| |
| |
| |
1
Vrijdagmiddag
half drie
Een van de roestige spiegels, ze leunen schots en scheef tegen de lage wanden en pakken allerlei hoeken van de zolder en het bed onder onze roomwitte sprei met lussen in pastel, vangt mijn zwarte borstelkop.
Ik lig lekker.
Mijn vleugels zijn klaar en staan in de hoek, het ruikt hier een beetje bijtend naar kippenveertjes en bij de hanenbalken zoeter naar nest.
Beneden scharrelt oma rond.
Broer vraagt iets.
Oma geeft antwoord.
Die is op zolder.
De vloerplanken liggen vol van het maken.
Er zwerven veertjes en stukjes volks filigrein. Overal waaiert het slijpsel van potloden, tere bloemetjes van hout met rode randen. En er liggen brokjes en korreltjes potlood, dik gruis dat in het zonlicht rood als vers bloed van de planken springt.
Door al de spiegels verdwaal ik weleens.
| |
| |
Als ik dan zomaar van het bed omhoogkom zie ik mezelf twee keer: wij blijven vaak dicht bij huis en onze buurt is een soort dorpje in allemaal buurtjes klein als dorpjes.
Tussen onze wijkjes, aan de rand van de kolonie, ligt van alles. Op een steenworp liggen de voetbalvelden en onze kerk staat aan het eind van de Baksteenstraat, en dan is er een paarse hei weids als de zee met lange glooiende golven.
Er ligt een steenberg vol varens.
Achter de steenberg ligt mijn oude huis.
Ons huis.
Dat van toen.
Mijn moeder is allang dood.
Op twee steenworpen liggen twee zilverzandmijnen in een heuvel. Ze noemen ze vaker afgravingen maar het zijn nog het meest ravijnen. De Dodenweg loopt tussen die zilverig licht spattende kuilen.
Achter de kerk ligt mijn lagere school met een dubbeldeur van donker notenhout. Ik hoef eventjes niet naar school.
Toch ben ik dol op de zuilen.
En ik ben dol op de gelige tegeltjes in de holle gangen en op de spijltjes en de kleine ruitjes in de deuren van de klas waarin we hoofdrekenen. Waar we naar de rorrende film kijken met sidderende pantoffeldiertjes die over de gele plakbandjes tegen de muur kruipen.
Ik voel iets in mijn jongensdarmen grijpen.
Maak er dan maar een liedje van...
Zwaaien met je onderbroek...
Zwaai maar met je hemd...
Zwaai maar met je been...
Okeetissal weer weg...
Weg, weg...
Weg...
| |
| |
*
Mijn blote been zwaait over de bedrand en mijn dikke teen verschuift de tekendoos. Hij hangt open en is behoorlijk zwaar want bomvol. Met een blinkende passer waaraan zo'n tuimelstaafje zit, met een dikke punt voor in hout of karton en een fijne venijnige punt voor in teer papier.
Dan een 3B.
Blauwrode gom met een wit streepje.
En wel twee zwarte trekpennen en een flesje Oost-Indische inkt en houtskool in een grijswit doosje onder het zwegeldoosje, potgeel met aarderood, met muntjes en dan ook die klapwiekende zwaluw met in zijn bek het vaantje van trademark.
Säkerhets Tändstickor.
In een van de spiegels zie ik mijn twee gitzwarte ogen.
Ze dwalen weg.
Ergens tussen de dakpannen en een balk steken de sprieten van een vogelnest, een raam met een roomwit kozijn staat open.
Mijn werkzolder heeft twee dakkapellen.
Alles trilt buiten in het lentelicht en daarbeneden doen vooral jong groen gras en klaver hun best. Hele lange gelige wortels kruipen over kale zandplekken, zelfs boven het soms grijzig zand uit, en proberen verwoed knerpend weg te komen.
Dat zal niet gaan.
Ik ben ook niet voor niets geworteld.
Ik neem pardoes wat sprei mee.
*
Twee trappen af.
Langs de kamer van mijn oom Broer met allerlei foto's
| |
| |
van fraaie vrollu, trijntjes, zoals Marita. Hier tegen een van de balken hangt een vergeelde krantenfoto. Eentje van Jasjin.
Ik ben Jasjin af.
Ik raak een beetje bedrukt.
Ik moet langs de slaapkamer van oma met de twee houten stoelen met zittingen vol orchideetjes, een houten kleerkast met onder de joekel van een lade en de kaptafel met koperen randjes rond spiegel en blad. Op dat glanzend paarsgele formica ook een huisaltaartje.
Lange onderbroek van jaeger.
Een paar blauwgrijs geruite anklets.
Opa's verwassen bretels met randjes flubberend als de blaadjes van anjers.
Een paar trappen dus.
Rennen in de schemer van ons trapgat.
Lekker de drempel opzoeken.
Onze voordeur zit nooit op slot. Hij zwaait open en de zon schijnt nog steeds op alles en nog wat. Ik zoek de drempel op en maak een onbewogen paasbeeldje. Ellebogen op de knieën en de knuisten onder de kin; zo zie ik mijzelf een beetje zitten.
*
Alles blinkt hier.
Onze roomwitte Heinkel staat half op de stoep voor de zeegroene voordeur met een koperen brievenklep en een vierkante trekbel met van die afgevijlde hoeken.
Ik bewonder ons bakbeest.
Het heeft een fraai windscherm.
En van het stuur naar beneden, tot aan het voorwieltje, golven de spatborden en zijn banieren van blik. Maar vooral, en dat is zelfs voor een Heinkel heel erg buitengewoon, de scooter heeft een zijspan.
| |
| |
Alles is gewetensvol opgewreven door oma's lap en vooral de zijspan met die stompe neus als van een botswagentje staat te glimmen.
Ik kan er mijn zwarte borstelkop haarscherp in zien.
Vanbinnen is de zijspan met wijnrood leer bekleed. Het zadel van de Heinkel is net zo rood en heeft de dikke ribbels van een gordeldier.
Ik kijk zomaar omhoog naar een slipjasje dat nog geen lente maakt. Onze werkzolder is toch al heel veel warmer. Eigenlijk wil ik liever binnenblijven.
Ik voel het een beetje.
In mijn maag en de lange darm.
Ik wil misschien binnenblijven.
Ik ga daarentegen met Broer op stap.
*
Ik zit al wat opgewonden in de zijspan. Broer onze nozem en kwiebus trekt zijn witleren potje met de streep van een badmuts over zijn kop met flaporen en met brillantine doorspekt haar.
Als mensen ingekeerd bezig zijn, lijken ze boos.
Soms lijkt Broer dan ook een echte doerak.
De kwiebus, de doerak en de nozem met hun achterovergekamd haar zetten zich neer en dan zucht het gordeldier en dan stoppen ze hun sleuteltje ergens in het midden van het stuur.
Dan trappen ze de Heinkel aan en klinkt er een verlegen protteltje.
Ik ruik het rubber van het trappertje.
Opeens ook benzine.
Ik vergeet, nog steeds een beetje onrustig, ik vergeet niet hoe laag ik zit en ik neig daarom een beetje naar hem. Ik
| |
| |
druk mijn neus zo'n beetje tegen zijn knie in de smalle pijp met scherpe vouw.
Hij draagt hem met hoog water boven het naakte scheenbeen met witte sok. We stuiten van de stoep en ik raak nu echt opgewonden en dat voel ik echt een beetje drukken, in mijn darmen.
Niemand heeft een scooter met zijspan.
Wij wel.
Ik word het langzaam weer gewoon.
Ik zit ongelooflijk laag.
Ik zoef als een voetzoeker over de weg, giechel mijzelf dokkedok over een ijzeren putdeksel met Engelse naden die ruitjes vormen, een gaatje en het nummer van de put aan het begin van onze Baksteenstraat.
Soms ben ik ontzettend moe.
Moe van het jouwen.
Moe van het troggelen.
Moe van de schouderbladen.
Het been van Broer stelt gerust.
Dan gaan we een heuvel op.
Een dennenboom priemt als een speerpunt in de lucht en een paar lariksen in een dalletje rennen weg als struisvogels met dansende kontpluimen.
Ik maak nog een draai op de Bok, een splitsing van wegen, ook in het echt wiggend als de hoorns van een bok, licht gedraaid en stijgend en krommend.
Ik draai weg van het Sprookjeskasteel, onze beeldentuin waar ze kabouters van beton verkopen, en wij komen in meer open velden.
Een paar wilgen knotten.
Raar is dat.
Als je de andere weg in je hoofd volgt, de tweede weg van de Bok, stijg je. Hoe verder ik in gedachten die weg volg, met zijn bochten en in zijn glooien, hoe hoger mijn ogen de
| |
| |
vlucht nemen, en op het laatst zweef je boven een kaart in het echt.
Dan land ik weer.
Ik draai nu met scooter en al, als in de korte draai van een botswagentje; waar je eigenlijk niks aan vindt want het enige dat die stompe kevertjes op een ijzerplaat doen is vonken en botsen.
Ik ga daarentegen wel met Broer, die eenmaal op zijn scooter opgetogen en blijmoediger dan in de botswagentjes naar jou kijkt.
Ik wil hem niet teleurstellen, ik vind onze ritjes vaak te lang maar hou wel van ons voorjaar met al zijn kleine kermissen.
Ik lach maar een beetje terug...
Meestal zeggen de mensen dan iets.
Maar Broer is niet zomaar...
Dat weet ik, Floor.
Let nou maar eens op.
Hij schreeuwt iets en laat zijn kies twinkelen.
Of het schaap wel goed zit.
Zekers, mompel ik dan.
Dat hoort hij niet en dus knik ik verschillende keren als een hoedenplankhondje voor de achterruit van een Ford Taunus. Ik knik dan zo lang omdat hij daarop net zo lang terugtwinkelt.
Ik weet wat er gaat gebeuren.
Ik kijk weer weg uit het spiegeltje van de zijspan. Ik vind het fijn als Floor met mij meekijkt en zijn dingetjes vertelt.
*
We komen na een half uurtje scooteren in een gehucht en zo klingelt er weer een koperen klingel aan de bruine deur van
| |
| |
een bruine rokerige kroeg. Achter de bruine tapkast hangt een grote spiegel met een grote bruingouden lijst.
Nou moet je opletten, Borstelkop...
Ik dwaal door de kroeg.
Daar kunnen we de klok op gelijk zetten, jongen, dat hij naar zijn suikerpeuken zoekt en een beetje te hard roept of jij een sneeuwwitje wilt.
Zo gaat het altijd, Floor.
Ik blijk daar even later Bungelbeen te zijn.
We rusten wat uit van de gezonde buitenlucht, zegt Broer, zoekt naar zijn pakje suikerpeuken en vraagt met zijn stoemel in de moel of er ook Gulpener is.
Brands, koempel, allein Brands, zegt de waard.
Ik hoor allerlei stemmen.
Ik wacht in de sigarenrook.
Ik wacht in de geur van fijne boenwas.
Er zijn nat en verschaald ruikende bierviltjes.
De bedeesd tinkelende bel van een houten gokkast met een lichtbak van gekleurde en elkaar kruisende lijnen en genummerde gaten voor kogels waar je dubbeltjes mee kunt winnen. Die worden met een in de kast rond stoenkend geluid van een tikker geteld.
Dat stoenken doen ook de stugge bakelieten zenderknoppen van zwartwit kluisterbakken. Dit is ook niet echt het goeie spel.
Ik drink met de frühschoppende mannen een sprankelend sneeuwwitje: spatjes op mijn wangen.
De voorover hellende spiegel boven de tapkast laat alles zien.
Ik kijk een beetje naar mezelf.
Ik zit met één been op een prachtige Franse kroegstoel van gebogen hout en ik ben en blijf ook hier op het biljart zittend één blij bungelend been.
Ik kijk in de spiegel.
| |
| |
Ik wil niet naar mijn ogen kijken.
Ik zal straks een beetje ongedurig op de drempel van de kroeg staan. Wachten op Broer en op het vervolg van de reis naar de grootste kermis die er is, al op vrijdagavond begint en geen ommegang heeft.
Ik wacht.
Ik ben al een beetje rozig.
Ik ben in de wolken van de rit en vind zo'n sneeuwwitje heerlijk, en dan hoor ik de muziek van een harmonie in het dorp want ze oefenen ook hier voor zondag. Dan eren ze Maria.
*
We rijden over een geweldig grote stenen boogbrug en de Maas is een breed zilverlint met schubbetjes. De scheepjes gaan traag en plat over de schubbige spiegel en lijken helemaal niet op de schepen van schilders van boven de rivieren.
Dan wordt het schemeriger.
Hoge statige huizen met hoge ramen.
Smalle straten met veel bochten en vol kinderkopjes.
Het geluid van de prottelende scooter dat tussen de gevels opstijgt en de geur die van de muren terugkomt.
Overal de Maastreechter staar.
Op stadswapens van ijzer en op zware bewegingloze vaandels tegen die gevels van heb ik jou daar van huizen met heuse bordesjes, en overal zie je de sterren van Maastreech.
We zijn d'r bijna...
We zijn d'r bijna...
Ik kijk in het spiegeltje.
Maar nog niet helemaal...
En het kietelt in al mijn littekens.
| |
| |
Het orgel van de carrousel fluit en stampt en schelt en bommelebomt door de stegen en straatjes. Een carrousel heeft sinds jaar en dag houten paardjes want anders zou het geen carrousel zijn, toch, een wedren voor paarden met ruiters?
Dat hoef je Broer niet te vertellen.
Hem maakt dat allemaal niks uit. Dit soort dingen hoef ik thuis bij oma niemand te vertellen. Ze verslijten mij daar vaak voor gek.
Mijn vader komt, morgen...
Ze praten bij ons thuis honderduit over van alles maar zeggen niet zoveel en hebben meestal ruzie over niks. Die eindigen halverwege als een bleke niks met een lange staart.
Ik tel weleens de woorden in de woordenschat van thuis want hoofdrekenen en optellen en onthouden vind ik heerlijk.
Ik denk even na.
Meestal kom je tot 123, Borstelkop.
Dank je wel, Floor.
Naast tafeltjes houd ik erg van lijstjes.
Maar het is ook mooi om gewoon in dat gekrakeel bij oma in het zuurstokroze te zitten die wat voor zich uit wriemelt met stukjes blauwe hemel.
Engel, zegt ze dan soms.
Paksemichgutaskoffie?
Engel, denk je dan.
Ik schenk tongetjesdriftig een kop koffie voor haar in.
Een engel is geen jongetje of meisje en daarom heet mijn engelbewaarder wellicht Floor, de naam voor een bloem van een jongen of die voor een jongetjesmeisje, de naam voor een engel als Floor.
Het is alweer de zoveelste kermis.
Broer is nog steeds vrijgezel en in het voorjaar altijd op
| |
| |
stap met zijn meisjes, of overdag met mij, maar in ieder geval altijd met zijn goed gevulde kontbeurs.
*
Het orgel speelt veels te snel zijn dweepliedje. Ik kijk langs gevels omhoog en zie aan de overkant op de daken overal sprieten met wasrekjes voor de ontvangst van twee Nederlanders, drie Duitsers en een Belg.
Het lijkt wel een Drielandenmop. Ken je die van de televisiekijkers op het Drielandenpunt? Die zagen alles en toch helemaal niets.
Ik weet niet wat Floor wil.
Je moet niet zoveel boeken lezen en aan de kluisterbak zitten, Borstelkop. Je moet weer eens vaker naar buiten gaan, Puddingbeen.
Soms wil ik helemaal niet...
Soms zegt Floor dingen zonder dat ik hem iets vraag, en dat is iets nieuws.
Soms weet ik zeker dat ik de winter het lekkerst vind, met een hoop gesnor en zilverbeekjes op de ramen en lapjes donker draadjesvlees in de rode gietijzeren pannen.
Het heeft niks met de winter te maken, Puddingbeen...
Ik kijk weg.
Ik hoor Floor gewoonweg niet.
Ik heb mijn handjes op mijn oren.
In het spiegeltje van mijn zijspan rennen de stadsbomen niet langer achteruit en mijn handen gaan van mijn oren.
Het orgel zet weer op.
O Heideroosje herken ik meteen want het is een lieveling van oma en de toverbal op een stokje rokketokt en snel en hol en hoog en helder op een blokje ebbenhout. De snarentrommel van nikkel wordt door weer andere stokken geroerd.
| |
| |
Uit de lucht valt opeens een tjingboem.
Het maakt dat zo dromerige O Heideroosje ietwat klomperig.
Maar ja...
Een orgel zonder klomperigheid is geen orgel.
We rijden om het plein vol tenten en daartussen nog een paar bomen. Ik zie al een paar kleuters.
We staan stil langs de stoeprand.
De twee kindertjes staan te wijzen voor de mallemolen aan de hand van een moeder met een groen hoofddoekje en drenzen, zeuren en halen droevig uit. Ze willen erop.
We stoppen en Broer stapt van het gordeldier.
En ik klauter uit de zijspan.
De mallemolen komt weer op gang en ze laten nog steeds van zich horen. Ze zitten inmiddels op hun houten paardjes en klemmen zich met een handje vast aan de houten manen.
Ze jengelen en beginnen te blèren.
Ze reiken met een wanhopige hand naar moeder.
Ze worden dol van het draaien en het harde orgelen en willen eraf.
Een wel nog blije kleuter onder een Kees Verkerk-muts met zo'n punt meer een kippenkont grijpt naar de plukbare kwast die aan de speelbal danst, die wordt door een touwtje met een zigeuner in beweging gehouden.
Dit spook danst voor de gris naar een ritje voor niks.
De scooter staat nu verder alleen en zonder staander want in evenwicht door het zijspan en een paar stedelingen lopen er eens rond.
Ik glim met Broer mee voordat we tussen de mensen en hun geschreeuw en gelach en het geratel en getingel zullen rondslenteren.
Struinen.
Ik struin een beetje.
Een beetje flaneren.
| |
| |
Flaneren doet onze twinkelkies.
En een keertje stilstaan doen we ook en het ruikt hier bloemenzoet naar suikernootjes en gerookte vis, een zeldzaamheid. Op de grond papiertjes en elastiekjes en kleurige kartonnetjes met nietjes, een stuk vertrapte kaneelstok.
Net het leven, zegt Broer altijd.
Kun je op loetsjen.
Wordt het almaar korter.
Proef je d'r niets van.
*
De druk opnieuw in de darmen en een blos vleugt warm over de wang maar ik ben echt niet van plan naar het kamertje van de Sphinx te vragen. Weet je wat het kamertje van de Sphinx is?
Hoe dat, vraagt Broer?
Dat is het merk van de porseleinen pot in het kleinste kamertje; het gemak, Broer. Misschien heet het porselein daar wel Sphinx omdat iemand op zijn gemak zittend, op de pot net een sokkel, ook nog iets anders te doen heeft. De zitter neemt gewoon de tijd om het raadsel van de porseleinen potnaam op te lossen.
Broer schudt het hoofd.
Zo van: gekbusse.
Broer wil eigenlijk meteen naar de kogelstoterij.
Door een vierkantige microfoon met ribbels ronselt de zigeuner met het kleine hoedje zijn gokkers. Hij laat het lettertje R met zijn tong en verhemelte ratelen en rollen als een bovenrivierse havenarbeider en gromt een harde G die achter in de keel woont en een beetje naar de R trekt om goed te klinken.
Daarrrrgggggatidan!
Ze draaien Heino met een liedje over bergen.
| |
| |
La Montanara.
Niks aan.
De zigeuner komt boven alles uit: en daarkomtiedan! Grrrijp je kansen, rollen! rrollen! rrrollen! en sluitandoemee, in deze volgende rrrrrrrrronde, kom, heren mannenbroeders wagutuwekansuh!
Hij hoeft Broer niet echt te mennen.
Broer staat er allang gespannen bij. Ik kom zelf ook al een aardig stuk boven die slome houten flipperkast met een spiegelende glasplaat uit. Hij lijkt een beetje op de ouderwetse kast uit Irma La Douce met Shirley Maclaine.
En wie nog meer?
Jack Lemmon.
En hoeveel 9 × 9?
729, Floor.
Bravo, rekenmeester Borstelkop!
*
We lopen rond de tent en zoeken een vrije kast. De albino Heino van het Bergenlied krijgt ruzie met De Heikrekels. Die zingen Waarom, waarom, waarom? Heb jij mij laten stahaan?
Dat plaatje ken ik door en door.
Dat gaat nu dwars door La Montanara heen.
Op de achterkant van dat Waarom? staat Zandvoort aan de Zee.
De Heikrekels die het niet begrijpen gaan dwars door een zingende bewoner van gekamde almen in Duitsland bassend over Spaanse windbergen.
Ik hou helemaal niet van Heino.
Broer is heel erg tevreden.
De houten kast heeft net als de andere twaalf in de rondte maar één flipper. Houten kleine stootbumpertjes, stum- | |
| |
pertjes met dat dakpannenrode rubber, ook de kleur van weckflesringen.
Die moeten samen heerlijk ruiken.
De stiekjes rond een kleurpotlood waar je soepel mee kunt trommelen.
Ik zie de flipper nooit meteen. Hij zit halverwege die aflopende bodem van de kast. Er zitten gaten in de bodem waar jouw kogel in past. De speler dient hem weg te schieten met een staaf waar een rubberpunt aan zit, in een veer die de staaf tegen laat stribbelen en zo kan een speler de snelheid van de kogel regelen.
Ieder gat heeft punten.
De stumpertjes staan daar maar en krijgen rammel en veren eigenlijk heel slecht en houden de kogel veels te kort in het spel.
Ik zie opeens iets.
De stumpers lijken op die paaltjes van het kruis op het groene laken van ons Russisch biljart, in de voetbalkantine die naar verschaald bier, Caballero en de vrouw van de melkman ruikt.
Ik wil niet...
Wil ik niet ligt op het kerkhof, Rubberbuik.
Ik kan...
Kan ik niet ligt ernaast, Puddingbeen.
Mag ik niet?
Ligt mag ook in het rijtje? Wel?
Ik mag van mijzelf gewoonweg niet aan ons elftal Ci denken, Floor.
Ocherm...
Onze kleine binnenvetter raakt een beetje van slag. Hoe zeggen we dat? Een beetje bedrukt, ocherm. Puddingbeentje woont niet langer op de doellijn. Puddingbeentje leeft aan de zijlijn...
Ik ben Jasjin af.
| |
| |
Ik wil dat Floor zwijgt.
Ik weet soms niet wat ik moet doen.
*
Broer stoot mij aan. Dat ik wakker moet worden want ik ben tenslotte zijn mascotte. De rollende zigeuner rolt met zijn tong: het kost maarrrr een dubbeltje perrrrr rrrrronde! Perrrrr ko-ghul!
Hé!
Ik voel mij niet lekker.
Ik heb wat foeter in de kop.
Ik lach een beetje naar Broer.
Alle plaatsen zijn nog niet bezet, zegt hij.
Bij acht spelers gaat het pas loos en Broer wisselt een rijksdaalder voor vijfentwintig dubbeltjes. De zigeuner laat ze handig op de glasplaat van de kast rikkelen en het zilver stroomt je tegemoet.
Er zitten er een paar tussen.
Ik zie dat altijd meteen.
Die andere schaduwkop.
Ik wijs Broer op het Wilhelmientje, Broer spuugt in zijn handen: ook mij brengt de oude koningin veel geluk en een van de acht zal in deze ronde de meeste punten halen, en is rondenwinnaar.
Lila tabletten, grote plakken.
De Duitse lila tabletten komen als hebben we rinse appelstroop aan de vingers naar ons toe, de een na de ander. Broer vraagt mij een paar daalders later of ik de plakken chocola wil tellen.
Heb ik allang gedaan.
Het zijn er vierentwintig.
En dat zijn er weer veels te veel.
Bij vijftien plakken heb je al een Bella.
| |
| |
De hele bank zit vol Bella's maar oma en ook al mijn tantes en zeker de buurvrouwen kunnen er maar geen genoeg van krijgen en volgens Broer heeft Marita er nog geen.
Hettutfrommusginninne.
Geen een, zegt Broer.
Heeft het vrouwmens d'r zeker twee.
*
Ik heb een beetje honger.
Na de ruil nog een keer over de kermis.
Met onze buit zichtbaar natuurlijk om te pronken en om de gouden kies te laten twinkelen en om met een scherpe vouw in de broek jongens af te troeven.
Misschien oliebollen.
Misschien ergens een lihanboutje.
Misschien heeft Broer het wel heel erg naar zijn zin.
De meisjes zijn door een vrijpostige kwibus in zondagse kleren gemakkelijk te paaien en zeker door zijn prachtige Bella.
Bella is onze zoveelste peutergrote kermispop. Ze heeft net als de poppen thuis zwart knisperhaar en een glanzende jurk met een hoop tule en ze is mollig en bij ons thuis houdt iedereen van molligheid.
Nog een slenterronde.
Nog een keer om te pronken.
Nog een keer om de meisjes te bekijken.
Ik wil nou weleens naar de grijpers en ben benieuwd of het dezelfde zigeuner van de laatste weken is. Daar zijn ze dan eindelijk!
De grijpers.
Een zeer nieuwerwets spel, het is er pas een paar lentes en ik ben vooral gek op de klokken.
| |
| |
Broer kijkt langs mijn vinger als ik naar de duikershorloges, net als dat van mij, met verstelbare tijdsringen wijs.
Maar vooral wijs ik hem op de sperziegroene en de jongetjesblauwe en de beslaggele wekkers. Een kraandrijver naast ons ziet gespannen toe hoe zijn grijper langs de wekker glijdt.
Wekker?
Wekkertje of twee?
Broer?
Ik haal mijn gulden tevoorschijn maar Broer grinnikt en weet wel waar dit op uitdraait en zegt om te plagen dat de wekkers te zwaar zullen zijn om ze weer, met het alle geluk van de hele wereld maar vooral met zo'n suikerklontjestang op te halen.
Neu.
Ik schud beslist.
Vooruit dan, zegt Broer.
Hij grijpt mij in mijn heup en ravot mijn gulden die ik vanmorgen nog van hem heb gekregen met hand en al terug in mijn broekzak.
Maar dan laat hij niet los.
Ik wil niet het boze lijf voelen.
Floor!
Help!
Ik wil ook geen spelbreken.
Ik moet echter nu,
meteen
ik moet meteen los, BROER!
Gekke toepus.
*
Dat zegt Broer.
Kom op dan.
| |
| |
Ik lach een beetje.
Je lacht als een mijnwerker met het vooruitzicht van een nachsjiech voor de pikhouweel...
Ik weet hoe je van de fladderende angst kunt afkomen, Borstelkopje. Je moet eens een keer flink van je afschoppen, Rubberbuik, je moet je verweren tegen die lijfschenners...
Floor weer.
Niet zo boos, Floor.
We kunnen toch gewoon lol trappen in plaats van tegen de scheenbenen schoppen?
Ik weet heus wel wat ik ben; jij bent bij je geboorte gewoon vreselijk geschrokken, zei onze moeder altijd, en bent er net als ik nooit overheen gekomen.
En dan aaide ze nog wat.
Maar het kunnen vandaag ook de vingers van dit kermisbriesje zijn en onze moeder is en blijft dood en ik blijf gewoon schrikkerig.
*
Broer overhandigt de zigeuner van de grijpers een dikke rijksdaalder en krijgt tot zijn verbazing tien kwartjes op de glasplaat gerikkeld.
Kwartjes?
Broer vergeet dat altijd en de zigeuner antwoordt niet eens en Broer stapt een stapje naar achteren, bukt zich en kijkt naar de gleuf waaronder het halve vangringetje naar voren steekt.
Kwartjes, ja...
En eenmaal weer rechtop moet hij zijn vliegervormige slieps terug in het jasje met smalle revertjes steken. En Broer betaalt weer.
Mijn gulden blijft in de broekzak.
Ik ben tongetjesdriftig en blij bezig.
| |
| |
Ik word altijd een klein beetje Melisana, met de rode linkerknop stuur ik de kraan feilloos naar voren en ik moet hem vervolgens eerst uit laten wiebelen.
Ik wacht ongaarne.
Je bedoelt gewoon: niet graag.
Niet plagen, Floor.
Toch?
Borstelkop?
Ik wacht niet graag, nee, dank je wel Floor.
En stil nou maar eens even want het is zover. Met de groene rechterknop stuur ik de kraan pas naar rechts als hij geen zuchtje wind of nog maar iets van onze adem voelt en muisstil hangt.
De suikerklontjestang daalt.
En gaat open.
En sluit zijn nikkelen klauw.
En haalt hem vervaarlijk wiebelend op.
De wekker glijdt er bij mij nooit, zoals bij de verliezende kraandrijver naast ons, op het allerlaatste ogenblik nog net tussenuit. Hij valt op een schuine glijplaat en roetsjt uit zicht.
Bravo!
Ik kijk Broer triomfantelijk aan.
Maar het duurt en duurt en duurt voordat de wekker aan de voorkant tevoorschijn komt. Dat zo'n tel erg lang kan duren.
Gelukkig robbelt de wekker in de bak bij onze scheenbenen en Broer laat uit puur plezier zijn vierkante gouden zegelring met een krullende B keihard op de glasplaat ketsen, en kijkt bewonderend naar mij.
Dadissjterk, kereltje.
Kinsedètnogginnekièr?
Of ik dat nog een keer kan?
Wat een sterke vraag, Broer.
| |
| |
Hé!
De zigeuner komt eraan.
Hij moppert en grompelt wijzend naar de gouden zegel ring met zo'n vragende hand van wadoejenou.
Ik kijk weg.
Ik vind het nogal bars allemaal.
Ik hoor ons orgel ondertussen een prachtig treurig zeemanslied spelen van Freddy Quinn. Freddy Quinn doet ook weleens bergliederen.
Helemaal fout van Freddy, zegt Broer, allemaal niks, die bergen.
Oom Crit, de broer van Broer, gaat altijd naar Oostenrijk. Broer beweert dat Crit graag tussen de bruinhemden zit. Broer en Crit kunnen slecht met elkaar overweg.
Ik wil dat niet.
Ik kan daar niet tegen.
Ik vind ruzie lijfelijk vies.
*
Ik hoor geen kermis meer en kijk toe want ik vind hem nu niet zo best in de nikkelen klauwen hangen. Ik vind dat ik hem te vroeg heb laten zakken.
Hij wiebelt nogal vervaarlijk.
Dadelijk glijdt hij ertussenuit.
Maar nee, jongen, we hebben alle tijd...
Ken je die van...
Stil eens even, Floor...
Floor maakt me een beetje Melisana lacherig; hij plaagt het liefst op belangrijke ogenblikken. Maar ook de volgende wekker valt onverstoord op de glijplaat.
Op naar de vierde.
Broer slaat op mijn kleinzerige schouders.
En achter ons vindt een klein oploopje plaats.
| |
| |
Een paar Maastreechtenaren en andere stedelingen bijten nieuwsgierig in een ruitjeshoorn. Hoe heet zo'n opgerold en kraakvers wafeltje vol vette slagroom ook alweer? Ik vergeet dat altijd weer...
Een oublie.
Dank je wel, Floor.
Ook staat er een stadsjongen lichtjes geurend met een half pondje peperdure paling in wat krantenpapier onder zijn arm toe te kijken.
Broer snuift eens.
Hij vindt het maar niks.
Kranten en dooie vis.
Jij toch wel, Borstelkop?
Ik wel, ja hoor Floor.
Jij bent dol op vingervette paling.
Onze Rubberbuik eet alles wat los en vast zit, tot aasdieren toe - maar naar buiten gaan, ho maar, niet, Borstelkop...
Hmm?
Ik kijk gewoon weg.
Ik buig mij over de kast.
Mijn buit wordt almaar groter.
De zigeuner neemt poolshoogte en ziet alle vier de wekkers en maakt stampei vanwege de zoveelste tikker in de tang die natuurlijk naar boven komt en in de prijzenbak aanrobbelt.
Twee per dag, bromt Hoedemans kwaadaardig.
Hij staat dreigend tussen al zijn bruine hangberen, zwartwitte Amerikaanse politiewagens en volle schappen met stapels rommeldoosjes; ze noemen het in Duitsland natuurlijk niet voor niks een Rummelplatz.
Twee per dag? vraagt Broer, waar staat dat?
Hij schept grinnikend op, dat we op de volgende kermis en desnoods op iedere kermis van ieder gehucht genadeloos terugkomen.
| |
| |
En als hij zijn mond niet houdt haalt het wonderjong al zijn bakken leeg want hij betaalt, datgèffuttogaroetsneet, wel een kwartje per spel. Dat bestaat toch eigenlijk niet, nee. En dan niet door mogen spelen.
Een beetje ontdaan kijk ik naar Broer.
Dat van ruzie.
Hij wordt kalmer en sust mij.
Ik smiespel wat naar hem op.
Ik houd echt niet van ruzie, Broer.
Ik vind ruzie, de laatste weken ook gewoon ons dagelijks ravotten, gewoon vies.
En waar moet dat desnoods in, denk ik dan.
Floor?
Geen Floor.
In het woordendoosje van de hand met een achteloos gebaar. En misschien heb ik voor vandaag wel wekkers genoeg.
*
Nog één keer over de kermis lopen?
Voor een erg lelijke streepjestent vertrappen ze hele bruine dozen lichtblauwe enveloppen waar hoofdsteden in gestempeld staan.
Amsterdam.
Is een eind weg, Borstelkop.
Brussel.
Ben je zo, Rubberbuik.
Oslo.
Evenmin om de hoek, Puddingbeen.
Ik hou niet van dat woord Puddingbeen.
Floor kan behalve aardig ook heel erg leuk zijn.
En Floor vindt dit spel ook maar niks: drie dezelfde hoofdsteden in een getrokken enveloppe is uitzoeken uit
| |
| |
heel die lelijke tent; en daar hoef je dan verder ook nog eens niets voor te doen.
Dom spel, prevel ik wat voor me uit.
Daarom wandelen we meteen verder.
Hierin?
Broer wijst en vindt dit geweldig en hij wou maar dat Marita hier was maar ik hoef niet zo nodig.
Neu.
Ik hoef niet.
Mijn S-39 is bijna op.
Ik bewaar mijn gulden liever.
Toch staan we even stil bij de rups met de groenrode kap die almaar sneller rondgaat, een doek dat zich met gillende sirenes sluit en zichzelf in de staart bijt en almaar sneller rondgaat.
En almaar blijft gillen.
En dat doen ook de krijsende paardenstaarten en de vlechten en de borstelkoppen en de dappere zijscheidingen komend uit de dorpen om de stad. In die rups schijnt het vooral leuk vanwege die meisjesangst te zijn.
Ook voor Broer dus.
Met het nieuwste meisje Marita.
Ik word al stil van haar naam.
*
De trouwe driewieler wacht op ons. De kokosmat in de zijspan raakt bedolven onder een zwik tabletten en Broer zegt tut tut tut.
Dat ik veels te nieuwsgierig ben.
Hij stopt zijn kaartspel met waterverfmeisjes terug in het doosje en laat het in de binnenzak glippen maar ik ken die meisjes heus wel.
Hij duwt de scooter van de stoep.
| |
| |
Rond het plein staat, als de huifkarren van westwaarts trekkende kolonisten in een veedrijversfilm, een rijgsel van vrachtwagens en woonwagens en zwarte langwerpige sleeën.
Ertussen hangen zware lijnen vol Brabants bont.
Broer zwaait zijn magere been over het zadel en ik klauter in het bakkie en geef hem de helm. Hij zet het roomkleurig leren potje, met leren oorkleppen en riempjes voor de kin, op zijn kop.
Hij draait de Heinkelsleutel een kwartslag om.
Hij trapt de verlegen prottel aan en dan verlaten wij de kermis en vangen wij onze zeer welbepakte terugreis aan.
*
De wegen kringelen als losse stukjes vliegertouw tussen de heuvels. De hemel van de lente is wat meer diep en blauw dan in een voorzomer.
We stijgen, Borstelkop.
Merkje dat?
Wel?
Floor en ik stijgen over een vals plat.
De rug drukt in de zitting en vertelt aldus dat we traag omhooggaan en ik ga daarom een klein beetje schuin naar voren zitten.
Ik rond opeens met een luchtbel in de met een lihanboutje goed gevulde maag de heuvel en kijk vanaf onze hoogte op een paar Fallerdorpjes.
We scooteren langs dit gepriegel.
We scooteren naar een groter wordende witte hoeve.
We scooteren erlangs.
Ik kijk opzij.
De boogpoort is een lijst rond de binnenplaats met al die werktuigen vol pinnen en raderen, van alles wat kan rollen en prikken.
| |
| |
We scooteren verder.
Ik houd van de lage heuvels.
Ik kijk naar het klimmen van bomen. Op de heuvelrug laat een kasteeltje tussen jonge bladeren in de bomen zijn goudkarperschubben in de zon blinken. Ik hou trouwens niet van knoestige bergen.
Te weerbarstig allemaal.
En ze staan in de weg van de ruime blik.
Maar wel van de heuvels.
Als we door een dorpje tuffen, spiegelen grote koperketels achter de nog grotere vensters van een brouwerijtje de scooter met een mijnwerkerszoon ook wel de nozem genoemd.
Dat nozem zeggen ze tegen iedereen die wat jonger is en ze zeggen dat Provo's erger zijn.
Ik weet wat een Provo is.
Mijn vader schrijft vanuit zijn kamp heel soms een kaartje. Dan doet hij tevens Crit de groeten en zegt dat hij graag op school verblijft maar, toen, de mariniers een handje helpen met het schoonvegen van de Dam; dat waren mooie tijden.
En vervolgens stelt hij dat ik ervoor moet waken nooit geen provocateur te worden.
Ik lees papa's zinnetje nogmaals.
Nooit geen.
Moet ik er dus wel een worden.
Ik weet dat het een uitlokker betekent.
De brave soldaat en Tsjech Schweik is er zo een.
Ik vind de echte Tsjech Schweik grappig.
Wie speelt er in deze film Schweik Rubberbuik?
In een van dat soort films doet Heinz Rühmann dat. Maar Heinz maakt grappen en die andere is gewoon lollig zonder grappenmakerij. Rühmann is een guit en slim maar niet zo leuk als de echte domme per abuis slimme soldaat uit Tsjechoslowakije.
| |
| |
Die heeft zo'n naam die je niet kunt onthouden.
Die Tsjech in een hele serie van dat soort films wil als Schweik niet gewoon lollig zijn maar laat ondertussen alles in het dolle honderd lopen.
Pivowitz of zoiets.
Wie heet er nou Pivowitz, Floor?
De Tjech Schweik heeft een vrolijk gedroogd bietengezichtje, een bierbuik en worstenvingertjes en vooral ook net als ik heel kortgeknipte borstelhaartjes en is altijd weer blij alles te kunnen doen wat ze vragen. Oma kijkt dan maar even op naar mij.
Een gulle man, zegt ze.
Rühmann is niks.
En ik heb een beetje een ondeugende hekel aan Heinz. Die heeft zelfs als zijn soldatenpak allang vuil zou moeten zijn een brandschone staatsklof aan.
Mijn vader zit eens te kijken naar een van die zwartwitte Schweiks op Duitsland 3.
Een provocateur.
Dat zegt mijn vader.
Hij kijkt naar de Tsjech Schweik, een lollige brave man die door een witgejaste man in een lazaret in het Duits voor simulant wordt uitgemaakt.
Mijn vader loopt naar de camelkleurige kast en maakt er zonder ons iets te vragen klik een punt van. Een verdwijnend lichtpuntje in een olijfgroen beeld, zo'n punt bedoel ik dan.
*
We rijden fijn bepakt aan.
De wilgen knotten en botten en een enkele lariks staat helemaal alleen, lijkt nog steeds een struisvogel met zijn kop in de Limburgse löss want met zijn groene kontpluim omhoog.
| |
| |
Geschenken voor iedereen, denk ik dan een beetje opgetogen. De sparretjes in de verte bewegen zich laag over de grond en wandelen traagjes huiswaarts en de scooter stopt even bij een bosje loofbomen.
Mooi woord.
Loofbomen.
Loofhout.
Ik vraag me wel af waarom er geloofd wordt en wat dat met een boom te maken heeft. Het scheenbeen en de sok gaan in een ooghoek rakelings langs je omhoog.
Ik heb misschien wel les gehad over loofhout toen ik er niet was. Met mijn gedachten bij de les, bedoel ik. Bebladerde takken om de Heer te loven.
Misschien is dat het wel.
Ik wil eigenlijk niet aan school denken.
Toch vind je onze school heel fijn, Puddingbeen.
Ik wil niet aan school denken.
Heel erg fijn...
Alleen...
Jij laat je altijd en overal door alles en iedereen ringeloren. Ik zou wel weten wat ik zou doen en ik weet heus wel alles van eer. Ik geloof niet dat er iets als eer bestaat, Borstelkop...
Ik wil niet aan school denken, Floor, en sommige dingen zijn mijn eer te na.
Jij, Borstelkop, jij...
*
Dromer!
Ik hoor soms veels te veel foeter.
Ik kijk door zijn geroep weg uit het spiegeltje van de zijspan.
Ik merk dat we niet eens meer rijden en Broer heeft twee
| |
| |
handen op zijn gulp en laat in zijn zonnige gezicht een gouden kies twinkelen.
De scooter is een echte pruttelaar en puft met plofjes maar is wel een stilstaande prottelaar.
Ik kijk maar eens goed om me heen.
Het hele Geuldal ligt stil.
De zon kijkt op ons.
De wind gaat liggen.
De wereld houdt zijn adem in, ons Geuldal lijkt te slapen waar de heuvels er stil omheen staan. Er valt ergens een heel zacht woord zonder dat ik het meteen hoor.
Ichmotpinkele.
Dat hoor ik Broer ergens grinniken.
Het geluid zwiert om mijn warme hoofd en ik ben een beetje lauw en moe.
De scooter valt helemaal stil.
De rits van een zomertentje ritst.
De zwaluw op een tak schikt zijn slipjas.
Wat kan dat opknappen, hoor ik Broer opeens duidelijk zeggen; awai...
Het opknappen klatert lang tegen een mooie boom en de smalle geul murmelt en maakt heldere smakgeluidjes en ook kwinkeleert het. Een hoop drukte, zo'n lente.
Ik sta aan zo'n hekje van zomaar. En Broer kijkt even op.
Moet jij niet?
Neu.
Ik houd niet van samenklateren.
Ik zie dat ze hier vaker stoppen.
Misschien omdat de berm zo breed is. Meer een veldje. Er loopt ook een voetspoor en er is een prachtige asplaats met alle tinten van vogelveren. En er zijn allerlei diepe wagensporen in de zachte grond.
Een grote treurwilg.
| |
| |
Al die hangende oerwoudtakken. Misschien dat ze vanwege het water en de grote wilg hier vaak stoppen, een mooi plekje met alles voorhanden.
Ik zie hem opeens.
Onopvallend onder de treurboom staat een klein harig vurenhouten krat met een Duits stempel in heel erg zwierige letters.
Briljant
Ik wijs en Broer pulkt aan de gulp en zoekt met zijn ogen langs mijn vinger.
Da's heel sterk, jong, zegt hij.
Broer rilt nog eens lekker en zoekt in zijn zak.
Sjoewne krat, Borstelkop.
Hij heeft alle tijd.
Tsjik.
Het vuursteentje van zijn Ronson tsjikt. Broer zit rustigjes met een magere bil op zijn zadel en steekt zijn suikerpeuk op.
Mossumhubbedinkse?
Wat een vraag, of ik het moet hebben.
De zon staat al wat lager en Broer pakt zijn zonnebril uit zijn borstzakje en zet hem op. Door zijn witte helm met blauwe baan en zijn blinkende zonnebril lijkt Broer op een grote mier. Broer lijkt even op de beruchte maar vooral argeloze Geulmier.
Offichummothubbe?
Natuurlijk moet ik dat krat hebben.
Broer tilt het eens op.
Hij weegt het eens en kijkt een paar keer om zich heen en voor ik het weet, ontfermt hij zich over het kleine lege krat. Daar hangt ons naamkaartje aan, zegt hij vooral tegen zich- | |
| |
zelf. En daarna onderzoekt hij de krammen in het harig houten deksel.
Niet doen, hoor!
Hij haalt zijn peuk uit de mond.
Het is toch van mij?
Dat zeg ik tegen Broer.
Zuinigjes kijkt hij me aan en neemt nog een trekje.
Dat is sterk, jong. Je hebt helemaal gelijk.
Hij staat met Bella onder zijn arm.
Hij haalt alle prijzen uit de zijspan.
Hij peutert het kleine krat inmiddels gevuld met lila winst in de zijspan. Hij Vbedelft mij even later, als ik met een heel hoog opgetrokken knie zit, onder zijn kriebelende hoofdprijs van rubber.
Broer schiet zijn peuk weg en kijkt naar beneden.
Vraagt of het lukt.
Ik knik maar eens korfbalblij.
*
De geur van benzine en van warme olie; de scooter sintelt als in de brandresten van een kachel en ik ruik de splinters in het ruwe en vooral gelige vurenhout.
Het harige krat onder de stompe kap van de zijspan stelt gerust.
Ik ga maar even opzij met mijn hoofd want ik zie de schaduw van zijn been opzwaaien en zijn spitse schoenpunt landt alweer op de voetenplank.
Het scootert ons weg.
Het scootert een Jezuskapelletje op een dodenkruispunt voorbij.
Het scootert ons welbepakt aan met een zwik wekkers en het betere lilawerk en het krat en een Mariakapelletje voorbij, alles hangt even in een ruime dodenbochct.
| |
| |
We gaan voorbij.
Ik een handkus.
We gaan voorbij.
Mijn moeder Maria is reeds ten hemel gevaren en waarschijnlijk is het daar heerlijk toeven met Luikse wafels en sangria. Waarschijnlijk betekent het lievelingsdrankje van mijn moeder vrolijk bloed.
*
De zon staat laag.
Bijna thuis ben ik en op weg naar de zolder en ik lach me stilletjes met mijn krat en met weer een luchtbelletje in de maag over een hobbel.
Een stuk weg met plaster.
We komen aan een weg rond de stad.
We gaan langs de stad.
We vliegen in onze gedachten over een Grand Bazaar met O zo onthutsend veel spullen en ik heb weer zo'n echt tijdskaartje van de stad in het hoofd, als ik erheen ga is het altijd kopen geblazen.
Ik heb een hekel aan dat naar stijfsel geurend warenhuis om de hoek van de Bazaar en ik schaam mij een beetje voor mijn hekel. Maar het doet aan veels te benauwde kleren denken.
Vroom & Dreesmann.
Hoewel ik toen ik nog echt een jongetje was de aapjes met aapcimbaaltjes en aaptrommels in een klein apenblaasorkest omlijst door allerlei rode lichtjes in een aapjesjukebox wel aardig vond misschien wel omdat iedereen ze leuk vindt.
Maar ik toch niet heus.
Beetje dom eigenlijk.
Veels te dom.
| |
| |
Je kunt er niks mee doen.
En kijk: overal vlaaienbakkers.
Niet alleen in de stad.
Ook vlak bij ons Baksteenstraatje. Allemaal open op zondagmorgen want dan haal je net als aan de overkant van de dodenkruising zachte Duitse melkpuntjes, één abrikozen en een kruimelkersen en soms die geweldige Berliners, rond en sponzig en gevuld met marmelade.
Oma maakt zich ongerust.
Het is Tarvo met dat Mormoons hoedenmannetje, Bums dwarsgebakken en King Corn wat de klok slaat. Bakker Sjeng Franssen, bij ons vlakbij, moet misschien op zondagmorgen gaan sluiten.
Zin in vla.
Het liefst een flinke punt kroezjel.
Een kroezjel noemen ze daarboven een kruisbes.
Niet aan eten denken.
Aan de rand van de stad staan de mijngebouwen, roetbeslagen en donkerbruin, meer zwart eigenlijk. Met talloze vierkante ruitjes in de kantoren en werkplaatsen.
Zoveel ruitjes vind je mooi.
En de zwarte grindpaden ertussen.
En de mijnkarretjes met kogellagers die de kinderen tot stroperij verlokken. Die gebouwen met vierkante ruitjes vind ik net zo mooi als de ruitjes van melkglas in de deuren tussen de klassen, maar ook die naar de hal of naar de gangen.
Die van mijn school.
Ik mag niet aan school denken.
Je vindt school leuk, jongen, jij...
Ik wil niet aan school denken, Floor.
| |
| |
Daar inmiddels ook staketsels. Ik bedoel natuurlijk van die ijzeren schachttorens in de vorm van een overlangs doorgesneden sleutelgat.
Daar prikken de schoorsteenpijpen omhoog waar ooit iedere dag, nou, behalve op bewolkte dagen dan, een wat je aan vastzat. Op grijze dagen prikt zo'n toren de hele hemel vast.
De Emma is al dicht.
De Oranje Nassau gaat ook dicht.
En Broer rommelt tegenwoordig wat op een werkplaats.
Of hij dat erg vindt?
Als wij erlangs rijden maakt hij lachend een kruisteken. Hij zegt, thuis, tegen de vaak streng kijkende oma, dat met de sluitingen de doodvonnissen van de mijnwerkers weer in de, bureaulades en kluizen van de zich verrijkende kaaskoppen kunnen.
Mijn oma zegt dat Broer een luie vot is.
En rapalje.
Bussesomsgansfagotlos?
Broer antwoordt dan bozig.
Dat de kaaskoppen sinds de kolenmijnen worden ontgind met hun verwarmde blote kont omhoog nog vrolijker kroost maken die de mijnwerkers tot aan het einde van de tijden onder de kaaskoppenduim kunnen houden.
De wijkjes in het groen verdwijnen. De donkerbruine huizen met roomwitte kozijntjes verdwijnen achter heuvels steile straten.
De rijtjeshuizen verdwijnen in het eerste groen van de bomen.
En ik ga tegen zo'n heuvelstraat omhoog.
En ik ga nog steeds laag als een voetzoeker over de weg, nu in een achtbaan.
En ik maak weer een lange flauwe bocht en Broer schreeuwt wat opzij als we langs een heuvelwijkje met wat
| |
| |
losse huisjes komen en de motorigwarme wind in mijn gezicht dampt.
Dat er ponyhaartjes voor mijn ogen flubberen.
Moet hoognodig weer tot korte borstel geknipt worden.
Hij roept weer en wijst.
Broer gaat vanavond opnieuw naar de kermis waarschijnlijk met zijn laatste aanwinst in altijd-maar-weer vriendinnetjes.
Met Marita.
Met Marita het meisje van de week.
Met Marita het meisje van de week dat tegen een steile heuvel woont naar een kermis meer dan een half uur rijden hiervandaan, in een stad boven het Geuldal.
Het krat wacht.
De zolder van het maken.
Zonder spiegel een beetje naar onszelf kijken. Broer en Borstelkop en Floor rijden de straat in.
De kerk torent op de hoek van de Baksteenstraat met steentjes visgraat gelegd en Broer zet zijn scooter altijd half op de stoep, het is zijn plekje en hij houdt van dingen op hun eigen wijze.
*
Ik zeul de lila tabletten door de groene deur. De wekkers wil ik meteen op de werkzolder neerzetten en Broer ontfermt zich natuurlijk over zijn hoofdprijs Bella maar ik vind het vooral heerlijk thuis te zijn.
Oma zit ergens in de keuken en roept en vraagt of wij dit zijn: zijn jullie daar?
Ik draai mij naar Broer.
Hij vraagt of ik hem ben.
Ik wijs.
Jij is ik?
| |
| |
Wij knikken alle twee van niet.
Wij roepen in koor.
Wij zijn het niet.
Ik giechel.
Broer gniffelt.
Ik ga rustig de trap op.
Ik kan bijna niet wachten.
Ik hou daarentegen niet van traprennen, Broer verschijnt wat later. Hij komt hier eigenlijk nooit, kijkt eens rond en lacht om de levensgrote vleugels in de hoek maar zet het harige krat goedgemutst neer: hieje.
Dat dat krat van mij is.
Ennofdèvamichis.
|
|