we in Holland aankwamen. Telkens wanneer een dode overboord gezet werd, stonden we aan dek en keken toe hoe het lichaam in zee werd neergelaten.
In Suez gingen we een halve dag aan land. We reisden in een klein treintje door de woestijn, langs dromedarissen en kamelen naar een Rode-Kruiscentrum, waar we warme kleren kregen voor in het koude Holland.
We hadden ze aan toen we de Nieuwe Waterweg opvoeren. Ik zag mijn vaderland. Er waren spandoeken opgehangen. ‘Welkom in Holland.’ Aan weerskanten waren mensen die naar ons zwaaiden. Sommigen klommen in lantarenpalen. We stonden aan dek en zwaaiden terug. We hadden het koud. Niemand sprak. Alleen was daar opeens schel en hoog de stem van een klein, Indisch vrouwtje. ‘Als mijn man, toen hij mij ten huwelijk vroeg, gezegd had dat hij mij naar een vreemd, ver land zou brengen, weet ik niet of ik ja gezegd zou hebben.’
De man waar ze het over had stond niet naast haar. Ze wist niet waar hij was. Misschien al in Holland, misschien dood.
Ergens op een balkonnetje tegen de oude pakhuizen speelde een orkestje nationale liederen. Van het dek werden sigaretten gegooid die we in de winkel aan boord hadden kunnen kopen. De muzikanten doken telkens om ze op te rapen, zodat de nationale klanken nog maar in flarden overkwamen.
In Rotterdam kwamen de vrijwilligers aan boord. Ze hadden een band om de arm. Ik ging naar een van hen toe. ‘Waar moeten we de “barang” laten?’
‘De wát?’ Hij boog zich naar mij over. Ik wist dat er een Hollands woord voor moest zijn. Natuurlijk was er een Hollands woord voor. Maar ik kon er niet opkomen. We zeiden altijd ‘barang’. Zijn grote hoofd was vlak bij mij. ‘Toe dan. Zeg het dan.’