len bij een machtswisseling wél werden omgedraaid. Ik zag de man op de rug, zijn tengere, ietwat gebogen schouders. Hij keek niet naar mij om. Hij liep snel door aan de schaduwzijde van de weg en was al gauw uit het gezicht verdwenen. Maar ik bleef aan hem denken en me verwonderen. Hij was de enige Indonesiër die onvriendelijk was geweest.
‘Ik begrijp niet dat de Indonesiërs zo vriendelijk tegen jou zijn als ze horen dat jij een van de Hollanders van vroeger bent.’
Ik liep laat in de middag met iemand van het reisgezelschap over de drooggevallen zee. Tussen rode en witte koraal, blauwe zeesterren en paarse zeekomkommers. We sprongen van het ene wad op het andere, naar een groot stuk land waar koraalrapers hun manden vulden voor de steenfabriek van Denpasar.
‘En ik begrijp niet dat jij, na wat je hier hebt meegemaakt, zo vriendelijk tegen hen kunt zijn.’
Ik bukte me om te zien of het blauw waar ik bijna op getrapt had van een zeester was die zich in het zeegras verborg. Ik kwam weer overeind. ‘Ik begrijp het ook niet.’
Het was bijna donker geworden. In de snel vallende avond kwamen vrouwen het strand over. Ze hadden kleurige, kanten kabaja's aan en liepen zo in hun goede kleren het wad op, diep de zee in. Ze droegen de urnen van de lijkverbrandingen. Ze deden de deksels eraf en de wind kwam en strooide de as uit over zee.
Ik was aan het eind van mijn reis door Indonesië. Ik had mijn land teruggezien. De rijstvelden met de ganzenhoeders over de smalle dijkjes. De pisangbomen met het ingescheurde blad. De karbouwen met kleine jongetjes wijdbeens op de logge, grijze ruggen. De brede ri-