans schoon en zijn handen vormen een spreektoeter.
Hé!
Luuster!
Ik luister.
Altijd twee handen achter de bal! Allein jonge wieve pakkenumassovzunavleegofmugwilleplette!
Weekallang.
Doogdatanauch!
Dat doe ik toch?
Hij staat op de stip ons beider verzinsel en ik weet er komt een echte bal en ik wieg ongedurig heen en weer een biddende adder.
Eenmaal klap ik in mijn handen.
| |
| |
De bal komt en klimt rustig op en ik val licht gestrekt naar rechts naar de bal op buikhoogte en het is een mooie val, deze, maar nog steeds zonder echt los te komen van de grond.
Alweer een plechtig neergelegde bal.
En kom op!
Dit keer wel tot het uiterste naar rechts gestrekt en ik zal hier enkel een paar kootjes achter krijgen en je vleeskussentjes zullen moeten kleven en ik voel mijn gezicht vertrekken...
Sierlijker dan een mud Limburgse aardappelen in een jutezak plof ik neer en mijn hoofd raakt iets van steenharde grond.
Ik voel een steek, maar sta op en heb hem wel.
Ik kom dan helemaal op keeperstoeren.
Ik moet mezelf bij de stuitende bal naar voren werpen en de borst erachter zien te brengen en ik zet met al mijn benen af en de kin hangt voordat ik het weet erboven.
Mijn gezicht is een prooi vooruitgestoken benen van een aanvaller en deze priemende noppen van de dolle spits zijn levensgevaarlijk.
Deze ballen zijn geweldig.
Roelie is een ballenkanon en vuurt ballen af die ik net niet meer op de plaats of gewoon opzij vallend kan pakken, en als ik voor de zoveelste keer neerkom, merk ik dat er een pluk gras aan mijn wenkbrauw hangt en ik sla driftig want al snel dreigt er gevaar.
Ik word een strekmachine.
Ik ga gestrekt naar rechts.
Ik kom gestrekt van de grond en zweef.
Deze ballen zijn geweldig mooi en haalbaar en het is niet nodig om de uiterst vinnige snoekduik te maken.
| |
| |
Ik mag mooi in een zweefsprong door de lucht glijden en sommige ballen zien er zoals ze krom aanzeilen prachtig uit.
De zweefsprong is nodig om echt los te komen voor het strekken in doodsnood maar dat hoeft bij deze ballen nog niet, ik ben de zaak in de lucht meester.
Het gaat sneller.
De ballen komen wijder, ik kom links en rechts harder neer en het vallen wordt wilder en ik laat steeds vaker pardoes kreuntjes los en ik voel steeds meer maar ook is er de heerlijke vlucht en ik ben op weg naar de kruising voor een boogbal.
Strekken!
Haalbaar!
Piepklein grijnsje.
Nog een!
Een harde bal, lekker, ik moet mezelf in deze vlucht ver uitstrekken terwijl ik al in de lucht hang en armen uitsteek en roep om hemelse hulp met zelfs helemaal gestrekte en gespreide vingers.
Ik hang dwars in de lucht en grijp gelukzalig met twee handen de bal want ik ben Jasjin Iljitsj en opeens raakt er iets mijn hoofd terwijl ik een vallende warrel van botten en vlees ben.
Heel gek is het gevoel als ik het niet haal.
Ik een stervende held.
Ik val dan laag in de hoek.
Ik ben veels te laat en eigenlijk weet ik dat.
De spijt mengt zich raar met de trots van het verlies en het kalme weten van het uiterste en alleen doelmannen kennen dit alles doen en de eer en de trots van het verlies.
Verweer je!
In een ooghoek zie ik de schaduw van mijn neergestreken engelbewaarder Floor op een lichtmast. Ik heb geen tijd want een andere vliedende schaduw gaat naar de linkerbovenhoek.
| |
| |
Ik klim in de lucht.
Dit zul je klaren!
Deze zeilt verder op!
Ik hang schuin in het niks.
Ik zet mij in de lucht nog een keer af, zomaar in het niks, en alleen doelmannen weten dat dit kan.
Ik klim nog hoger en moet mijn arm strekken en de hand doen wenken en nu zie ik de bal almaar aanzeilen en plotseling snel boven mij uitstijgen.
Nog meer rekken!
Ik warrel met vingers en wenk als de vleugel van een papegaai op stok die plotseling even opengaat met van die geweldig uitspreidende veren.
Ik zal die bal wegtippen.
Ik zal hem met vingertoppen wegtillen en in dat allerlaatste zetje maar netnetnet over de lat werken en ik hef dan mijzelf en mijn pijntjeslijf op en ben een vallende kreun van genot en de grond is ondanks de modder ongelooflijk hard.
Ik zweet.
Ik ben kletsnat van de regen.
Ik wil naar de warme omkleedkiet.
Maar nu komt toch het botsen.
Ik moet maar wil het nog niet weten.
Ik maak mij klaar.
Ik ren naar voren.
Mijn keeperstrainer gooit de bal hoog op en rent achter zijn eigen bal aan die tussen ons in valt en ik ren voorwaarts en probeer boven de aanvaller uit te komen: de bal is vanaf het middenveld over de verdedigers heen de diepte in gespeeld en ik moet uitkomen.
Ik zie de aanvaller komen.
Ik moet mijn knie optrekken opdat een aanvaller zichzelf te pletter loopt en hij niet jou, maar hij klimt natuurlijk met zijn elleboog tegen mijn borst op en ik duik ineen ga naar de
| |
| |
gronden hij valt bovenop mij en ik voel een zijner bobbelende botten op mijn achterhoofd knallen.
Mij daar onbeschoft hard raken.
Mij raken als met een gewone puntschoen.
En dan komt hier het omspelen.
En ik hijg boos en verhit.
En hier komt dan mijn echte oefening en dat is het omspelen van de doelman en een van de spitsen snelt door de verdediging heen en loopt door op de keeper en ik moet verdomme naar de bal toe vallen en hij verkoopt je een rotschop tegen het heupbeen.
Ik ben te laat.
Ik aarzel veels te veel.
Ik weet dat het hek dicht zit.
Dan komt er weer zo'n wroetende dribbelaar en de wrikkende en wroetende voet kraakt mijn ongenaakbare schouder en even blijf ik liggen.
Ik Jasjin heb geen tijd.
Ik de ongenaakbare Lev Jasjin van Groene Ster moet mij verweren maar ik lig met een kleine schaamblos op de wangen en toch ook een beetje dat vochtig oog.
Ik draai mij kwaad weer om en ik verman mij en krabbel op en stort mij op de wroetende voet.
Ik krimp ineen.
Ik verkrom helemaal.
Ik ben de naaktslak bij overrompelende aanraking en er komt er een derde, helemaal doorgebroken en razendgek geworden spits. Deze midvoor dribbelt aan en drijft de bal veels te ver voor zich uit en loopt schoppend op de doelman in.
Die spits staat niet alleen.
Ik lig aan de vooravond van de dinsdag vol verlies en de vijfmansaanval komt over de vleugels en is bezig de bal mijn verzinsel te raken terwijl ik hem echt klemvast heb.
Ik weet.
| |
| |
Ik ben Jasjin af.
Ik heb de bal al uren klemvast.
Maar de aanvaller zoekt mij de vierde, vijfde en de zesde keer op en zijn voet raast. Die voet probeert hem aan de zwaantjesdood stervende Jasjin Iljitsj, sjamaan en doelman te ontfutselen en wordt razend.
De voet splitst zich in twee omstebeurt trappende voeten want een spits werkt met hart en ziel en die twee voeten worden er alras vier.
De vier voeten worden er vijf.
De vijf voeten worden er zes en zeven.
Hij trapt niet alleen op je hand en er zijn vandaag geen ijzeren noppen maar een verkennerszool is afdoende. Een hand, die volhoudt en mij beschermt.
Floor?
Mijn engel?
Waar ben je?
Niet alleen de knie voor mijn gezicht. De linksbinnen buigt zich over mij heen en ik moet een beetje Melisana lachen en hij mokert van de weeromstuit beledigd om niks een vuist op mijn wang.
Een ander die mijn arm wegtrekt.
Een vuist op de wang kan ik hebben, denk ik.
Een spits moet dodelijk denken, denk ik dan ook. Er waast nog steeds reukwater van de lente op je gezicht en door mijn smerige haren.
Slijm sliert over de rug van mijn hand en er dringt iets van bromfietsolie door het reukwater heen en zwarte allerhande drek die van de stoep komt en boven het geurend gras uitstijgt.
Een van hun gezichten hangt boven en ontwaren is van het waar een daar maken door het van zijn vraagteken te ontdoen.
Dit smoel kijkt als een echte spits.
| |
| |
De kring neemt een ogenblikje rust.
Waar blijft Roelie? Het vijftal wijdbeens geeft even de kans wonden te likken maar er komt daarvoor iets, nu ik tijd heb mij te zien, er komt iets anders en veel ergers voor in de plaats.
De schaamte.
Die schaamte groeit als een gezwel in de kop.
Die schaamte groeit en ik weet veel van gezwellen in de kop en dan bukt zich een schaduw over mij heen.
Iets tikt er heel vriendelijk tegen een vrij stukje slaap. Een tikje zo van: zeg eens? Ben jij nou aangeschoten wild? Waarom ben jij zo stil? Te stil om voor pleziertjes te dienen? Nou al?
Ik weet dat het nog niet klaar is.
Hé! Hij schampert.
Ik geef geen sjoege.
Hé! Hij schampert en hamert wat harder.
Ik zwijg.
Ik zeg niks.
9 × 9?
729 natuurlijk.
Ze sissen en lachen.
Ik buig mij verder over de verzonnen bal en bescherm de knikker met alles wat ik heb en ik zal niet loslaten, maar waar blijft Roelie?
Moet ik door Roelie ontzet worden?
Dat ik het zelf weer niet klaarspeel?
En wanneer houdt het op?
De lichten zijn aan en toch zit het hek dicht en zo kan ik niet blijven liggen en ik haal mijn hand voor de schaamkop weg en kijk niet langer door de vingerschaar en dan grinnikt er eentje zo van: jij vergist je.
Ik weet het.
Ik weet: dit is fout.
| |
| |
Ik weet hier wachten ze op.
Omfloerst uitgesproken woorden.
Iets dat klinkt als oogkas.
Ik ga met mijn hand - ik ben te laat voor zijn schoenpunt en hij schopt half langs mijn lip en het steekt. En meteen welt het warm.
Dan plakt het lauw.
Dan ront het en begint er iets lichtjes te schrijnen.
Dan plakt het korstig bloed aan mijn lip terwijl er iemand aan mijn borstelhaar begint te plukken maar een oor vindt.
Hek.
Licht van lamp in hek.
Ik probeer op mijn zij wat meer naar het hek te kruipen. Ik zie klavertjevier en ruik lekker gras. Ik zie wat witblauw schimmelrot.
Aan de onderkant van het bouwseltje dat als een toegangskot dienstdoet kijk ik omhoog naar het kwartjesplankje.
Schimmelrot.
Groen hout.
Roomwitte verf in de naden, een oude laag. De grissende loketbediende, dat ik daaraan moet denken, aan alleen dat grishandje.
Ik moet een beetje lachen.
Ik ben een kind van schaamte.
Ik ben een schaamjongen.
Dit gaat al weken zo, de voet schopt hard en ongenadig tegen mijn hoofd en ik verbaas mij steeds weer dat het zo hard gaat.
Het hoofd schiet zelfs door.
Even voel ik zoveel pijn dat ik niets meer voel en dat er dan meteen weer een jongensvuist komt en een voet schopt het schouderblad en ik raak nu met mijn opnieuw vol getroffen hoofd het hout en de bons wil zich door de trommelvliezen naar buiten persen.
| |
| |
Maar hij in mijn doofheid blijft hangen.
Ik hap naar adem.
Ik weet dat er straks veel kapotheid in mijn sufgetrapte kop zal bonzen.
Ik voel nagels langs mijn wang ritsen en halen en vuile vingers op de rand van mijn oogkas. Maar dat hij daar maar heel even op duwt.
Tot mijn oog prikt.
Hij duwt half op mijn oog.
Dan gaat er die witpaarse flits door mij heen en mijn oogbol wil zich het liefst achter in mijn schedel terugtrekken en ik merk dat mijn adertjes op het oogbot knappen en dat hij daarmee dun vlees fijn en tot blauwe plek wrijft.
Ik ben nu heel kapottig.
Ook dit gaat voorbij.
Ze trappen nu redelijk hard maar gestaag.
Dit kalme trappen is warm en weldadig en is overal en vooral geen bot mes dat zich in vlees raffelt maar het zijn gewoon klappen en schoppen die voorgaande pijntjes verplaatsen, wegnemen en vorige trappen verdoven.
Ik moet een beetje lachen.
Tegen mijn schenen.
En onder mijn knieschijf.
Een heldhaftige aanvaller komend van achteren zet zijn schoen op het stuitje, de linksbuiten hier boven mij spuugt een smerige fluim in mijn gezicht. Zijn vieswarme vuil komt op mijn al dikke lip.
Ik moet iets zeggen.
Ik weet niets te zeggen.
Ik schaam mij voor alles wat kapotgaat maar ik ben het natuurlijk zelf schuld. Er zit iets heel akeligs in die verrekt lange darm en dat is voelbaar op weg maar ik kan toch niet dieper zinken.
Ik...
| |
| |
Toch...
Als ik mijzelf nou maar niet bevuil.
De schaafwonden.
Dat stelt niks voor.
De smalle blauwe randjes op de kapotgedrukte oogkassen kunnen het aangezicht eigenlijk ook niet lang deren maar de schaamte van het vies gemaakte lijf. Dat dit vaker gebeurt en dat ik zulks niet meer nooit meer kan keren.
Ik moet voortaan eigenlijk vertrekken.
Dat ik leer omlopen.
Dat ik omloop omdat ze alles van mij zo verlagen.
Dat ik het maar te doen heb met het zieke kwijl van viespeuken.
Floor?
Opeens sta ik in die mêlee van trappen en slagen op.
Ik werk mij ziedend naar voren.
Ik zal vooral het smoel dat ik zo vaak zie pakken.
Ik sta half overeind maar de snoeiharde kopstoot van een of ander vlasblond kereltje veel kleiner dan ik raakt vol mijn gezicht. Dat het weer wit flitst en grijs wordt en ik wil nu niet meer opstaan.
Dat er smerig water opspat.
Ik zink.
Ik geef op.
Het wordt stil.
En dan is er het licht van het veld. Voorbij het kotje van het loket heel stil in de motregen de kantine met in een bovenlichtje dat gelig peertje.
Ik voel het weer.
De lafheid zit niet in het hoofd en trekt vals grijnzend door het lijf en wanneer het hoofd heus nog een keer wil, neu...
Niks daarvan, grijnst de lafheid, daar komt niks van want ik woon veels te lekker in jou.
| |
| |
Het stinkt in mijn gezicht.
Drek en blauwzwarte oliemodder. En er zit vuil op mijn bovenlip en er loopt snot uit mijn neus vermengd met oliedrek en ik lik zomaar en dan flupt de zwarte drek naar binnen.
Ze talmen, zeggen ze dan.
Ze talmen want willen eigenlijk niet weg van hun pleziertje.
Ze talmen en de regen mist en dampt voor de lampen. Mijn keeperstrainer is er nog steeds niet en in een donkergroene verte van het veld rekken en strekken een paar volwassen doelmannen.
Grüss Gott...
Wensumsuus...
Als je 'm ziet, ja...
Nog weleens terug..!
Jongens van hun woord.
Ik lig hier maar wat aan de rand van ons baksteenbuurtje en onder het opklimmende kippengaas dat 's zondags overgeschoten ballen met het geluid van korte zweepslagen tegenhoudt en als het regent zie je het zilverwater van het gaas af zwermen.
Roelie komt uit de kantine.
Roelie klost aan, daar in de verte.
De mazen voor mijn ogen.
Dat ze dat hek steeds vanbinnen op slot doen. Het duwen op de darmen is weg maar zou het terug kunnen naar de maag?
Het zal toch..?
Ik moet overgeven.
Ik heb bijna niks op want ik moet nog trainen.
Ik kots een kwak niks en dat niks komt in dunne lange slierten. Het zwavelgelige hangt in een melkig vlies uit mijn mond, het lijkt mij niet te willen verlaten.
| |
| |
Kokhalzen.
Mijn maag is leeg maar ik ben nog niet klaar en ze knijpen met ijzeren handschoenen.
Ze knijpen in mijn hart.
Ze zingen wat verder weg een liedje.
Ze zijn weer stil.
Ik slik en in mijn maag begint het ergens pijn te doen. Het is Gods vishaak die in de maagwand slaat. Dat ik door Zijn rukjes aan het haakje van de jongetjesvangst wordt geslagen en schaamte kan ik niet uitkotsen.
Floor?
Je wilt niet dat Roelie je ziet, ben je helemaal, Borstelkop? Maak dat je wegkomt...
Niet onaardig zijn, mijn engelbewaarder.
Waarom bewaart Floor eigenlijk niks?
Ik hoef zo geen engelbewaarder meer.
Ik hoef geen vrienden van de voetbal meer. En, nee, ik ben niet helemaal. En in mijn achterhoofd wordt het stil en ik slik nog wat schaamte over mijn engel en de vrienden in.
Ik hier.
Ik hier heel de tijd.
Ik hier heel de tijd op de trap.
Ik hoor geen geluiden in de keuken.
Zijn ze weg? Tussen de lijsten met de trouwfoto's hangt een spiegeltje met een koperlijst. Volgens mij kijkt alleen Floor zo boos.
Of ben ík boos?
Ik mag niet naar voetbal.
De reuzin van de zaterdag.
Opeens.
Hoe moet ik...
Ze praat een beetje verstrooid...
Oma staat aan de voet van de trap met een stapeltje
| |
| |
schoon wasgoed en praat een beetje moeilijk omdat ze nog een knijper tussen haar lippen heeft.
Ik wijs op de knijper.
Ze voelt al verbaasd aan haar mond.
Knort ze wat: hoe moet ik hier door, kèlke? Godmejaar. Dat zegt ze wanneer de mondvullende knijper in haar schortzak verdwijnt.
Ik zet kalme ogen op.
Hoe oma dit kereltje voorbij en de trap op moet? Misschien met een hand op mijn borstelkop, en dat ze dan even afzet en zo weer een tree neemt en dan kan ze zich langs Borstelkop heen wurmen.
Ze blijft even staan.
Alsof iets lang in mijn hoofd foetert.
Als de Limburgse wiedeweerga moet ik mijn ontmantelde wekkers in de ijzeren emmers laten klonken en ruim baan maken.
Dat wil ik nou al een paar dagen vragen, zegt ze tussen mijn gerommel door, ziggus, kèlke...
Wat is er met dat oog van jou?
Niks eigenlijk, mompelt kereltje wat, Kèlke zegt iets besmuikts over de keeperstraining. Dan zeg ik wat luider: de schop van een pardoes doorgebroken spits...
Ben zo weg, hoor...
En dat sneetje?
Ik ben aan het klokgraaien.
Ik ben Oost-Indisch doof.
Ik berg al mijn spullen op voor de zolder.
Ook de loze wijzers.
Ook de greepjes met bruine berenoren.
Ook de kleine weeswijzers die alleen zijn maar die nooit meer zullen lopen want die solderen we vast. En dat zijn pas echte weeswijzers, Floor. Weeswijzertjes die nooit meer iets doen.
| |
| |
Ik durf oma niet aan te kijken.
Floor?
Niets.
Ik ruik een beetje regen.
Floor?
Hij zegt niets. Ik ruik geen regen maar wel de geuren van het zand vol kratertjes door druppels gemaakt, en de bemoste stenen die door de lauwe bui zachtjes losgewassen zijn.
Dat het regent.
Als Maria het maar kan hebben. Dadelijk valt de dankdag voor onze tekenaars in het water. Ze tekenen heiligen en banieren en palmtakken op de straten. Maria kan het natuurlijk niks schelen. Die zit hoog en droog op haar troon in de hemel.
Alles is opeens fijn, gemakkelijk en lekker in mijn hoofd.
Misschien is het ons kijken op vleugels.
Misschien is dat door het gewoonweg maken op mijn zolder met overal planken en spiegels.
Misschien zijn het onze ogen op het buiten en zijn het hierbinnen op zolder de bomen die klokkenbos worden maar vooral het uurwerk waar ik strakjes als tegen een sprookjesbosrand aan kan kijken. Misschien is het net als het kijken met vleugels: wat maak je me nou, vraagt oma dan.
Vleugels.
En als ze klaar zijn?
Gaan we vliegen, denk ik.
Zegt ze niets meer, en fronst.
Maar wel aardig en lief hoor.
Niet zoals de jongens in de klas.
Ik mag niet vergeten de knijpkat op te snorren of bij Broer om de platte zaklamp met de Witte Kat te zeuren. Die kat hoeft niet geknepen en is eigenlijk ook echt een kat. Zo stil, bedoel ik.
| |
| |
Floor?
Er is iets weg in mijn hoofd en het klaart op.
Het regent niet meer, zeker? weet je wat jij bent? Jij bent een slijmbal. Stil als de Siberische tijger moet je zijn, Borstelkop. Je moet aansluipen en met je wilde kattenklauw toeslaan, je nagels scherp als messen. Weet je nou wat je moet doen?
Niet weer.
Niet weer, Floor.
Niet weer...
|
|