| |
| |
| |
2
Vrijdagavond
drie uur en zes uur
De stofjes warrelen in het zonlicht en tussen de rommel van het maken is alles altijd kalm en ik lig op de muffe grond en kijk trots naar mijn gegrepen wekkers.
Die ik dan op mijn buik liggend, maar niet al te lang, hoor - met lange armen voor mij uit zet en wel netjes in een rechte lijn schuin achter elkaar en terwijl ik er zo voor blijf liggen turen gebeurt het weer.
Een van de wekkers tikt...
Het is al te zien!
De twee wekkers staan schuin achter elkaar; de eerste staat stil op zes uur, maar de tweede tikt, zoals het voor wekkers hoort, en kruipt O zo onverstoorbaar en evengoed erg traag naar zes uur.
Hij is er nog niet.
En toch lijkt het er erg langzaam maar vooral net zo zeker op; ik weet dat ik nog een halve wekker nodig heb. Eigenlijk alleen maar een klein wijzertje van de grote weggehaald.
En dan...
Dat heet een weeswijzertje.
| |
| |
Dat schroef je bij dat paar gewone wijzers van zes uur, Borstelkop...
Dank je wel, Floor.
Maar ik zal er wel nog over moeten piekeren op welke tijd die kleine moet uitkomen; als ik hem op de eerste wijzerplaat zet moet hij naar het oostelijk getalletje drie kruipen; op de tweede wijzerplaat naar de negen, ik bedoel naar het westen.
Het is eigenlijk nog tien minuten te vroeg.
Ongeduldig pak ik die tweede wekker en ik wil de wijzers vooruit draaien als bij zo'n kantoorklok in een zaterdagmiddagse speelfilm die vooruit snelt en laat zien dat de tijd in de film zich rept.
Niet vergeten, Borstelkop...
Niet wat vergeten, Floor?
Spencer Tracy.
Morgen, de zaterdagmiddagfilm...
Welke film vertonen ze morgen?
Weitneetmiejewiedeheit...
Maar wel weten we nog dat hij dan een advocaat is met de grote mooie Katharine Hepburn als zijn vrouw en die is dan weer een mopperende verdediger. O ja, Adam's Rib. Je moet natuurlijk wel op tijd terug zijn van het voetballen. Hoe laat spelen we? En moeten we uit?
Op de fiets?
Half twaalf? Borstelkop?
Puddingbeen?
Hallo, ben je daar?
Als jij maar...
Ik kijk naar de lopende wekker.
Ik wil Floor niet horen en leg een van de wekkers in het nieuwe bewaarkrat.
Ik hou nu gewoon mijn handen op mijn oren en misschien moet ik die laatste vijf minuten wel snel...
| |
| |
Nee...
Geduld hebben.
Niet als een filmmaker snel vooruit draaien en gewoon geduld hebben; ik moet hem gewoon laten draaien en geduldig wachten en heel kalm kijken of het werkelijk gebeurt en dus draai ik de tweede wekker wel nog snel op want hij mag niet stilvallen.
En ik zet ze weer schuin achter elkaar.
Hé!
Die zaterdagfilm, laatst?
Nou?
Welke was dat nou, Rubberbuik?
Floor wil een wit voetje halen.
Floor slijmt een beetje maar ik laat mij niet kennen.
Floor weet heus wel dat het die van Richard Leeuwenhart was, met het zwaard Excalibur in een steen gestoken. Die was het Floor, die van Merlijn de tovenaar met zijn koningsorakel, en in die film bestaat wel nog de ridderlijke eer, hoor.
Ik kijk weg uit de spiegel.
Ik moet natuurlijk wel opletten op wat ik doe...
Ik zie wel nog net dat Floor de hele tijd zijn vingers stil houdt.
Moet je eens kijken, Floor...
De grote wijzer kruipt in de goede stand.
Het werkt en mijn hart springt een beetje op en ik zet het op een kalm holletje naar beneden. Het is vooral de H van honger, het is bovenal tijd voor natte zwarte rogge met rinse appelstroop onder oude brokkelkaas, en een dikke laag roomboter.
*
Honger. Daarom moet ik de rogge met stroop zien te strietsen, bij stroop hoort strietsen; bij bedelen om rode bietjes
| |
| |
met uitjes past het beste bietsen. En bij flensjes kun je het beste flemen.
Rustig twee treden tegelijk zonder echt hard te rennen weliswaar een beetje korfbalblij naar beneden. Het is misschien tijd om oma van het uurwerk te vertellen.
En wat doen we met weliswaar?
Dat weliswaar doen we in het woordendoosje van het wangbijten, Floor.
Morgenmiddag, hij staat al te trekken en de geur kringelt aan, wordt het geweldige rundvleessoep. Hoogstwaarschijnlijk met veel engelenhaar en matsjige gehaktballetjes en het meeste van het gevlooide soepvlees gaat natuurlijk naar de sjoukottel.
Ik wil het eigenlijk vertellen.
Maar ik hou het nog maar een tijdje geheim.
Oma is bezig haar uit één schil gejaste aardappels in het waswater te plompen.
Een hele emmer vol.
En straks zal ze wilde bospeen schrappen hoewel ze gewoontjes uit de tamme moestuin komen.
Wilde bospeen?
Flapje, Floor.
Tamme moestuin?
En, een Hapje!?
Een flapje is een flauw grapje, Floor.
Oma sloft naar het broodplankje met steel.
De hammen grijsbrood met veel boter liggen natuurlijk allang klaar en ik maak drie pasjes van Gene Kelly met mijn boterham op een dienblad niet groter dan een hand en zie mijn oma gekke toepus prevelen.
Zo is dat.
Ze buigt zich naar mij, ze is knalroze en zilvergrijs met zelfs nog een paar zwarte haren, ze heeft een geelbruin gezicht en een mond meer met de rimpels van een vijg.
| |
| |
Alles goed, mijn engel?
Ik prop jazeker mijn mond vol.
Ik ga een beetje uitkijken over de hof, hoor.
Ik vlieg weer naar boven.
Daar ben ik graag.
Ik word op zolder het meest rustig.
Ik ben daar op zolder zeker van alles.
*
In de dakkapel van de lente met rogge en kaas en echte boter en rinse appelstroop is het fijn staren en tobben en verzinnen...
Traplopen en tobben.
Tobben over het uurwerk.
Traplopen en boven bewaar ik mijn houten krat net als mijn grijsbrood met lapjes katenspek voor het laatst. Ik zie hoe daarbeneden een paar mijnwerkers thuiskomen.
Mijn kijken vanhier is voor alleman ongekend.
Een achterdeur zwaait open en blijft aanstaan.
De vrouw in haar nylon schort rommelt wachtend op haar koempel op de tegels van haar hofje, en zeult met een zinken teil.
Ze bukt, veegt even wat ongereeds weg, en ik moet wegkijken want vingers over de stoep schuren over mijn hersentjes.
Vogels kwetteren.
Twee tuintjes verderop bukt een hele grote vrouw in haar bloemenjurk en wiedt wat jong mos tussen de stoeptegels vandaan terwijl haar hand een slip van de jurk tussen haar dijen drukt.
Waar dat goed voor is...
Anders ziet ze natuurlijk niet waar ze plukt.
De vrouw van het eerste tuintje zie ik nooit buiten en ze zeggen dat ze niet naar buiten komt omdat ze nauwelijks van haar man houdt.
| |
| |
Ze zeggen ook dat ze er vandaag of morgen wel eens vandoor kan gaan omdat ze veels te eigengereid is en niet van haar man houdt.
Verderop, ik zweef kalmpjes met mijn blikken op hoge hoogte boven de tuintjes, reikt een vrouw naar een gazen deurtje en haalt uit haar knetterende schortzak een zomaar tussendoortje voor de duiven in de til.
Zomaar?
Ik kijk op.
Ik ben bang voor de foeter.
*
Onwillekeurig zeggen ze dan: ik bespeur iets in een ooghoek, dan kijk ik die kant op en de spiegel vangt mijn Borstelkop.
Even lijk ik niet op mij.
Zomaar, ja.
Dat zeg ik tegen Floor.
Ik zit vol foeter.
De wekker kruipt weer maar lijkt in de tussentijd plotseling vooruit gesprongen; de zolder lijkt niet op die van daarnet.
De zon.
Die doet het.
Dan zwijg ik weer naar buiten.
Dan komen er steeds meer teilen.
Dan krijgen mijn ogen weer vleugels.
Het zink van de teilen klonkt op de tegelhofjes die aan het begin van de kaveltjes achter de huisjes liggen waarop de mijnwerkers met de hulp van hun vrouwen en kroost mooi regelmatige rijen bloemig op te schudden aardappelen verbouwen.
En jonge prei.
| |
| |
En die lichtgroene vederbossen van de tamme waspeentjes, natuurlijk ook niet te vergeten, nee.
Bij de achterdeuren, waar het overal betegelde plaatsjes zijn, spettert het nogal.
Daar hoor ik de borstels nogal fel rondschuren.
In de diepte van de hofjes worden mannen ook weleens uitgelaten omdat ze een sprankje lentelicht zien. Dan zingen ze Italiaanse liederen van de Amsterdammer Alberti die volgens een van de mijnwerkers uit Italië een rare voornaam draagt.
Of ik hoor opeens meisjes zingen over twee kleine Italianen die naar het zuiden willen. Naar Napoli. Dat ze elkaar allemaal thuis toch nog eens terugzien...
Marina, o Marieeeeena! Als wij elkaar toch nog eens terugzien...
Dan schemert het flauwtjes.
En komt er die grauwsluier.
Misschien weer aan het werk - daar staat hij, ik kan het harige krat uren bedromen.
Ik werk nog niet met alle wekkers.
Ik moet, zegt oma, altijd dingen te goed houden; ze legt haar ogen op de gouden rand van haar bril en speurt door de blauwe lucht en legt een knerpend maar wel passend stukje op de legplank.
Ik pak het krat, merk meteen weer dat het behoorlijk zwaar is, en blijft, en ik rammel en het ruikt heerlijk maar laat niets van zich horen.
In het krat zitten de gewonnen wekkers die er eigenlijk in thuishoren, de Briljantjes van de Briljantfabriek.
Je moet wat harder schudden, Rubberbuik.
Zo ken ik Floor weer.
Ik ben goed in tobben.
Floor is goed in maken.
Vleugels tob ik bij elkaar en een ijverige Floor maakt ze
| |
| |
van veertjes en visdraad en volks filigrein. Wij zijn niet voor niets engelen, hij meer een druktemaker en bewaarder, en toch doet hij de laatste tijd weleens onaardig en komt hij soms niet opdagen.
Of op de meest rare tijden.
Ik schud wat harder.
Ik voel mijn strakke spieren.
Ik voel mijn keeperkabels trekken.
Dan zet ik hem neer.
Ik hoor opeens een hele hoop getik en hoop niet dat het een houtsplinterbom is en er tikken nog meer tikken door elkaar heen en ik kijk naar een paar wekkers op het nachtkastje.
Maar dan weet je zeker...
Dat het vele tikken natuurlijk uit de goed gevulde vurenharen krat komt.
Er tikken een hoop wekkers door de twee van het nachtkastje heen maar ik heb ze niet opgedraaid en er is hier eigenlijk maar één wekker die het echt doet en vertelt hoe laat het is maar soms weet ik niet welke.
Op het nachtkastje ligt ook een pakje kauwgom.
Ik hou eigenlijk helemaal niet van kauwgom, die smak is iets voor Amerikanen en ik ben natuurlijk een Russische keeper...
Voetballers hebben kauwgom.
Floor?
Voetballers kauwen kauwgom, Puddingbeen.
Engel?
Floor?
Wat zei je?
Kijkje wel goed uit, Puddingbeen?
Je moet natuurlijk wel weer een keer naar buiten, jongen. Jij moet ze gewoon een keer laten zien wie je bent... En je kauwgom niet vergeten...
| |
| |
Ik ben geen voetballer, Floor.
Ik ben een Russische doelman.
Ik ga met het harige krat in de weer en ik wil dat je mij helpt, Floor. Anders wil ik je gewoonweg niet in de buurt; ik moet volgens jou flink tekeergaan?
Ik heb dat niet.
Ik wil niets raken.
Ik wil er misschien van vertellen.
Jij hebt dat niet, dat opgewondene?
En wat blijft er over van geen woorden maar daden? Jouw kwispelende schroevendraaier wipt ondertussen wel de achterplaat van een gave wekker weg, voor jouw maken is wel brute kracht nodig...
Dat is niet waar, Floor.
Ik maak niks kapot.
Ik haal zorgvuldig wekkers uit elkaar.
Ik haal alles fijntjes uit elkaar en zet daar strakjes iets heel anders voor in de plaats en ik hou helemaal niet van Feijenoord met al die daden. Broer en ik vinden het Rotterdamse elftal een ploeg van gezwoeg en schopperij en zeker geen voetballers van dans of dartel.
Maar ondertussen weet ik...
Misschien moet dat kleine wijzertje naar het oosten wijzen en lekker traag naar de drie trekken. Misschien moet jouw arme weeswijzer op de drie komen te staan, Borstelkop.
Jij met je woorden...
Kijk nou toch eens!
Houtwol in de war!
Het krat is gevuld met geurige en wilde krullen en als ik de opgeborgen Briljantjes weer uitpak omdat ik ze nodig heb, wordt het kluwen steeds groter, en veel is lekker, zegt Broer altijd, gniffelt boven zijn bord met zuurvlees heerlijk zurig met een paar O zo onweerstaanbare kruidnageltjes in de laurier gestoken.
| |
| |
Ai!
De houtwol...
Dat fijn in de vinger snijden en die geur!
Ze zijn prachtig!
Ik word er stil van.
Hoe stil?
Floor klinkt als vroeger en ik weet wat er gaat komen en moet een beetje giechelen, ik weet, wij gaan ons volgens anderen eens lekker aanstellen.
Je wilt zelfs de rug van je hand tegen het O zo onwaarschijnlijk gelukkige voorhoofd leggen en flauwvallen van de weelde?
Misschien wel, ja.
Net als?
Nou?
Net als Dorothy Lamour, Floor. Dorothy draagt een asblonde pruik en spreekt met de stem van een eend met kazoo gespeeld door...
Is het nou Debbie Reynolds of Jean Hagen, in Singin’ in the Rain met een vooral O zo met een O van onovertroffen onze Gene Kelly?
Jean Hagen.
En hoeveel is 7 × 7?
343.
Bravo! Maar luister jij...
Ik kijk weg.
Eigenlijk wil ik niet dat Floor onaardig is.
Dat ik hem niet wil horen en zelfs weg moet sturen. En de kermiswekkers doen opeens maar wat in hun oude krat en hebben alle tijd van de wereld.
Ze tikken door elkaar.
Maar ik weet bovenal dat ze van koel blik in fraaie pasteltinten zijn en van die weergaloze nikkelen randen hebben.
Ik werk aan telkens twee wekkers.
| |
| |
Ik zal er een lange boodschap mee kunnen verkopen.
Ik ben geloof ik erg opgewonden en misschien vind ik dat lichtgroen met een zweempje blauw als in waterbekkens tussen palmen het mooist van al.
En ik loop alweer hele kleine rondjes.
Tot ik bijna rondjesmisselijk ben.
Ik plof neer voor de spiegel.
Toch denk ik niet dat er een kleur bestaat die ik lelijk vind. En het is niet jammer dat ze helemaal uit elkaar moeten, toch?
Ik weet, soms heeft Floor gelijk.
Ik moet sowieso aan het werk blijven.
Ik onderzoek mijn wekkers; hun achterplaten hebben een ijzeren greepjes met berenoortjes om spanveer en bel op te winden.
Boven op de blikken huls zit een fabelachtig knopje in pastel in dezelfde kleur als de wekkerhuls om de rinkelmorgen met een opschrikkende hand het zwijgen op te leggen.
Nu hoor ik een ander belletje rinkelen.
Met zo'n krat vol kan ik een buitengewoon mooi verzinsel zonder enig nut maken en daartoe kan ik heel Floors tovenaarschap van de steppe inzetten. Dat er wel veertig klokken en daarom voldoende stelletjes maar ook loze wijzers en weeswijzers zijn, staat vast.
Ik werk nu snel.
Ik werk veels te haastig, eigenlijk.
Ik krabbel slordige werktekeningetjes.
Sneller dan jij als slordige keeper nog kunt opkrabbelen, Borstelkop.
Niet sikkeneuren, Floor.
Het is nog vroeg, de nieuwe week is er nog niet en dan mag je nog lang binnenblijven, maar, straks, school, het plein, de klas, het keepersveldje, Puddingbeentje...
Ik word boos, Floor.
| |
| |
Ik hoef mijn oren maar dicht te stoppen, Floor.
Ik laat mijn veels te drukke engelbewaarder dan gewoon zwijgen en hoef enkel en alleen tongetjesdriftig bezig te blijven en alles nog veel sneller neer te krabbelen, Floor.
Ik moet gewoon werken.
Er zijn weeswijzertjes.
Er zijn gewone wijzerpaartjes waarvan sommige hartstikke plat op een wijzerplaat vast moeten, anders hinderen ze de lopende wijzers.
Er zijn grote loze wijzers die hun kleintje waarschijnlijk zullen missen - en hier eindigt het gebedje van de wijzers die er zoal zijn.
Ik maak een werktekening met een stel dolle klokken en ik sta veels te opgewonden op en hoor Floor gelukkigerwijs niet langer.
Ik bedoel zijn plagerij soms meer pesterij meer jennerij.
Ik moet als ik heel opgewonden ben, nu weer over de dolle klokken, altijd lopen.
Ik moet veels te opgewonden opstaan en een beetje rond gaan lopen en mijn bos met klokken maakt langzaam verhaal.
*
Het raam staat wagenwijd open en alles roekt en kakelt en tjilpt en ook ritselt er iets als een konijn in stro en iedereen weet zich eenmalig maar niet alleenlevend.
Dat zegt oma over de lente en kijkt me vervolgens schuintjes aan.
Dat alleenlevend weet ik niet zo zeker.
Dat ik hoe dan ook een 7-Up rijker ben; ze stommelt voorzichtig de trap af en in ieder tuintje hoor ik de mannen knorren en de vrouwen mopperen. Niet zo boos of ernstig, hoor.
| |
| |
Meer omdat de mannen onbetamelijk naakt en onbeschaamd tussen de lage heggen rondzingen en zich tegenover hun vrouwen nergens voor schamen en dus ook niet voor het gerimpel in de liezen.
Ik hou trouwens ook niet van dat naakt geklonter.
Dat het alras weer zover is.
Dat ze van vermoeidheid zwart voor ogen zien.
Dat ze arbeidzaam hun bed met een schoon laken en twee dekens opzoeken en hun ogen sluiten. En dan geen Glück auf mogen wensen.
Broer bromt weleens over die onzin dat je geen überhaupt moet gebruiken omdat het geen goed Nederlands is.
Dan sist hij bozig verder.
Ze kletsen al duizend jaar over dat Glück auf!
Dat zeggen onze kompels.
Maar niet alleen Duitse koempels wensen elkaar een Duits geluk om boven te komen.
De Limburgers wensten elkaar al Glück auf voordat sommige buren in de mijnen mee droomden over een duizendja rig rijk.
De sloebers van alle landen wensen elkaar mijnwerkersgeluk. Dat doen dus ook de Limburgse en de Poolse en de Italiaanse kompels en volgens mij kunnen Duitse woorden er niets aan doen. Wat kunnen de woorden er nou toch aan doen?
Als ze maar niet grof zijn.
Dat denk ik dan.
Als je bijvoorbeeld hou je bek zegt, maakt zo'n woord een dier van je. Dat heb je eveneens met poten of klauwen als je iets pakt.
En als je eenmaal een dier bent...
Dan maken ze vervolgens, ja, wat, wat maken de woorden vervolgens van je? Dan ben je alleen nog maar goed als een stuk ongeluk.
| |
| |
Eveneens?
Dat mag in het doosje van eensgezind knikkende hoofdjes, Floor, en het is en blijft niet eerlijk dat ze geen Glück auf mogen zeggen.
Die mijnwerkers zitten allemaal in hetzelfde kooitje waarmee ze bang voor het aanrazen van weinig meegevende lorries of voor het bezwijken van stutten de lagen van steenkool in zakken.
Zitten ze daar in de ontplofbare gassen om er te delven het zwarte goud.
Om er te delven het zwarte goud?
Zo praat die man met zijn wijsvingerstem in het Polygoon van de zondagmiddag, Floor, als hij het per ongeluk over mijnwerkers heeft.
Die zijn er trots op dagelijks de nacht in te gaan met van die lampjes op hun helm. Ze zijn er trots op door het stof te waden en zich de stuipen in de longen te graven, zegt Broer.
Vervolgens raakt hij in vuur en vlam.
Hij legt zijn vork in zijn diepe bord hete bliksem en steekt vurig af.
Die trots is door de leugen afgedwongen!
En dan wiebelt hij van kwaad ongenoegen.
Onderdaan zijn blijft een leugen! Soms denken de sloebers dat hun last licht is omdat je gewoonweg moet overleven. Ongelukkigen leven daarom trots op hun ongeluk.
Ze kunnen gewoonweg niet anders.
Zeker niet onder de knoet van de kaaskoppen, die vrekken van protestanten daarboven, met witte boorden en als het om de pecunia gaat schijnheiliger dan Nero met een vioolkist en om alles helemaal voor elkaar te krijgen heulen ze in het zuiden met de paapse vazallen.
Zo is dat...
Waar moet ik trouwens dat gewoonweg in stoppen?
Stop maar in het doosje van evengoed, Floor.
| |
| |
Maar in welk doosje ligt ons evengoed?
In het doosje van een vinger schuin over de kin?
Dat lijkt me een mooi doosje, Floor.
Weet je waarom Glück auf niet mag?
Het zijn de woorden van verliezers, Floor. De hoop en de gelukwens zijn voor slappelingen die het heft niet in eigen hand nemen en mensen van de knoet houden niet van zachtaardigen die hopen.
De mensen van de knoet zeggen ook dat een wereld van verliezers niet voor verbetering vatbaar is.
En wat dan nog, Floor?
Misschien moet jij het heft in eigen hand nemen en zit het heft niet aan een scheermes?
Nou? weet je wat ik bedoel?
Dat knipscheermes van het keukenaltaartje?
Is het niet gewoon tijd om op te staan en een beetje groter te groeien, Puddingbeen?
Ik dacht dat jij mijn engelbewaarder was, Floor.
Ik wil niet dat je slecht tegen mij praat.
Ik ben dan wel een slappeling maar ik ben sterk in mijn koppigheid en ik blijf binnen en ontmantel en maak ons ander uurwerk - en dan eindigt hier het gebedje van mij.
Soms dat ik boos word.
Om niks.
Ik hoor niks.
Ik heb dat vaker.
Soms na de dagdroom van ommekeer.
Soms voel ik mij tijdenlang boos.
Soms schaam ik mij dan heel erg en soms berg ik het gebedje van het soms op en ik hou helemaal niet van boos worden. Ik maak liever wat anders dan stampei. Soms is het
| |
| |
net alsof mijn engelbewaarder niet meer met mij wil spelen en dan is het weg.
Ik kijk op.
Het is plotseling erg stil.
De hofjes zijn nagenoeg leeg.
De mooie grote vrouw kijkt nog eens rond.
De donkerte gaat langzaam op de wereld liggen en ik hoop niet dat de dagdroom van ommekeer tevoorschijn komt. De echt zwarte nacht is echter nog tijdenver weg.
Het is fris en gelukkig ben ik moe tot op mijn schouder bladen.
Het donkert al.
Maar het is toch ook nog warm en ik moet dadelijk misschien wel de sokken aanhouden voor de rattenknabbel en gerust pitten als in een donker klokhuis.
Maar...
Moet je zien!
De vloer ligt bezaaid met een heleboel wekkers.
En eenmaal aan het werk voel ik mij heerlijk en fijn in de driftig volgetikte stilte en als het uurwerk een bos van bomen voorstelt, moet ik natuurlijk ook duidelijke stammen maken.
Dan worden de wijzerplaten ronde kruinen.
De bomen op steeltjes zetten is natuurlijk veel mooier dan de wijzerplaten lomp aan elkaar solderen. En de bomen van wijzerplaten als in een bos in elkaar schuiven...
Misschien moet je de laatste stukjes prikkeldraad gebruiken, Rubberbuik..
Misschien wel...
Ik draai een van de wekkers.
De achterplaten zijn mooi.
De achterplaten hebben een gezicht.
De achterplaten hebben soms één greepje om de wijzers op te draaien omhooggeklapt en het andere greepje, dat van het kleine rinkelwijzertje, omlaag.
| |
| |
Ik ben soms tijd kwijt.
Ik weet niet helemaal waar ik was.
Ik ben wel weer terug en zie dat het weer wat donkerder is en ik moet rillen: door de ramen van mijn kapel stroomt frisse lucht.
Hij streelt lekker koud langs mijn blote leden.
Ik vertik het mijn houtje-touwtjejas aan te doen.
Ik weet niet waar ik hoe lang was en dan zoek ik naar mijn tijd.
Ik weet soms ook niet meer welke wekker nog op welke echte tijd loopt en op het goede uur staat, maar wel weten we dat twee wijzerplaten één enkel verhaal vertellen.
|
|