In Jogja zag ik een wajangvoorstelling. Het was wajang-kulit, waarbij van koeiehuid vervaardigde poppen achter een scherm voor een lichtbron bewogen werden, zodat ze in het donker groot en schimmig op het verlichte doek verschenen. Ik hoorde van het Ramâyâna-epos. Van de prinses die door de boze bosgeest gevangen werd gehouden en uiteindelijk door haar geliefde met behulp van het apenleger werd bevrijd. Onzichtbaar voor het publiek, achter het doek zat de dalang met gekruiste benen op zijn matje. Hij bewoog de poppen en hij leende hun zijn stem. Hij liet ze buiten het verhaal om ook wel dingen zeggen die vol venijnige spot op plaatselijke toestanden sloegen, zodat iedereen geamuseerd bleef luisteren, desnoods de hele nacht, net zolang als de dalang wilde. Achter hem, ook met gekruiste benen op de grond, zaten de mannen van het gamelanorkest. Harde, doordringende klanken, eentonig, weemoedig, opzwepend, onderstreepten zijn verhaal.
Later bij een rondgang door de kraton, het verblijf van de sultans, leerde ik de namen van de instrumenten kennen. De gambang, gendèr, bonang, kempul, gong, kendang, seruling, ketuk-kenong. Alleen al door ze te noemen, hoorde je de muziek. De gamelanstellen stonden in de grote spiegelzaal, waar ze de feesten van de sultans opgeluisterd hadden. Nu ze nog maar weinig gebruikt werden, waren ze haast net zo'n museumstuk als één galerij verder de draagstoelen waarin de vorsten naar hun bruiden gedragen waren, of als de kaptafels en de sirihstellen en de geschenken die de sultans gekregen hadden, protserige tierlantijnen.
De gids was een neef van de sultan. In zijn stijve, hoog gesloten, witte jas, geplooide sarong en de kunstige hoofddoek leek hij zelf uit een lang vervlogen tijd, een prins van een van de schilderijen aan de muur, mager en schimmig, in een uitgedroogd, wijd vel en met een stem